Het seanceren op aarde
We zien onszelf aan tafel zitten, wij met onze vrienden.
Op onze vingers dragen we het kruis, op de tafel ligt het bord met het alfabet.
Daar nadert een geest, zijn licht snelt hem vooruit.
Verrast zie ik toe: dit is Angelica, deze jonge, schone vrouw is Angelica.
Haar blik rust lang op vader, haar grote liefde ligt erin, om haar mond zweemt een glimlach.
Zij groet haar tweelingziel, het is ontroerend het geluk te zien, dat nu van haar uitstraalt.
Angelica, zie ik, gaat nu in vader en de anderen over, zij verdeelt haar krachten.
Wij stralen allen licht uit en ons licht mengt zich met het hare.
Maar dit ziende, begrijp ik tevens, dat we niet geheel verbonden kunnen worden, want het licht, dat we uitstralen, is verschillend.
Toch brengt Angelica het contact tot stand.
Zij richt haar kracht op het kruis en doet het draaien.
Nu verscherpt ze haar concentratie en het kruis begint letters aan te stippen, waaruit zinnen worden opgebouwd.
Angelica deelt prachtige lessen uit.
Zij is vol bezieling, levend in het geluk met haar ziel te zijn, die is als zij.
Nu zie ik hun machtig mooie contact voor mij.
Angelica leeft in vader en vader leeft in haar.
Doch nog voelt hij dit niet.
Hij kan het niet voelen, omdat hij van al die wetten niets afweet.
Thans begin ik Angelica’s doel te begrijpen.
Kan zij doorgaan zich met hem te verbinden, dan zal zij hem straks goed kunnen bereiken.
Zo wil zij hem langzamerhand in haar eigen leven optrekken, zodat, wanneer voor vader het ogenblik daar is, om het aardse leven te verlaten en het eeuwige leven binnen te treden, zij dan, gedragen en gestuwd door dit contact, in elkander kunnen overgaan.
Haar onmetelijke liefde voor hem doet haar aldus handelen.
Nog besef ik niet de diepte van alles, wat zich hier voor mij voltrekt, maar ik begin te bevroeden, dat de band, die deze beide wezens bindt, er niet een is, die door mensen tot stand gebracht kan worden.
Hij moet hun door God Zelf geschonken zijn.
Angelica wordt het in haar pogingen echter niet makkelijk gemaakt.
Plots treedt er een stoornis op.
Ik zie nu die stoornis.
Een donkere wolk schuift zich tussen ons.
Zij krijgt vorm, het is een mens, een grof, lelijk wezen met een duistere uitstraling.
Angelica met al haar licht en liefde moet zich terugtrekken.
En thans begrijp ik ook, waarom zij dit moet doen.
De stoornis werd alleen en uitsluitend door ons, aanzittenden, zelf veroorzaakt.
Zonder er gereed voor te zijn, zonder iets van de wetten te weten, die we wakker riepen, gingen wij aanzitten en wachtten op het contact met de wereld van Gene Zijde.
Verschillend van afstemming, zonder eenheid, boordevol eigen gedachten en verlangens zaten we daar bijeen.
Is het (een) wonder, dat we het zélf zijn, die de lagere wezens tot ons trekken en in ons midden toelaten?
Karaktereigenschappen in ons, die ook het duistere wezen bezit, roepen hem hierheen, zijn aura vermengt zich met de onze en het wezen spelt zijn onzin, die vaak uit gemene taal bestaat.
Het is een ongelukkige, die in zijn duister bestaan nog gekheid verkoopt.
Ik ga de ernst van dit verschrikkelijke leven begrijpen.
O, besef ik nu, waarom deden we niet méér moeite om dieper in elkander te gaan om zo tot een eenheid te komen, waarom bereidden we ons de voorafgaande uren zo slecht voor en bezonnen we ons niet dieper op wat ons ’s avonds wachtte?
We gingen heilige grond betreden en het ontbrak ons aan de nodige eerbied.
De een naderde, terwijl nog het gif in hem was van een ruzie, die hij die dag gehad had; de ander kwam uit behoefte aan sensatie; een derde ging aanzitten met het verlangen contact te krijgen met z’n overleden vader, terwijl een vierde z’n toekomst voorspeld zou willen zien.
Is het (een) wonder, vraag ik, dat we het zélf waren, die de laagafgestemde wezens tot ons trokken en het aldus de engelen van het licht onmogelijk maakten hun wijsheid en lessen aan ons door te geven?
Plotseling beheerst Angelica de toestand weer.
Ze trekt een fel-lichtend waas op, dat het duistere wezen verblindt.
Voor het ogenblik zijn wij, aanzittenden, vrij van de krachten van de duisternis.
Nu beleef ik een ander wonder.
Angelica stelt voor door mij te schrijven.
Vader en ik zitten nu beiden aan.
Het gaat vanzelf.
Ik word door haar in haar leven opgetrokken.
Dit optrekken is niet anders dan dat Angelica mijn gevoelens overheerst.
Nu stelt zij zich in op hetgeen zij schrijven wil en zie, in mijn hand voel ik kramp.
Haar concentratie dwingt mij mijn hand te laten gaan.
Ik laat mijn hand los en dan begint het schrijven.
Ik voel tevoren al welke zin Angelica gaat neerschrijven, toch is zij het, die schrijft.
Ik ben slechts het werktuig.
Maar dan treedt er weer een stoornis op.
Er komen eigen gedachten in mij op.
In plaats van te doen wat Angelica vraagt, en niet te denken, me léég te maken, werken mijn gedachten koortsachtig.
De gevolgen blijven niet uit.
Ik ben weer mezelf, m’n lichaam luistert nauwer naar mij dan naar Angelica.
Ik leef immers in mijn organisme en zij hangt er slechts in.
Zij moet dus woekeren met dat beetje kracht, dat ik doorlaat.
Door nu zelf te gaan denken, in plaats van mij geheel over te geven, verbreek ik ons contact en neem ik mijn arm weer in bezit.
Erger – ik verdrijf de lichtende gestalte en doordat tevens m’n twijfel weer de kop opsteekt, trek ik andere krachten aan, die het ongeloof raken.
Links en rechts, boven en onder ons leeft het ongeloof en zie een donkere wolk drijft op mij toe en daaruit manifesteert zich het wezen, dat al eerder storen kwam.
Het grijpt mijn arm, mijn hand, en spuit zijn onzin en wartaal.
Op een volgende zitting van vader en mij herhaalt zich het gebeuren.
Dan, moedeloos en vol twijfels, smijt ik papier en potlood weg.
Nu, staande naast vader, volg ik het duistere wezen.
Wij leefden in zijn aura, van hem kwamen de verschrikkelijke gevoelens van hartstocht en geweld tot ons.
Ik wil weten, waarheen dit dierlijk afgestemde leven gaat.
De man slijt zijn dagen in deze ruimte, die onze woning is.
Hij wordt er vastgehouden; eens doodde hij hier verscheidene mensen en daarna zichzelf.
Deze daad klinkt hem hier vast en hij zal eerst loskomen, als zijn slachtoffers weer tot de levenden behoren.
Nu ga ik waarnemen hoe dit monster ontwaakt is.
Het is door moeder.
Moeder zocht het verkeerde, lichtzinnig als ze was, en gaf zich over aan hartstocht.
Hierdoor kwam dit wezen tot ontwaken.
Het monster wordt tot leven, tot daden gewekt, het zuigt zich van tijd tot tijd aan haar vast.
Dan worden moeders verlangens heviger dan ooit geprikkeld, ze houdt het niet meer uit thuis, scheldt ons voor levend doden en leeft zich buitenshuis uit.
Haar verkeerde eigenschappen en de wil van deze mens zweepten haar voort.
Al deze gedachten komen vanzelf in mij.
Ik begrijp nu hoe men aan deze zijde met elkaar praat.
Vader staat naast me, hij stuurt deze verklaringen naar me toe.
Een dankbaar gevoel bereikt hem van mij.
Moeders getwist met vader maken het monster wakker.
Dan leeft het, ziet het, het aanschouwt ons mensen, de kamer, de winkel en de bijlen.
Van die bijlen gruwt het, zij speelden een verschrikkelijke rol in zijn leven, door hen te gebruiken stortte het wezen zich in de ellende.
De man spelde: „Ik ben Piet Hein”, en wat later: „Ik ben Napoleon”.
Wat hij echter is?
Een hoop ellende, die hier in een rottende stank op verlossing wacht.
Ik ga deze stank ruiken.
Nu ik me zo diep op zijn leven instel, moet vader me helpen de indrukken verwerken, anders zou ik bezwijken.
Ons, vader en mij, kon hij Goddank in ons aardse leven niet bereiken.
Was dit wel het geval geweest dan zouden we geen seconde rust gehad hebben in ons huis.
Alleen tijdens het seanceren was dit anders, dan trokken wij hem, zoals gezegd, tot ons.
Het schrijven van Angelica met mijn hand als middel had desondanks goede resultaten kunnen opleveren.
In mij lagen de daartoe benodigde krachten, er was gevoel in mij.
Door dus haar gedachten op mijn ontwikkeld gevoelsleven af te drukken en tegelijk haar concentratie op mijn arm te richten, bereikte zij, dat hetgeen zij ons te zeggen had in schrift vastgelegd werd.
Gaven waren er nog niet in mij, die moesten nog ontwaken en dan door Angelica opgebouwd worden.
Vooraf moest ik echter het eerste stadium van ontwikkeling doormaken, ging het door mij heen, zelfs de allergrootste mediums stonden voor deze natuurwet.
Gebruikmakend van het gevoel in mij had Angelica ons de prachtigste zittingen kunnen laten beleven.
Toen deed mijn vervloekte getwijfel zich weer gelden en sloeg alles kapot.
In plaats van mij over te geven, liet ik mijn verstand in de plaats van mijn gevoel treden, met alle gevolgen ervan.
O wonder!
Naast vader staande in onze woning te Amsterdam ga ik meer en meer zien.
Ik neem plots mijn eigen aura waar.
Er liggen vele diepe kleurnuances in het licht, dat ik uitstraal.
In vaders aura liggen andere kleuren.
Nu ga ik ook de oorzaak van dit verschil kennen.
Die kleuren waren in vorige levens opgebouwd en daar ieder mens zijn leven op eigen wijze beleeft en inricht, zijn de kleuren in ieders uitstraling weer anders.
Een meester in de geest is in staat aan die kleuren de levens van een mens en zijn denken, voelen en handelen daarin vast te stellen.
Nieuwe beelden kwamen naar mij toe.
Mijn aura wees uit, dat ik in een van mijn levens een geleerde was, een kenner van de ziel, voor de aarde een psychiater.
Ik ging de ziekteverschijnselen na, die als gevolg van opgedane schokken lichaam en ziel aanvraten.
Leven na leven was ik met dit onderzoek bezig, steeds vorste ik verder en dieper, maar zelfs in mijn leven als geleerde kwam ik niet tot de totale kennis.
In mijn laatste leven onderging ik zelf de geweldigste schok, die een mens ondergaan kan, het uiteenspatten van mijn eigen lichaam.
Het was de vervulling van een wens, die mij in al die levens van onderzoek begeleid had.
Aan den lijve wilde ik de schok ondervinden, want zo dacht ik tot weten te komen en het doel van mijn eeuwenlange studie te bereiken.
Hiertoe was ik in m’n laatste leven in dienst gegaan.
Vader liet me nu voelen, dat ik het uiteenspatten ook door een andere oorzaak zou hebben kunnen beleven.
Door een ongeluk bijvoorbeeld.
Het oorzaak en gevolg evenwel, dat ik in dit leven moest beleven, beschikte anders.
Machtig was het, wat ik allemaal te verwerken kreeg.
Door de beelden uit m’n laatste en vorige levens ging ik de samenhang zien tussen de feiten, die die levens bepaalden.
Zo werd ik thans ook verbonden met de gevoelens, die mij tot een bruikbaar medium maakten.
Door m’n zoeken en vorsen op het terrein van de ziel, had ik aan bewustzijn gewonnen.
Tot in m’n laatste leven op aarde had ik aan de groei van dit bewustzijn gewerkt.
Er zat dus werking in mijn levens en die werking drukte haar stempel ook op mijn zieleleven.
Want door te winnen aan bewustzijn won mijn innerlijk aan gevoel.
Door nu dit gevoel te bespelen, kon Angelica mij tijdens het seanceren als instrument gebruiken.
Bij de overige leden van onze kring was dat niet het geval.
Zij leefden alleen voor hun oorzaak en gevolg en maakten goed.
Zij hadden dus slechts met het aardse leven verbinding, en ook in vorige levens was elke dieper gaande geestelijke werkzaamheid hun vreemd geweest.
Bij vader was het weer anders, wel was hij ook hier om goed te maken, maar bij hem was de intuïtie voor het hogere, dus geestelijke leven meer ontwikkeld dan bij een van ons.
Door deze intuïtie en door z’n heilige zieleband met Angelica kon de laatste ook uit hem kracht putten.
Het contact, het medium dus, was ik echter.
Nu de aanwezigheid van de mediamieke gevoelens in mij hiermee verklaard waren, betreurde ik des te heviger m’n niet aflatende twijfel, die Angelica van het kruis verbande en de duistere geest verbinding gaf.
Vanzelfsprekend werden de seances gestaakt.
Het was Angelica, zag ik thans, die in vader het besluit legde, weg te trekken uit Amsterdam en zich te gaan vestigen in Rotterdam.
We moesten weg uit de ongezonde astrale atmosfeer, die door het aan ons huis geketende duistere wezen veroorzaakt werd.
Vader liet me, op dit punt van ons herbeleven gekomen, zeggen, voelen, dat ook wij ons thans naar Rotterdam zouden begeven, om daar ons leven verder te volgen.
Staande voor het afscheid van dit deel van ons leven, zag ik nog eens als in een flits alle beelden eruit langs me heen trekken.
Weer zag ik vader met moeder samen, weer zag ik mezelf als kind, als opgroeiende jongen.
Dan moet ik plotseling aan mijn vrouw denken.
Bevreemd valt het me in, dat ik aan haar nog geen seconde eerder gedacht heb.
Ik zie naar vader en vraag hem:
„Waarom, vader, heb ik hier in dit leven nog niet één keer aan mijn vrouw gedacht?
Ik was toch met haar getrouwd?”
Vader kijkt me aan en zegt:
„Is het je duidelijk, Theo, dat dit komt doordat je door haar niet begrepen werd?
Je vrouw voelde je innerlijk niet aan.
Ze bezat geen waarachtige liefde voor je en had geen deel aan je leven.
Is het niet begrijpelijk, dat je, eenmaal in deze wereld zijnde, alléén maar kunt denken aan dat, wat van je leven deel uitmaakt?
Nu je hier op andere dingen ingesteld staat, kunnen gedachten aan haar niet in je zijn.
Alleen de gedachten, die ons de warmte en de waarachtige liefde van anderen laten voelen, komen in ons op.”
„Ik begrijp het, vader.
Zal ik haar en mijn kind hier zien?”
„Beiden, Theo.
Als we zover zijn.”
„U gaat, vader,” antwoordde ik, „mijn gehele leven na, dus komen we ook vanzelf bij hen.
Voel ik dit goed?”
„Zo is het, mijn jongen.”
„Mijn kind, vader, mijn lief meisje voel ik heel innig.
Aan haar heb ik wel gedacht.
Ik voel mij heel dicht bij haar.”
„Dat zal je nu duidelijk zijn, Theo.
Op aarde had je met haar meer verbinding dan met je Annie.”
„U kent mijn vrouw, vader?”
„Ja, mijn jongen.
Meermalen ben ik tijdens je leven op aarde bij je geweest.
Ik weet van je strijd in dat leven af.
Je hoeft mij niets te zeggen.
Ik weet immers álles van je af.
Je kind zul je weerzien en haar, die eens je vrouw was.
Had er tussen jou en haar een innig contact bestaan, dan zou deze liefde je voor alles gedwongen hebben die band te volgen.
Doch nu dit contact niet aanwezig is, doen we er beter aan je leven in geregelde volgorde na te gaan.
We zullen thans van hier gaan en ons naar ons huis in Rotterdam begeven, want daar is heel veel waar te nemen.
Dit is allemaal nodig, ik zei het je al, om je in dit leven bewust te maken.
Door je leven op aarde te volgen, ga je in het Eeuwige Leven over.
Waaruit voldoende blijkt hoe nauw beide levens met elkander te maken hebben.
Onze stoffelijke werkzaamheid, onze aardse handelingen, zij en zij alleen bepalen ons leven in de geest.
Dat is je duidelijk, nietwaar?”