Het plan Gods

Om op je vragen het passende antwoord te geven, zullen we een korte reis over de aarde maken, zegt vader mij.
Daarna is ons verblijf op aarde ten einde.
Slechts korte tijd zullen we erover doen, laat hij me voelen.
Gene Zijde kan dat.
Ik beleefde het zostraks nog, toen ik mij op m’n huis instelde en in minder dan geen tijd ter plaatse was.
Eerst maken we nog een kleine wandeling door Rotterdam.
Niet naar de verwoestingen kijk ik, liever volg ik hier en daar de mensen in hun gesprekken.
Ze schelden en vloeken op de Duitsers, die deze ramp over hen brachten.
Hun haat jegens hen is verschrikkelijk, er is er niet een onder, die een woord van vergeving vinden kan.
Er is evenmin iemand, die deze door woede verteerde mensen terechtwijst en hun leert, dat de haat al even verkeerd is als de moord.
Toch moeten al deze mensen dit leren inzien.
God wil niet, dat Zijn kinderen doden, hij wil evenmin, dat ze haten.
Hoezeer ons hart ook pijn gedaan is, het gevoel van liefde mag er toch niet door omgebracht worden.
Dit is één van Gods wetten en ze is al even onverbiddelijk als de andere.
Vader laat me voelen, dat elke mens, niet één uitgezonderd, schuld draagt aan deze oorlog.
In onze vele levens stapelden we het ene kwaad op het andere, en nog leeft het kwaad onder de mensen.
Nog zijn de harten ongevoelig en wil niet iedere mens liefde geven aan z’n medeschepselen.
Nog verdraagt de een de ander niet, de wangunst tiert nog even welig als de zucht naar macht.
Leerde Christus dát aan ons mensen?
Hij gebood ons elkander lief te hebben, maar in de volstrekte, onweerspreekbare zin van het woord.
Thans, zo zegt vader, is de Eeuw van Christus begonnen, nu moet de mens gaan leven naar de geboden, die Hij gaf.
Door deze verschrikkelijkste oorlog aller tijden leert de mensheid, dat ze zich af moet keren van het geweld, de zucht naar macht en gewin, van de haat.
Dat zal de winst zijn, die ons uit de puinhopen en de slagvelden toestroomt.
Tot nu toe heeft de mensheid maar raak geleefd.
Ze wandelde náást de wetten van God, kende ze niet en leefde er niet naar.
De mens weet niet, waartoe hij op aarde is, vanwaar hij komt en waarheen hij gaat.
De mens moet in dit weten nog ontwaken en thans zal dit geschieden.
Tot op heden heeft de mens rondgetast, is hij als een blinde door Gods ruimte gedwaald.
Thans zal echter het licht van Gene Zijde, het licht van de hemelen over zijn pad strijken en hem ziende maken.
Nu eerst is dat mogelijk, tháns, nu de Eeuw van Christus te beginnen staat.
Hier in de sferen, zegt vader, heeft men de smeekbeden opgevangen van de mens, die, staande te midden van de vreselijke ruïnes, aangericht door het geweld van hen, die zijn broeders moesten zijn, God vraagt om voorlichting.
Leer ons, o God, Uw heilige wetten kennen.
Wat weten wij van U, wat van ons leven?
Niets, niets, niets, wat de kerken ons vertellen, het is alles even arm en gebrekkig, o Heer.
En zo tegenstrijdig en onbeholpen als hun leerstellingen, was hun houding in deze verschrikkelijke strijd.
Zíj kunnen ons niets meer leren, o Vader, we voelen, met al hun goede wil voeren ze ons vérder weg van U en van het leven.
God, mijn Schepper, leer mij thans hoe U wezenlijk bent, leer mij Uw bedoelingen kennen, leer mij hoe ik leven moet.
En God antwoordt door de meesters van Gene Zijde, door Zijn engelen: „Nú zult ge weten, Mijn kind, zult ge Mij leren kennen en Mijn ganse Schepping.
Nu eerst is dat mogelijk, tot nu toe luisterde ge liever naar de stemmen, die u tot het kwaad en de duisternis riepen.
Thans pas is het ogenblik daar dat uw geest zich openvouwt, bereid om kennis te nemen van de wetten, die het heelal en uw leven regeren.
Wie Mij en al Mijn kinderen in liefde nadert, hij zal Mij en Mijn bedoelingen leren kennen.
Heb dus lief, Mijn kind, leer wat het zeggen wil waarachtig lief te hebben.
Dan zal Mijn stem in uw binnenste klank krijgen en zult ge in uw hart het Mijne horen kloppen!”
Het zijn de meesters van Gene Zijde, leert vader me verder, die op Góds bevel thans bezig zijn hun kennis van het Heelal en het menselijk leven naar de aarde te brengen.
Opdat de mens zal weten, dat er een eeuwig voortgaan is en dat God geen verdoemenis kent, maar daarentegen een Vader is van Liefde.
De gruwelijke angst voor de eeuwige hel zal dan van hem afgenomen zijn, hij zal God als een liefdevolle Vader vereren en er onophoudelijk naar streven z’n medemens te leren kennen, begrijpen en liefhebben.
Dan zal de mens doen wat Christus deed: zelfs de meest boosaardige kweller vergiffenis schenken en zichzelf opofferen als de evennaaste ermee gediend is.
De wandeling door Rotterdam leert me, dat nog lang niet álle mensen aan deze hoge opvattingen toe zijn.
Maar, zegt vader me, de oorlog zal ook hun leren.
Het is niet meer tegen te houden nu de Eeuw van Christus begonnen is; de mens is zover, dat hij de haat gaat afleggen en het geweld verfoeit.
De een zal de ander optrekken, tot de liefde geleerd en het kwaad overwonnen is.
Allereerst moet de mens inzien, dat ook hij schuld heeft aan deze oorlog.
Ook zij, die thans schelden en razen en hun vijanden vervloeken om de vernietigingen, die deze aanrichten.
Niemand echter bekent schuld, niemand van hen, die ik hier bijeen zie en hoor spreken, zal willen toegeven, dat hij verkeerd deed; halsstarrig werpen ze de schuld op de indringers.
Maar het brengt ons niet ver, als we doen of we geen boter op ons hoofd hebben.
Als God ons in Zijn zon zet, smelt het alles toch.
Naakt staan we voor Hem, Hij kijkt door ons heen.
Niets valt er voor Hem te verbergen, geen eigenschap, geen misslag, ja, geen foute gedachte, hoe klein ook.
Wie haat, stemt zich af op de hellen.
En we rechtvaardigen onze haat jegens onze vijand niet, door onszelf vrij te pleiten van schuld aan de oorlog.
Schuld dragen we állen en haat staat ons nímmer vrij.
Al die mensen, die thans hun vijanden verwensen, moeten bedenken, dat ze vroeg of laat zullen sterven en dan het land van haat moeten binnentreden, zijnde het oord, waarop hun innerlijk afstemming heeft.
Ik moet dat land nog leren kennen, maar uit de gevoelens, die vader me toezendt, kan ik wel opmaken, dat het er ontzettend moet zijn.
Duivelen leven daar en ze haten met een felheid, die angstig maakt.
Ze sleuren de armzalige, die dit vreselijke oord als het zijne moet aanvaarden, door de duisternis en zuigen hem leeg.
Niet God straft de mens zo, laat vader me duidelijk voelen, het is de mens zélf, die zich deze plaats van verschrikking uitkiest.
Als ze daarentegen de ramp, die de vijand over hun hoofden bracht, aanvaarden als een belevenis, die voor hen lering kan betekenen en hen geestelijk kan doen groeien, als ze hun hart sluiten voor de haat en hun mond het vergevende woord laten spreken, dán openen zich voor hen de sferen van licht, een wereld van liefde, rust en begrijpen – Góds hemel.
Dáár moeten alle zielen, die tot de schepping behoren, naartoe, geen haatgevoel, geen hel mogen er blijven, deze móeten oplossen en zúllen oplossen.
Dit behoort tot het plan Gods.
Ik voel, dat miljoenen wetten dit plan schragen, hun diepte, hun macht vermag ik nog niet te beseffen, maar eens zal ik ze kennen, en iedere ziel in de ruimte.
Dit hebben wij mensen in eigen handen, hoe ongelooflijk het ook klinkt.
Rotterdam is verongelukt, doordat de bewoners van die stad verongelukt zijn.
En dit geldt voor de gehele aarde.
Hadden al die miljoenen zich niet vergeten, dan was deze verschrikking niet over hun hoofden gekomen.
Maar nu er nog roof- en moordgedachten in de mensen leven, nu er nog zóveel duistere zielen zijn, die haat en vergif rondstrooien, is het geen wonder, dat de aarde beeft onder de slagen van de vergelding.
Het is de wet van oorzaak en gevolg, die de mens zélf wakker riep en tot werking bracht, al aanvaardt lang niet iedereen dit, vrij van schuld als hij zich voelt.
Maar zulke mensen zijn de levens vergeten, waarin ze maar raak leefden en zonde op zonde stapelden.
Door God is echter niets vergeten en Hij ziet toe, dat alles, wat misdaan is, goedgemaakt wordt.
En terwijl de mens bezig is de schalen van oorzaak en gevolg in evenwicht te brengen, terwijl hij in bloed en tranen zijn karma doet oplossen, weet God, dat de winst van al zijn lijden en zwoegen toch aan de mens zélf ten goede komt!
Alleen in smart leert de mens, komt hij tot nadenken, tot geestelijke groei, en maakt hij zich ten laatste een hemel eigen.
Hoe moet God dus handelen, als de mens Hem in zijn nood smeekt om hulp?
Moet God hem zijn zelfgeschapen leed, dat de enige leerschool is, die hem uit zijn duisternis kan omhoogheffen naar een geestelijke bestaanssfeer, moet God dit leed van hem afnemen?
Moet, ja kán God ingrijpen, nu de gehele mensheid onder de wrede slagen van de oorlog tot bezinning begint te komen en leert inzien, dat het nodig is zich los te maken van de haat en het geweld, waaronder de aarde tot nu toe gesidderd heeft?
De volken moeten ontwaken en tot eenheid komen.
Welk een gesel de oorlog ook voor de mensheid betekent, z’n waarde is toch, dat hij die saamhorigheid, het aaneensluiten van de massa zal bewerkstelligen.
Wat woord en voorbeeld niet kunnen bereiken, brengen het leed en de oorlog tot stand.
Zij alleen spreken een taal, die de volken verstaan en hen tot andere, betere inzichten brengen.
Hoeveel volken kunnen van zichzelf getuigen, dat ze onvermoeid en met inspanning van álle krachten bezig zijn geweest de vrede op aarde te verzekeren en de landen in liefde en begrip aaneen te sluiten?
Zelfs ons volk, hoewel dat vele graden hoger staat dan bijvoorbeeld het Duitse, het Russische, kan er zich niet op beroepen in deze verheven zin werkzaam te zijn geweest.
Ook de Nederlanders hebben schuld aan deze gruwelijke oorlog.
Als wij hem wezenlijk tot in het diepst van ons hart hadden verafschuwd, zouden we er geen leger op na hebben gehouden.
Wie de weg van de vrede wil bewandelen, leidt geen mensen meer op voor moord en vernietiging.
Ook de Nederlanders voelden nog voor oorlog, verkozen nog het wapengeweld boven het betrouwen op God.
En we krégen onze oorlog – in heel z’n verschrikking.
Vader, door wie al deze gedachten in mij komen, laat me weten, dat de meesters van Gene Zijde deze machtige problemen voor de mensheid zullen behandelen.
Het instrument, door wie ik thans schrijf, zal het boek hierover de wereld insturen. (Zie het boek: De Volkeren der Aarde door Gene Zijde bezien.)
Ik volg onder leiding van vader ons volk, peil zijn gedachten en gevoelens.
Ik zie wezens met een prachtige uitstraling, naast demonen, van wie de kleuren van een giftig groen zijn.
Ook vele gelovigen, de aanhangers van de kerken, neem ik waar en de schrik slaat me om het hart.
Hoe haten zij!
Met welk een felheid vervloeken zij hun vijanden.
En dit zijn mensen, die God willen dienen om zich daardoor een hemel eigen te maken.
Gelovigen, die in Christus, de reine, verheven, in liefde stralende Zoon Gods hun voorbeeld zien en zich daarom christenen noemen.
En ze doden, alsof er geen God van Liefde bestaat.
En haten, als het dier niet zou kunnen ...
Toch durven deze „christenen” nog naar hun kerk te gaan en de hoofden te heffen om hun Schepper in de ogen te kijken.
Ze durven hun stemmen te verheffen om God en Christus lof te zingen – en horen zelf niet eens hoe rauw en vals die geluiden zijn, die hun kelen verlaten.
Hoe zouden die stemmen ook anders kúnnen klinken – want, terwijl ze God loven en van liefde en broederschap zingen, worden hun harten verteerd door de haat jegens hun vijanden.
Kunnen ze hun onbewustzijn nog duidelijker demonstreren dan door zó te doen?
Ze denken niet na bij wat ze doen, ze leven niet in hun geloof, deze christenen.
Hun dominee, hun priester spreekt van de kansel over liefde en de gelovigen aan hun voeten luisteren.
Maar „luisteren” ze werkelijk?
Of geloven ze misschien, dat de woorden, die het bevel Gods vertolken, de evennaaste lief te hebben, voor een ander bestemd zijn?
Hoe dan ook, God, Christus, de priester, de dominee, ze spreken voor dovemansoren.
Hoeveel van deze gelovigen, die de kerken betreden om te bidden, ja om tot éénheid te komen met Christus’ heilig lichaam, naar het heet, hoeveel van deze kunnen zeggen: in mij woont liefde, of althans ik streef ernaar, ik poog wezenlijk zó alomvattend lief te hebben als God en Christus het bevelen, ik sluit mijn hart af voor de haat en ik vervloek geen van mijn vijanden, wát ze mij ook aandeden.
Hoeveel vraag ik u?
Maar zo ze dat niet van zichzelf kunnen zeggen, waar halen ze dan de euvele moed vandaan desondanks hun kerken te betreden en hun Goddelijke Vader en Diens Goddelijke Zoon te honen met hun valse zangen?
Hoe kan nog één priester, één dominee een rustig uur beleven met de wetenschap, dat de gelovigen onder zijn gehoor naar zijn liefdeboodschap luisteren, terwijl aan hun handen het bloed van hun vijanden kleeft en hun harten door haat worden aangevreten?
Hij weet hoe ze denken, élke geestelijke weet het, maar waarom ontzegt hij hun de toegang tot het kerkgebouw niet, waarom drijft hij hen niet uit, de huichelaars, de schijnheiligen, die ons aller Vader in het gelaat spuwen?!
Dit zou hen tenminste aan het denken brengen!
Hierin ligt de fout, die de kerken maken: hun gelovigen zijn volgepropt met teksten en zangen, de „Tien Geboden Gods” zijn hun ingehamerd, ze kunnen deze op elk uur van de dag opdreunen, maar hun is nog nimmer duidelijk geworden, dat ze die geboden „naar de letter” en tot in hun uiterste consequentie hebben op te volgen.
Ze geloven niet of moeilijk, dat het Gods bevél is, dat zijn geboden nageleefd worden en Hij élk vergrijp ertegen onmogelijk dulden kán.
Christus is uw voorbeeld, prediken de geestelijken, maar de gelovigen maken onder elkaar uit, dat je toch, als „gewoon” mens, onmogelijk zó kan leven als Christus ...
Dat ze er dan toch op z’n minst naar moeten tráchten, is hun na al die eeuwen nog altijd niet duidelijk geworden.
Ze denken niet na over alles wat God en het leven betreft, ze hebben nooit léren denken en nooit geweten, dat dit noodzakelijk is.
De kerken hebben hun gelovigen dom gehouden, hun niet geleerd geestelijk te denken, maar hen kinderen gehouden, voor wie gedacht en gehandeld wordt.
Op onze reis peil ik ze, de gelovigen, en telkens stuit ik op onbewustzijn.
Ze leven en geloven niet met een sterk, hevig-bewustzijn, de kerkbezoekers, nimmer nog dachten ze diep na over God, Zijn Wezen, Zijn heilige wetten, over Zijn bedoelingen met ons, over onze verplichtingen jegens Hem, over de naleving van Zijn geboden, over de inrichting van het aardse bestaan, over het hiernamaals.
Ze geloven hun plicht jegens God en de evenmens gedaan te hebben door trouw naar de kerk te gaan en God op daarvoor vastgestelde tijden te danken en te loven.
Maar intussen is het in hun innerlijk een chaos, stapelden ze fout op fout, zonder dat het tot hen doordringt, dat ze de wetten Gods overtreden en ze bezig zijn zich op de duistere sferen af te stemmen.
Wie met haat in het hart of met bloed aan de handen het land van Gene Zijde betreedt, zal moeten ervaren, dat de hemelen voor hem gesloten zijn en geen gebed, hoe goed gemeend ook, kan hen openen.
Zo onverbiddelijk en scherp regeren hier Gods wetten.
Op aarde echter staan de deuren van de kerkgebouwen wagenwijd open en kunt ge God straffeloos toezingen en meteen Zijn kinderen haten.
Spreekt het onbewustzijn van de kerken en hun aanhangers hieruit niet afschuwelijk duidelijk?
Als de kerken wáárlijk door God gesticht waren, zouden ze hun taak beter kennen.
Het zou dan niet mogelijk zijn, dat ze zwegen, als misdadige heersers hún gelovigen opriepen tot de strijd.
Ze zouden de heerser, die z’n oorlog trachtte goed te praten met te zeggen, dat hij op Gods bevel en in het belang van z’n onderdanen handelde, in heilige verontwaardiging om zúlk een laster het tegendeel aantonen.
Ze zouden hun gelovigen onherroepelijk verbieden de wapens op te nemen en zich bij hun kruistocht tegen het geweld bezield weten door Christus’ vuur.
Ze zouden de woorden weten te vinden om hun belijders duidelijk te maken, dat God geen gebod uitvaardigt om ons ervoor te belónen, als we ons er niet aan storen.
Ze zouden hun gelovigen in vlammende taal te verstaan geven, dat God van ons niet alleen gezang of gebed verwacht, maar daden wil zien.
Hij wil, dat we weigeren om te doden, wat tot Zijn leven behoort.
Hij wil, dat we Zijn leven liefhebben, in de enige en allesomvattende betekenis van het woord.
Dit alles zouden de kerken de mensheid moeten voorhouden en er zou rust en vrede op aarde wonen.
Want wat zouden de heersers van de aarde moeten beginnen, als de gelovigen weigerden de wapens in de handen te nemen?
Leven niet onder elk volk mensen, die in God geloven en Hem zoeken te dienen?
Ze kunnen hun oorlogsplannen begraven, de heersers, als de gelovigen van de aarde zich aaneensluiten, zoals het kwaad zich aaneensluit.
Nu echter, door de laffe, domme, onbewuste houding van de kerken en gelovigen, moet God ervaren, dat Zijn Leven gehaat en omgebracht wordt door hen, die zich Zijn uitverkoren kinderen noemen.
Door hen kunnen de goddeloze misdadigers, die zich opwerpen tot leiders van de naties, hun afschuwelijke, demonische doeleinden verwezenlijken.
Door hún medewerking geschiedt het, dat in deze oorlog duizenden vrouwen en kinderen levend verbranden of aan stukken gereten worden.
Dit zal niet één gelovige, niet één geestelijke kunnen ontkennen!
Wordt het dan niet langzaamaan tijd, dat deze gelovigen, deze „christenen”, zich gaan bezinnen op de ware en énige betekenis van Gods geboden?
Wordt het niet tijd, dat ze hun domme, zo verschrikkelijke dogma’s, die de oorlog en het doden in oorlog nog trachten goed te praten, ondanks Gods duidelijk en ondubbelzinnig bevel: „gij zult niet doden!” aan de kant zetten?
Wordt het niet méér dan tijd, dat ze Zijn geboden naar de letter gaan opvolgen en volstrekt en mateloos leren liefhebben álles wat leeft?
Terwijl al deze gedachten in mij komen, zweven vader en ik over de aarde.
Onder ons zie ik steden en dorpen, wegen en rivieren, bergen en oceanen.
Van tijd tot tijd dalen we onder de mensen af en lezen we in hun gevoels- en gedachtenleven.
We bezoeken zo alle volken der aarde en hebben er slechts korte tijd voor nodig.
Maar zo snel kan het niet gaan of ik heb voldoende gelegenheid de massa aan te voelen en hun innerlijk leven vast te stellen.
Het is een bittere ervaring te moeten constateren, dat nog álle volken openstaan voor het geweld.
Nog houden alle het voor noodzakelijk met de wapens hun geschillen of gemeende geschillen op te lossen.
Dit stinkende gezwel móet echter uitgesneden worden, anders zal er nimmer rust op aarde komen.
Maar hier onderbreekt vader de loop van m’n gedachten.
Het gezwel zal verwijderd worden, zo laat hij me voelen.
In deze oorlog geschiedt dit, hoe vreselijk de operatie ook is en hoe de zieke ook kermt en om hulp roept.
Door deze oorlog leert de massa het hoofd buigen, leert zij, dat zij de demonen niet volgen moet, die haar naar haar ondergang willen voeren.
Veel leert mij deze reis, die ons over de gehele aarde voert.
Wij reizen niet alleen, ik zie, dat duizenden zielen eenzelfde reis maken.
Het is voor hen gelijk voor ons een leerschool, waardoor zij de volken der aarde en zichzelf leren kennen en begrijpen.
Er leeft geluk in deze zielen, ik voel dit aan, want ook in mij is het aanwezig.
Ik zweef door de ruimte, door Gods heelal.
Die ruimte hoort mij toe.
Ik maakte mij haar eigen.
Als ik gedood had op aarde, opengestaan had voor haat, zou ik haar op (het) spel gezet hebben.
Voor de aarde zou ik dan een held geweest zijn, een goede vaderlander, en als beloning zouden ze me een blikje, een lintje opgespeld hebben.
God echter schonk mij Zijn hemel en aarde, Zijn ruimte.
„God, mijn God toch, hoe lief heb ik U.
Ik zal mijn best doen, vader behoeft hierop bij mij niet aan te dringen.
Ik wil werken voor de mensheid, o God, en haar vertellen, dat U een Vader van Liefde bent.
De mensen bidden tot U, zingen U lof, maar kennen U niet, kennen zelfs Uw bedoelingen niet, of weten niet hoe ernaar te handelen.
U wilt, dat ze elkander liefhebben, want zó alleen kan er durende vrede op aarde heersen, zó alleen zullen de hellen eens ophouden te bestaan.
Ik brand van verlangen, mijn God, om mijn broeders en zusters, Uw kinderen, van Uw liefde te vertellen.
Moge mijn woord zoveel bezieling, zoveel kracht bezitten, dat het hoorbaar wordt voor duizenden.”
Gods plan is het, dat wij, die Zijn schepselen zijn, vonken van Zijn vuur, eens tot Hem zullen terugkeren.
Maar dit kan alléén geschieden – een kind zal dit duidelijk zijn – als we de weg van de liefde bewandelen.
Nu staat de mens voor de keuze God te volgen of de demonen, de liefde of de haat.
Een andere keuze is er niet.
Maar, vraag ik, kan die keuze moeilijk zijn?
Waarheen voert u de haat, waarheen voeren u uw aardse heersers, die een verbond sloten met de demonen uit de onderste lagen der hellen?
Hoor hun ketelmuziek, hoor het verschrikkelijke gestamp van hun laarzen.
Moeder Aarde kreunt eronder.
„Soldaten, voor!” bevelen de overheden.
„Er moet gedood en vernietigd worden.
God en het recht staan aan ónze zijde!”
En daar stromen ze toe, de mannen en jongens, uit alle oorden en van alle gezindten.
Is het niet verschrikkelijk?
Op één bevel van hun duistere heersers grijpen ze naar de wapens en zaaien ze dood en verderf onder hun zusters en broeders.
Waarom toch?
Voelt u dan niet, dat ge u op vreselijke wijze jegens uw God, de Schepper van ál het leven, misdraagt?
Telkens en telkens zou ik het u willen vragen, nu ik midden tussen het geweld sta, dat uw grond doet sidderen.
Hoe onvergeeflijk is het, wat die staatshoofden u voor de ogen draaien.
Walgt u nóg niet van hun gemeen gedoe?
Blijkt dan uit al hun handelingen niet, dat alleen duivels achter hen staan?
Zijn dát vorsten van liefde?
Of zijn het door haat en machtswellust verteerde raddraaiers, die uw goed en bloed opofferen aan de vervulling van hun eigen duistere verlangens?
Zie dan toch, hoe ze zich ten koste van u uitleven.
Ze maken zich groot door u, eisen álles, uw vrouw, uw kind, uw gezin, uw lichaam en leven, steeds meer willen ze van u, want aan hun zucht naar macht, naar land, naar bezit komt nóóit een eind!
Zegt het u niets?
En toch worden ze nog door massa’s mensen op de handen gedragen en bewierookt.
Ze krijgen de kans hun wrede, demonische plannen door te zetten, ten koste van alles wat u als mens, als christen, heilig is.
Maar u zélf staat het toe!
Ze vernietigen u en de uwen, want u zélf wilt dat!
Klaag dan niet als de door u zelf aangerichte ellende op uw eigen hoofd terugvalt.
Klaag niet, gij kerkgangers, nu uw huizen en kerken schudden op hun zwakke grondvesten.
Want waarom verzette u zich niet tegen hen als één man?
Waarom koos en diende u hén, die des duivels zijn, en trapte u door uw daden naar God en Zijn Heilig Leven?
Ik roep u toe, word wakker, sla uw ogen op.
Beoordeel hun daden, daal af in hun wrede innerlijk en maak uit of zij u naar God en de liefde, of naar de duivel voeren.
Verban hen uit uw midden, die heersers en tirannen.
Laat u niet voor hun wagens spannen, want ze zuigen u leeg, ze rijden op uw ruggen de wereld door en maken u geestelijk en lichamelijk kapot.
En welke van hun doeleinden rechtvaardigen, dat u moordt en vernietigt?
U gelooft uw vaderland te moeten verdedigen?
Maar God ként geen vaderland!
U gelooft uw vrouw en kind te moeten verdedigen?
Maar waar is dan uw vertrouwen jegens God?
Hoe vaak beloofde u Hem in uw gebed de volkomen overgave aan Zijn almachtige wil?
Nú kunt u die overgave tonen.
Maar wat doet u?
Liever vergrijpt u zich aan Zijn heilige wetten.
U doodt om te trachten hen voor dit korte aardse leven te redden en stemt u daardoor af op de ónderste hellen!
Op aarde krijgt u een blikje voor uw „heldendaden”.
Maar hier in het Eeuwige Leven heeft men geen ontzag voor u, hier huivert men van uw innerlijk.
Medelijden kent men hier niet, laat mijn vader mij voelen en hij toont me daarmee de waarachtigheid van de sferen.
Op aarde huldigt men u als een held, als een véchter voor land en volk, voor dit leven echter bent u een onbewuste, een demon, die zich vergreep aan het leven van God.
U wilde niet anders, u sloeg Gods liefdesgebed in de wind – moet men hier dan medelijden met u hebben?
Moet u, die het bloed van anderen aan uw handen hebt – moet u een hemel worden ontsloten?
Uw eigen innerlijk kiest zich een woning en daar er haat en moordzucht in leefden, kan dat slechts een hél zijn!
Scherp en onherroepelijk spreken hier de wetten.
Vader brengt mij in verblijven van de heersers der volken.
Ik zie hun duistere harten en hoor hun gesprekken.
Ik walg van de stank, die uit hun innerlijk komt.
En déze mensen, déze duivels moeten Gods leven leiden?
Zij moeten zorg dragen voor de veiligheid en de rust van de volken, voor hun lichamelijk en geestelijk welzijn?
Zíj geloven, dat Gód hun Zijn kinderen toevertrouwde en achter hun daden staat?
De volken zouden de gesprekken moeten kunnen horen, die deze „leiders” voeren.
Jarenlang hebben ze de wereld waanzinnig gemaakt met hun gepraat, hoe ze hun volksgenoten gelukkig wilden maken.
Nú weet de wereld dan, waaruit dat geluk bestaat.
Thans ziet ze, dat al de daden van deze leiders slechts ten doel hadden hun eigen lage instincten te dienen.
In de gesprekken, die ik beluisteren mag, spreken ze over hun volk alsof het over trekdieren gaat, leegzuigen willen ze het, alles wat het heilig is willen ze opofferen als hun wrede, heerszuchtige plannen er maar mee gediend worden.
Uw vrouwen en kinderen zullen beschermd worden, terwijl gij bereid bent uw leven te offeren voor het vaderland, in alle toonaarden roepen ze het, de leiders en leidertjes.
Maar achter hun schermen glimlachen ze cynisch en bezóedelen ze uw vrouwen en kinderen.
Foei toch, hoe liederlijk gemeen is de heerschappij van de demonen.
Tot welk soort bewustzijn behoren ze?
Kunt u het nú zeggen?
De duivels leven zich in hen uit.
Ze tooien zich met kruisen.
Maar bevlekt met bloed zijn deze kruisen; zó druipen ze, dat God Zich afwendt.
Moet Hij dit soort dan helpen?
Moet Hij de christenen helpen, Zijn hemelen voor hen openzetten, die het deze demonen mogelijk maakten hun smerige spel te spelen?
De christenen, die bij het eerste bevel de wapens opnamen om zich op hun broeders te werpen in plaats van gedachtig aan Gods gebod te weigeren zich voor moord en vernietiging te lenen, de daad, waarnaar God en Christus uitzagen?
De christenen, die door te doden hun Schepper verloochenden, Zijn heilige geboden met de voeten traden en de Christus daardoor opnieuw en opnieuw aan het smartekruis sloegen?
Moet Hij hén werkelijk helpen?
Mét hun leiders zullen ze in de onderste hellen hun plaats vinden en daar de jammerlijke slachtoffers worden van de demonen, die hen leegzuigen en openscheuren – zólang moeten ze boeten tot aan elk leven, dat ze ombrachten, goedgemaakt is.
En pas als ze duidelijk weten, dat ze God te volgen hebben en niet de duivel, de liefde en niet de haat – pas als ze waarachtig inzien, wat het zeggen wil, zich volstrekt voor God en Zijn Heilig Leven in te zetten en zich gehéél aan Hem over te geven, eerst dán zullen ze wérkelijk christenen heten!
God, als een wijze Vader, grijpt thans niet in.
Er moet eenheid komen onder de volken, liefdebanden moeten hen gaan binden, de trouw moet hun wapens overbodig maken, onbaatzuchtigheid moet voor machtswellust en gierigheid in de plaats treden.
Er moet begrip en eerbied komen onder de volken, eerst dán zullen op aarde vrede en rust heersen.
Dit is Gods wil.
Het is een harde en verschrikkelijke leerschool, die de mensheid zichzelf oplegt om tot die eenheid te geraken.
Als God thans ingreep, zouden de volkeren niet gebaat zijn, integendeel.
Uit de pijn en de smart, die de mensheid thans ondergaat, zal een nieuwe wereld geboren worden, die maar één naam kan dragen en wel: het Koninkrijk Gods!
Er zullen maar weinig mensen zijn, die, staande te midden van het razende geweld, dat de aarde doet schudden, aan deze geboorte kunnen geloven.
En toch zal eenieder van u dit moeten aanvaarden.
Zó ver is de evolutie van de mensheid thans gevorderd.
Het kwaad is in de minderheid op uw wereld.
Overheersend in aantal zijn de goedwillenden van geest.
Vallend en opstaand zullen deze thans de weg gaan, gelouterd door het leed en bezield door de heilige wil om de wereld thans rein-geestelijk op te bouwen.
Nog is het strijdrumoer niet verstomd, nog heersen dood en vernietiging, maar dadelijk zal het stil worden op uw aarde.
Dan is het kwaad uitgeraasd en zullen de stemmen zich kunnen laten horen, die spreken van liefde en eendracht.
Zo en niet anders luidt het plan Gods; de volken zullen één zijn en liefde zal hen binden.
Aan u, mensen der aarde, de taak u die eenheid, die liefde eigen te maken.
De meesters van Gene Zijde zullen u daarbij helpen.
De Eeuw van Christus is ingegaan.
Bezin u er eens op, wat dit zeggen wil.
Leef naar Zijn hoog, heerlijk voorbeeld en ge zult een apostel zijn, op wie Zijn blikken met welgevallen rusten.
Ontwaak, mens der aarde, ontwaak voor uw God.
Hij bedriegt u nooit!