In contact met Gene Zijde

Kruis en bord noemde men de voorwerpen, waardoor wij het contact met Gene Zijde onderhielden.
Het Kruis was een hoepel, in het midden hiervan zat aan twee gekruiste latjes een naar beneden gericht stokje.
De aanzittenden namen het kruis losjes op de handen en als nu een intelligentie het woord tot ons wilde richten, bracht hij het kruis door zijn kracht in beweging en tikte met het stokje de letters aan, die in alfabetische volgorde op het bord stonden.
Zo vormden zich woorden, waaruit hele boodschappen ontstonden.
We bereidden ons telkens ernstig op de seance-avond voor.
Nooit begonnen we, zonder dat gebeden werd, ook las vader vaak een stuk uit de Bijbel voor.
Zo deden we alles om de seance in een harmonische sfeer te doen verlopen.
Desondanks moet u niet geloven, dat de boodschappen, die „Gene Zijde” ons doorgaf, altijd even hoogstaand en geestelijk waren.
Maar ál te vaak schrokken we van de platvloerse, ja soms liederlijke taal, die de geesten ons toevoegden en waardoor we ons in de Jordaan waanden.
We waren er dan na aan toe kruis en bord in een hoek te gooien.
We waren per slot toch niet om de sensatie gaan aanzitten, niet om smerige taal te horen, of om leugen en bedrog opgediend te krijgen.
Maar de wijze, verheven lessen, die ons bereikten, de keren dat er zich een meester openbaarde, hielden ons ervan terug de seances te staken.
Vader stelde meestal de vragen.
Op een avond, toen de stemming onder ons plechtig was en vol overgave, openbaarde zich een meester.
Krachtig en duidelijk kwamen zijn woorden en zinnen door.
„Mogen wij weten, wie u bent?” vroeg vader.
Het antwoord kwam dadelijk.
„Wat zegt een naam, vriend der aarde.
Wat heeft u eraan, of ik mijn naam aan u doorgeef, u ként mij dan immers toch nog niet?
Maar wilt u toch een naam, zo noem mij dan Johannes.”
„Johannes!” zei vader verrast.
„Maar - bent u dan m’n overleden broer?”
„Neen, mijn vriend, ik zou het u dan al gezegd hebben.
Dacht u, dat ik dat voor mij zou hebben kunnen houden?
Dat ik mij zou kunnen beheersen, als ik uw overgegane broer was en ik weer contact met u kreeg?
Weet dan, dat wij onze liefde voor verwanten en vrienden blijven behouden, ook al hebben wij ons aardse leven afgelegd.
De dood verandert niets, mijn vrienden, al onze gevoelens behouden wij ook na dit leven.”
„Wij zijn u zeer dankbaar, goede geest,” sprak vader en vervolgde: „Mogen we u vragen stellen?”
„Doe dat, ik wacht er al op.”
Vader vroeg: „Denkt u, dat er oorlog komt?”
(voetnoot in eerste druk: Deze seances hadden plaats vóór het uitbreken van de wereldoorlog 1914-1918.)
„Ja, hij komt, maar uw land blijft buiten de oorlog.”
Groot was onze verrassing dit zo nadrukkelijk te horen verklaren.
Tegelijk drong het afschuwelijke van de voorspelling tot ons door.
De wereld stond dus voor weer een nieuwe oorlog, wat voor miljoenen angst en verschrikking zou betekenen.
„Waarom moeten er toch steeds weer nieuwe oorlogen komen?” vroeg vader verdrietig.
„De betekenis van een oorlog voor de aarde is na te gaan, maar slechts door ons, die aan gene zijde van het graf leven.
Als u wist, waartoe al die oorlogen dienden, zou u tevens het doel van het menselijke wezen op aarde kennen.
De verklaring van dit kolossale probleem zou een boekdeel kunnen vullen, maar dit ligt niet in de bedoeling.”
„Zou u het toch niet willen proberen?”
„Neen, want ik zou er niets mee bereiken.”
„Waarom niet, als ik u vragen mag?”
„Omdat we toch telkens zouden worden gestoord.”
„Maar kunt u er dan niet voor zorgen, dat er geen stoornissen meer komen?
Zeg ons wat wij ertegen moeten doen, alles hebben wij ervoor over.”
„Het zou nog niet voldoende zijn, om ons tegen stoornissen op de zittingen te vrijwaren.”
En de volgende gespelde woorden bewezen al, dat de goede geest gelijk had.
Want plotseling tikte het kruis aan: „Uw moeder is hier,” en tegelijk ging het kruis naar mijn vader.
Verbaasd antwoordde deze:
„Vergist u zich niet?
Mijn moeder leeft nog!”
Er kwam geen antwoord, wel bleef het kruis hevig draaien.
Allengs werd het echter rustiger.
Toen spelde het:
„Bent u gereed, want ook wij zijn klaar.”
„Hebt u zo-even gezegd, dat mijn moeder hier was?” luidde vaders eerste vraag.
„Ik niet, vrienden.
Dit was een stoornis.”
„Zijn die dan helemaal niet te voorkomen?”
„Wij hier doen ons best.
Er zit echter veel aan vast.
Hebt u nog vragen?”
„Wilt u ons iets van uw leven vertellen, goede vriend?
Is uw leven als het onze; ik bedoel, kunt u denken en voelen als op aarde?”
„Neen,” kwam er dadelijk, „ons leven is heel anders dan het uwe.
Wij hebben de stof afgelegd, ons leven is astraal, is geestelijk.
Niets is er nog in ons, dat ons leven met uw wereld verbindt.
Toch kunnen wij in uw wereld waarnemen, er alles beleven, zo wij dat willen, al denkt men bij u op aarde, dat wij dood zijn en dus voor u opgelost.
Aanvaard, dat er geen dood is, en dat het leven ééuwig is.
En dat God, de Schepper van al het leven, liefde is en geen haat kent.
Aanvaard van mij, dat Hij niet verdoemt, en dat niet Hij het is, die oorlogen tot stand brengt.
De bewijzen van Zijn Liefde zijn zichtbaar voor allen, die zien willen.
Niemand in de sferen van licht zal anders getuigen dan ik doe, want wij allen hier leven in en door Zijn Liefde.
Zijn liefde gaat uit naar elk van Zijn schepselen en ééns zullen allen, niemand uitgezonderd, in Zijn heerlijkheid worden opgenomen.”
„Wij danken u voor uw woorden.
U maakt ons heel gelukkig.”
„Wat ik u vertel is de heilige waarheid.
Ik tracht op aarde de mensen van het eeuwige leven te overtuigen.
Bereik ik dat en veranderen zij hun inzichten, gaan zij nadenken en beginnen aan een hoger leven, dan verandert daardoor tevens mijn wereld.
Want dan dien ik, dan werk ik aan een geestelijke taak, en zulks brengt mij meer licht en een hogere hemel.
Ik raad u, werk ook u aan uzelf, werk aan anderen, dien hen, vertel hen, wat u hier van mij hoorde, en ook u zult aan licht winnen.
En Gods zegen zal u overstralen.”
„Wij zijn u zo dankbaar, meester Johannes.
Mogen we nieuwe vragen stellen?”
„Neen, vriend, voor vanavond is het genoeg.
Ik kom echter tot u terug.
Ik groet u allen, doch bidt nu eerst en laat dan los.”
Vader bad voor en wij anderen baden ernstig, dankbaar en eerbiedig mee.
Heerlijk verliep deze avond, zó konden wij veel leren.
Als het toch eens elke zitting zo kon gaan!
Meer gespannen en verlangender dan ooit zaten we de volgende keer aan.
Dadelijk kwam meester Johannes aan het kruis.
Hij spelde:
„Ik groet u, mijn vrienden.
Het leven aan onze zijde is groots, diep en waarachtig.
Als er licht in u is en ge leren wilt, kunt ge u veel eigen maken; eens zullen dan onze werelden ook voor u opengaan.
Daar kunt gij gaan, waarheen ge wilt.
Ons lichaam hebben wij afgelegd.
Wij zweven door de ruimte, welke ons toebehoort.
Alles, wat zich in onze en in de daaronder liggende sferen bevindt, hoort ons toe, is ons bezit.
En dat is niet zo heel weinig.
Hoe verder we zijn in de geest, des te groter wordt onze kennis van Gods machtige wetten, des te schoner worden ons leven en onze omgeving.
Waarom ik u dit zeg en steeds zeggen zal?
Om u op te wekken aan uzelf te werken opdat gij straks die heerlijkheid kunt binnengaan.
Want weet dit: aardse genietingen, aards leven, het is alles slechts tijdelijk, óns geluk, óns leven daarentegen is eeuwigdurend!
Versaag dus niet, maar werk onophoudelijk aan het vergroten van uw liefde jegens het leven van God.”
„Kunt u ons van het leven in uw hemel vertellen?”
„Zeker, mijn vriend.
Maar om u daarvan te vertellen zou ik tien avonden moeten hebben zonder stoornissen.
Dan eerst zou ik u een beeld kunnen geven van de heiligheid aan onze zijde.”
„Dat is toch mogelijk, meester Johannes?”
„Dat denkt u, maar zo eenvoudig is het niet.
Dat zult u beleven, want stoornissen zullen niet uitblijven.
Maar blijf in mij geloven, ook als ik van het kruis verdrongen word en mijn krachten niet toereikend blijken, de stoornissen te overheersen.”
„Nee, meester, altijd zullen wij in u geloven!”
Diep overtuigd sprak vader deze woorden uit naam van ons allen.
„Niemand op aarde kent zichzelf, mijn vriend,” kwam het toen tot onze verrassing op het bord.
„Wat bedoelt u thans, meester?”
„Ik bedoel ermee, dat u toch eens de moed zult opgeven verder te gaan met seanceren.
En dat is wellicht het beste ook, voor u tenminste.
Waarom ik dan toch hier ben en me inspan u mijn lessen door te geven?
Omdat u ze nooit vergeten zult en er later dankbaar voor zal zijn.”
Raadselachtig klonken deze woorden.
Vader wist niet, wat hij erop zeggen moest.
Even was het stil en toen – als om het gesprek een andere wending te geven – stelde vader de vraag, die ons al langer bezighield en vaak door ons besproken was:
„Heeft u Christus al gezien?”
„Ik mocht wel een blik slaan in Zijn Heilig Leven, maar Hem zien, wil toch weer heel iets anders zeggen.”
„Maar ons wordt toch op aarde geleerd, dat we, als we goed hebben geleefd, na dit leven bij Christus zullen zijn?”
„Zij, die u dat leren, kennen het Eeuwige leven niet.
En toch kunnen wij Gods Heilig Kind bewonderen, u en ik, en wanneer wij willen.
Dit klinkt zonderling, nietwaar?
Indien ik Christus wil zien, mijn vrienden, dan stel ik mij op Zijn heilig Leven in, ik zie dan Zijn gaan over de aarde, ik zie Hem spreken en mediteren, ik zie Hem aan het kruis op Golgotha en diep buig ik dan mijn hoofd.
U kunt dat ook, Zijn leven op aarde is u bekend.
Maar Christus „zien”, zoals Hij nu is, bij Gods zoon zijn, néé, dat is voor u en mij niet mogelijk.
De gedachte alleen al is spotten met Zijn Heiligheid.
En te geloven, dat wij, u en ik, in ónze staat het Lichaam en Bloed van Christus kunnen ontvangen, zoals u dat op aarde geleerd wordt, is een verschrikkelijke heiligschennis.
Wie van ons toch is zulks waardig?
Neen, zie Christus in Zijn leven op aarde, overdenk er de heiligheid van, en buig er diep uw hoofd voor.
En dán zal Hij met u zijn, omdat u Hem in Zijn Heilig Leven volgen wilt.”
Het kruis zweefde even boven het bord, als om eenieder de gelegenheid te geven, de woorden tot zich te laten doordringen.
Toen vervolgde meester Johannes:
„Ga naar Golgotha, mens der aarde, beklim de Calvarieberg en bid om kracht om naar Gods Kind, hangend aan het kruis, te kunnen opzien.
Tracht te omvatten, welk een liefde Hem bewogen moet hebben Zich daaraan te laten vastspijkeren.
Op Golgotha wordt u niet gevraagd van Zijn Heilig Bloed te drinken, maar wél om de lessen te leren, die Hij, uit de hoogste hemel afdalend naar de aarde, de mensheid heeft willen geven.
U en wij, aan onze zijde, krijgen dan door Christus verbinding met God en Zijn wetten.
„Ik ben de weg, de waarheid en het leven,” zegt de Christus.
„Niemand komt tot de Vader dan door Mij.”
Door Hem te volgen zullen wij, u en ik en álle mensen, ééns met Hem zijn.
Maar dan zullen wij, als Hij, onszelf moeten hebben ingezet, zullen wij geheel moeten zijn als Hij!
Zullen wij Zijn Goddelijke Liefde moeten bezitten, Zijn Goddelijke Wijsheid en Zijn Goddelijke Kracht!”
Diep onder de indruk voldeden wij na deze plechtige woorden aan het verzoek van meester Johannes om te bidden.
Lange tijd zaten we stil bijeen en overdachten zijn boodschap.
Vervuld van dankbaarheid, dankten wij God, dat het ons gegeven was, zúlk een contact te onderhouden met overgegane zielen, mensen als wij, die dachten en werkten, en in al hun geluk niet de zielen vergaten, die nog in de sfeer der aarde ploeterden om zich een hoger leven eigen te maken.
Op de volgende seance was de eerste vraag, die vader stelde:
„Is er een vagevuur en een hel, meester Johannes?”
„Een hel en een vagevuur,” kwam het antwoord van de meester dadelijk en duidelijk, „zoals u die geleerd zijn, neen, die kennen wij hier niet.
Er zijn hier hellen en er is een vagevuur, maar anders, heel anders, dan u verteld is.
Gelooft u werkelijk, dat een God van Liefde kan goedvinden, dat Zijn Leven eeuwigdurend brandt in een hel?
Nóóit is dat mogelijk!”
„Een eeuwige verdoemenis bestaat dus niet?”
„Neen.”
„Maar de kerk vertelt het toch en miljoenen mensen aanvaarden dit op haar gezag, hoe verschrikkelijk en tegenstrijdig ze het bestaan van die hel ook vinden.”
„Eens zal iedereen weten, dat er geen eeuwige hel bestaat, dat God Zijn eigen Leven niet verdoemt, niet verdoemen kán.”
„Kunt u hierover meer vertellen?”
„Hoe graag, vrienden der aarde, zou ik u vertellen van alles wat ik van Gods wetten weet.
Maar gij zoudt mij toch niet begrijpen.
Wellicht later, wacht u rustig af.
Houd nu maar alles vast, wat ik u op deze avonden vertel.
Denk erover na, dien en doe het goede.”
„Het is vaak moeilijk, meester Johannes, te weten wat goed is en wat kwaad.”
„U moet het zelf leren aanvoelen.
Toets al wat u doet aan de liefde.
Toets alles aan de reine liefde Gods, en ge bent niet meer in staat verkeerd te doen.
Ge leert dan aanvoelen, wat goed en wat verkeerd is.
Ik ben bij u, zal u volgen en u helpen.
Wie het licht zoekt, krijgt hulp van hen, die het licht reeds bezitten en een baken willen zijn.
Dit zijn wetten en krachten, welke werken voor eenieder, die ernstig aan een hoger geestelijk leven wil beginnen.”
„Het is heerlijk, wat u ons schenkt.
En zo goed als het gaat op deze laatste zittingen, geheel zonder stoornissen.
Hoe komt dit zo plotseling?” wilde vader weten.
„Juich niet te vroeg, vriend.
Alleen al door zo te praten, kunt u oorzaak van stoornissen zijn.”
„Dat begrijp ik niet, meester.”
„De wijze van vragen stellen is van heel groot belang voor het verloop van de zittingen.
Maar nu kan ik hierop niet verder ingaan.
Heeft u nog vragen?”
„Ja, een vraag, die ons al meer dan eens heeft beziggehouden en waarop niemand ons antwoord heeft gegeven.
U zei ons, dat er een nieuwe oorlog zou uitbreken.
Maar kan God deze oorlog niet tegengaan?”
„Néén, dat is Hem niet mogelijk!” kwam het antwoord van meester Johannes snel en beslist.
„Maar uzelf noemde God herhaaldelijk een Vader van Liefde.”
„Heel juist, goede vriend, maar God heeft niets, hoort u, niets met uw oorlogen uit te staan.
Wij mensen en wij alleen hebben schuld aan de komende oorlog, onthoud dit.
Wij hebben deze oorlog gewild, allen, die op aarde leven en hier aan Gene Zijde. (Zie het boek: De Volkeren der Aarde door Gene Zijde bezien.)
Kunt u dit aanvaarden?”
„Nee,” zei vader aarzelend, terwijl er een diepe rimpel tussen zijn wenkbrauwen stond.
„Nee, dat begrijpen wij niet.”
„Ik spreek de heilige waarheid.
Toch is er een goede zijde aan de oorlog.
Door alle ellende leren we, dat we met haat en geweld niet verder komen en dat alleen de liefde jegens elkander ons geluk en rust kan brengen.”
„En daartoe zijn al die verschrikkingen nodig?”
„Verschrikkingen, mijn vriend, die wij ons zélf op de hals haalden!
De mensheid, en de mensheid alléén is de oorzaak van de ellende op de wereld, want wie leeft naar de wetten van God schépt geen ellende en hoeft dus ook geen ellende te duchten!
Toch is de winst aan God, want juist door de verschrikkingen leert de massa, leert de enkeling, zoals ik al zei, het kwaad af te leggen en het goede te zoeken.”
„Maar meester – hoe –”
„Houd je mond, sufferd!”
Wij schrokken hevig.
We moesten aanvaarden, dat een spotgeest meester Johannes van het kruis verdrongen had.
Spijtig kwamen we tot de erkenning, dat stoornissen niet buiten te sluiten waren.
Zelfs een geest van het licht, een mééster kon ze niet voorkomen!
Aarzelend vroeg vader: „Bent u daar nog, meester Johannes?”
„Ja!” was het antwoord, dat gespeld werd.
„Maar – waarom dan zo veranderd?”
In vaders stem klonk duidelijk zijn wantrouwen.
„Ik ben niet veranderd, idioot.”
Langzaam, aarzelend tikte het kruis de letters aan.
Ook hieraan was te zien, dat een andere invloed het kruis bestuurde.
Niet goed wetend wat te doen, volgden wij de weifelende, zwaaiende bewegingen van het kruis.
Plotseling wendde het zich weer tot het bord en schreef nu krachtig en zonder hapering:
„Houd nu op en bid.
Gaat u dansen met uw vrouw – gun haar dat.”
Hoe nu?
Waren de laatste woorden weer van meester Johannes?
Of was het nog de spotgeest, die ze spelde?
Maar hoe kon het dan, dat ze zo duidelijk en zonder fout of weifeling doorkwamen en zonder scheldwoord, zoals de voorgaande zinnen van de indringer?
Moeilijk was het seanceren toch, vonden allen.
Met gemengde gevoelens gingen we uiteen.
Vooral mijn vader, wie de neergeschreven raad per slot aanging, viel het moeilijk zich zuiver tegenover het vreemde gebeuren in te stellen.
Hij verweet zichzelf, dat hij geen goede vragen had gesteld, zodat hij daardoor de oorzaak werd van de stoornis.
„Alles ging zo prachtig,” klaagde hij onderweg naar huis, „en toen opeens die spotgeest!
Valt daar nu helemaal niets tegen te doen?
En wat moet ik geloven van dat laatste, Theo, was het wél meester Johannes, die aan het kruis kwam?
Als het zo is, en het kán toch, ben ik dan fout geweest tegen moeder?
Had ik met haar mee moeten gaan?
Was het dan niet verkeerd wat ze deed?
Was het fout van me in de scheiding toe te stemmen?
Had ik haar juist niet bij me moeten houden en hemel en aarde moeten bewegen om haar betere gedachten te geven?
Is het eigenlijk niet laf van me geweest, er maar in te berusten, dat ze uit ons leven ging?”
Ik deed m’n best hem uit zijn sombere gedachten te halen, maar dit lukte mij niet.
Het gebeuren op de seance liet hem niet met rust, ja in alle ernst zei hij mij een paar dagen later, dat hij erover dacht naar moeder terug te gaan.
De woorden van de intelligentie hadden hem duidelijk gemaakt, dat hij nog voor moeder verantwoordelijk was.
Zo voelde hij het althans.
„Maar als het nu eens niet meester Johannes is geweest, die ze uitsprak en we te doen hadden met een gemene streek van de spotgeest?” vroeg ik hem.
Moedeloos haalde hij toen de schouders op; als het laatste waar was, wat kon je dan wél geloven van de seances?
Als nu zelfs een mééster niet in staat was zo’n gemene stoornis te voorkomen ...
Een engel had toch zéker macht over een duivel?!
Was het niet allemaal bedrog en hadden dus de tegenstanders van het spiritisme niet gelijk, als ze al dit gedoe uitkreten als werk van de duivel, waarvan behoorlijke mensen zich verre moesten houden?
Ja, zover was vader al gekomen ...
Ik zag maar één redmiddel en stelde hem voor eens sámen te seanceren, wellicht zou er klaarheid komen, waardoor al zijn sombere gedachten zouden oplossen.
Hij ging dadelijk op mijn voorstel in en spoedig hadden we contact.
„Waarom laat u zich zo uit uw evenwicht brengen, vriend?” schreef het kruis.
„Kunt u dan de waarheid niet van het bedrog, het goede niet van het kwade onderscheiden?
Waarschuwde ik u al niet tevoren, dat er stoornissen zouden komen?
U zei mij toen, altijd in mij te zullen geloven.
Hoe kunt u luisteren naar de wezens, die de leugen en het bedrog vertegenwoordigen?
Het pleit niet voor uw persoonlijkheid, dat een paar armzalige woorden u zo van uw zekerheid kunnen beroven.
Uw vrouw heeft haar eigen weg gekozen.
Zij wilde zich niet door u laten veranderen.
U deed wat u kon.
Nu zal zijzélf te leren hebben, dat zij het verkeerde zoekt.
Het leven alleen kan het haar nog leren, niet u.
U hebt dus geen schuld, mijn vriend, aanvaard dit van mij.
Grijp niet meer in haar leven in en hecht niet dadelijk geloof aan de nonsens, die spotgeesten u wensen voor te zetten.”
Beschaamd en op zachte toon antwoordde mijn vader: „Ik dank u, meester Johannes, kunt u het mij vergeven?”
„Laat het een les voor u zijn.”
„Maar mag ik u nog dit vragen: Kunt u mij zeggen, waar die spotgeesten zo ineens vandaan kwamen, hoe zij ons zo ineens konden overvallen?”
„U zélf bent het, die hen aantrok.
In u leeft nog altijd de narigheid van uw huwelijksleven, ook al dacht u er niet aan tijdens de seance.”
„Maar hoe konden die geesten het dan op dat ogenblik weten?”
„Dat is heel eenvoudig, zij lezen het in uw aura,” antwoordde meester Johannes kort en krachtig.
„Ben ik dan zó slecht?”
„Dat heeft met slecht-zijn niet te maken, mijn vriend.
Op het ogenblik, dat u aanzit, staat u geheel open voor Gene Zijde.”
„Ook voor de slechte wezens?”
„Helaas ja, ook voor de duisternis.”
„Is daar dan niets tegen te doen?”
Ontmoedigd vroeg vader dit.
„Neen, voorlopig niet.”
„En ook u kunt niet voorkomen, dat de demonen onze avonden storen, meester Johannes?”
„Neen.
Overigens zijn het geen demonen, een demon zoekt het niet bij u, mijn beste.
Een duistere geest is nog geen demon.
Ongelukkigen zijn het, als u het weten wilt.”
„En die zouden dan in onze aura’s kunnen lezen, meester?
Het is moeilijk te aanvaarden.”
„Toch is het zo.”
Rustig, maar krachtig tikte het kruis, bestuurd door de geest van het licht, de letters aan.
Het was een genot de zinnen te zien opbouwen.
„Op het ogenblik, dat u aanzit, ligt uw innerlijk leven geheel open.
U leeft nog op aarde, te midden van de duisternis dus.
Maar u bezit licht.
Is het nu zo onbegrijpelijk, dat de ongelukkigen aan onze zijde, die afstemming hebben op duisternis en kou, naar hier komen om zich bij u en de anderen wat te verwarmen?
Heeft één van u nu ook maar met één gedachte afstemming op hen, dan komt er reeds verbinding tot stand, en hierdoor is het, dat het hogere wezen oplost.
Dan beleeft u, dat er nonsens gespeld wordt.
Meer ellende kunnen zij niet veroorzaken, deze wezens, die geen demonen zijn.
Deze laatsten hebben dierlijk gif in zich, met hén verbinding krijgen, kan voor u krankzinnigheid betekenen.”
„Moeilijk blijft het dus altijd om goede seances te krijgen, meester?
Is deze omgeving niet goed om zittingen te houden?”
„Hier leven inderdaad verschillende duistere invloeden, maar het is overal eender.
Natuurlijk heeft elk vertrek, elk huis een eigen afstemming, die geschapen wordt door hen, die erin leven.
Maar bedenk, dat u seanceert in de ruimte, dat uw kamer dus openstaat voor elke geest, of hij nu in het licht is, of in het donker.
Ik raad u nu het volgende aan: Tracht u tijdens de seances leeg te maken, gehéél zal het u nooit gelukken, dit is namelijk een te grote kunst, maar doe het althans naar beste vermogen.
Ik moet om het de verstoorders tenminste te bemoeilijken tot u door te dringen, het denken en voelen van u en de overige aanzittenden uitschakelen.
Immers hoe leger u bent, hoe minder de lagere wezens in uw innerlijk kunnen lezen en hoe makkelijker het mij valt u te overheersen en in mijn leven op te trekken.
Het zal het doorgeven van wat ik u te zeggen heb ten goede komen.”
„Wij zullen trachten te doen wat u zegt.
Mag ik nu nog een vraag stellen?
Misschien stel ik haar gebrekkig, maar ...
Kennen deze geesten mijn vrouw ook?”
„Natuurlijk kennen zij haar, zij kunnen haar immers volgen.
Begrijpt u het dan nog niet helemaal?
In haar aura lezen de astrale wezens de verlangens, die er in haar huizen, af.
De mens zelf is het, die de deuren van zijn zielewoning wijd openzet en de lagere wezens binnenlaat.
En telkens weer keren ze terug, de duistere, zij willen immers op aarde beleven.”
„Wat vreselijk, meester.
Ze leven zich dus door haar uit?”
„Zo is het, mijn vriend.
Eerst wanneer zij het verkeerde van haar daden inziet en zich met alle kracht tegen haar lage verlangens gaat verzetten en ze eindelijk overwint, eerst dan zal zij van deze wezens, die ze nu immers zélf aantrekt, bevrijd worden, ze zullen zich van haar afkeren, omdat er dan door haar voor hen niets meer te beleven valt.”
De woorden, die het kruis nu aantikte, deden mij, en ook vader, verrast opzien.
Meester Johannes schreef:
„Uw zoon moet eens proberen te schrijven.
Ik zal dan trachten door hem vast te leggen wat ik u te zeggen heb.
Het gaat op die wijze vlugger.”
Het kruis kwam tot rust.
Ik haalde papier en potlood en zette mij neer, vol spanning wachtend op de dingen, die komen zouden.
Lang behoefden we niet te wachten, weldra kwam mijn hand, zonder dat ik er iets toe deed, in beweging en schreef letters, woorden en zinnen.
„Ik wil trachten, mijn kind, door u te schrijven.
Maak uzelf leeg, wil u geheel geven en het zal mij gelukken u geestelijk voedsel te bezorgen.
Denk niet zelf, ik zal het zijn, die ...”
Maar groot werd onze teleurstelling, want plots verdrong een spotgeest meester Johannes, hij maakte zich meester van mijn hand en schreef:
„Zo snotneus, moet jij nu ook nog beginnen?
Moeten ze jou ook nog laten spoken?
Ga liever naar school, aap, of steek je neus in de wind.
Wat doe je hier eigenlijk?
Laat je moeder je pap klaarmaken en ga dan naar bed.”
Ik smeet het potlood weg, maar op aandringen van vader, die betoogde, dat we nu door moesten zetten, nam ik het toch weer op.
We wachtten af.
Toen schreef m’n hand:
„U moet geduld hebben, vrienden, want er zijn stoornissen.
Hier kan ik niets tegen doen, u moet er doorheen, wilt u goede zittingen ontvangen.
Er is geduld voor nodig.
Het is niet eenvoudig om een goed medium te worden, daarvoor moet u alles inzetten.
U en geen mens in de ruimte wordt iets voor niets geschonken.
Dit is het schrijvend mediumschap, doch door de inspiratie.
Het volgende geschiedt: Ik verbind mij met u van gevoel tot gevoel.
U mag niet denken, ik zei het u al, want dan stoort u mij.
U moet zich dus losmaken van uw aardse zorgen.
Mijn gedachten stuw ik door u heen, u weet dus tevoren wat uw hand neerschrijven zal.”
„Het is prachtig, meester Johannes,” zei vader, toen hij zag, dat mijn hand stilhield en hij gelezen had, wat er neergeschreven was.
„Mag ik u een vraag stellen?”
„Nee,” schreef mijn hand, en merkwaardig was, dat ik inderdaad al wist, wat er komen ging, „voor vanavond is het genoeg; uw zoon zou te moe worden en dat mag niet.
Ik wil hem niet uitputten.
Nu wens ik u goedenavond, ik ga heen, maar zal terugkeren.”
Mijn hand bleef stil liggen, nu de krachten, die haar bestuurd hadden, oplosten.
Ik bezat dus het schrijvend mediumschap, de geesten konden mij bereiken en via mij hun boodschappen doorgeven.
Vaders gezicht straalde, blij als hij was met de mogelijkheden, die deze wijze van communicatie bood om andere zielen te overtuigen van het eeuwige leven.
Maar vreemd, ikzelf kon niet blij zijn.
Het was me onmogelijk het gevoel, dat ik had, goed onder woorden te brengen, maar – ik wilde niet graag schrijven ...
Om vaders enthousiasme niet te temperen, zweeg ik echter.
Hij begon er steeds weer opnieuw over.
„Hoe heerlijk is het, Theo, dat je schrijven mag.
Hoeveel mensen kunnen en mogen dat?
Wij zullen hen wakker kunnen schudden, hen wijzer maken, hen overtuigen, dat er geen dood is, maar alleen leven.
Meester Johannes zal ons helpen.
Hij zal ons geestelijk voedsel geven voor al die mensen, die snakken om te mogen weten.
We moeten ons best doen, jongen, misschien krijgen we mooie zittingen.
Laten we dus precies doen wat meester Johannes gezegd heeft, ons leegmaken, niet denken en ons op het hogere instellen.”
Op de volgende zitting zaten we weer met de anderen aan.
Het kruis lag met de punt naar boven op het bord, losjes hadden we de handen erop gelegd.
Plotseling kwam er beweging in, het ging omhoog en keerde om.
Terwijl echter de eerste letters aangetikt werden, kwam er een gevoel van slaap over me, dat spoedig weer wegtrok.
Toen greep mijn hand het gereedliggende potlood en begon te schrijven.
„Als er licht in u is, waarom wanhoopt u dan nog?
Waarom denkt u steeds aan de dreigende oorlog?
U zou u toch op het hogere leven instellen?”
Verrast las vader wat er neergeschreven werd.
„Zo scherp kunt u onze gedachten dus volgen, meester?” vroeg hij.
„Dat zei ik u vroeger al.
Maar zet die nare gedachten uit het hoofd.
U trekt anders, u weet dat, verkeerde invloeden tot u.
Stel u op ons in en verban de aardse narigheid uit uw denken.
Volg alleen dat, wat u vreugde en rust geeft.
En nu – stel uw vragen, zo u ze hebt.”
„Bent u al lang over, meester?” vroeg vader toen, die al eens eerder tegen ons opgemerkt had, dat hij graag eens iets meer zou willen weten omtrent meester Johannes, zijn persoon en zijn leven.
„Wat is lang, wat is tijd, mijn vriend, als het leven eeuwigdurend is?
Hier in de sferen kennen wij geen tijd, hier is het leven oneindig, ook al zullen de sferen eens oplossen.”
„Maar – dat wil dus zeggen, dat er tóch een einde is?”
„Ja en nee.
In de zin als u bedoelt, ja, maar naar wíj weten, néé.
De sferen, de hemel, waarin wij leven, hebben wij verdiend, zij is ons bezit.
We staan echter niet stil, steeds krachtiger werken we aan onszelf, steeds inniger wordt onze liefde voor het leven van God, steeds groter, bewúster onze kennis van Zijn Wetten, en zo gaan we hoger en hoger, telkens dringen we dieper Gods Wereld binnen, zó lang tot we het Al, de Góddelijke sfeer, bereikt hebben.
Dan lossen de onderliggende sferen op, maar verdwijnen doen ze desondanks niet, en wel omdat ze ons bezit zijn, en we ze eenvoudig door ons erop af te stemmen, weer voor ons kunnen opbouwen om er geheel één mee te zijn.
Kunt u dit voelen?”
„Niet helemaal, meester, maar we zullen erover nadenken.”
„Tracht u liefde eigen te maken en u bouwt zich een sfeer van licht.
Groot zal het geluk zijn, dat u daar wacht.
Zo groot, dat het niet te beschrijven is.
Veel zou ik u willen vertellen van onze wereld, de wereld, die u wacht.
Maar vraagt u mij.”
Na een lichte aarzeling vroeg vader: „Bent u man of vrouw, meester?”
„Dacht ik het niet, dat u mij deze vraag vroeg of laat zou stellen?
Maar vriend, wat dóet het ertoe dit te weten?
In de sferen voelen we ons man noch vrouw.
We voelen ons beiden.
Verwondert u dit?”
„Ja, heel erg zelfs, daarvan hebben we immers nog nooit gehoord.
In de boeken heb ik er ook nog niet van gelezen.”
„Ik volgde u bij het lezen.
In de boeken lag het wel.
U hebt deze diepte echter niet gevoeld.”
„Kunt u ons meer hierover vertellen, meester?”
Maar die avond zouden we niets meer ontvangen.
Ik kreeg het gevoel, dat er stoornissen dreigden, want plotseling schreef mijn hand: „Misschien op de volgende zitting, nu moet u ophouden.
Ik groet u en ga na het gebed heen.”
Vader en ik zaten de volgende avond aan, we behoefden niet lang te wachten, spoedig begon mijn hand te schrijven.
„Hier ben ik weer in uw midden, vrienden der aarde, kinderen der eeuwigheid, om u geestelijk voedsel te brengen.
Ik groet u.
U bent met het eeuwige leven in verbinding.
Onderweg hierheen kwamen uw liefde en uw verlangen naar geestelijke hulp mij reeds tegemoet.
Ik ben u dankbaar voor uw gevoelens.”
„Wilt u ons nu meer vertellen, meester, over het „man en vrouw” zijn in de sferen?”
Onmiddellijk na deze vraag begon mijn hand te schrijven:
„Om u alles goed te doen begrijpen, zou ik u een kosmisch beeld moeten geven; dan kunt u mij echter niet volgen.
Ik zal mijn best doen alles zo eenvoudig mogelijk te zeggen, opdat het u althans enigermate duidelijk wordt.
Natuurlijk zijn we in de sferen niet geslachtloos, zijn we wel degelijk óf man óf vrouw.
Maar tussen uw toestand en de onze is een verschil en wel dit: de aardse mens, die nog stoffelijk en niet geestelijk afgestemd is, voelt zich of man of vrouw, hij kent slechts de gevoelens, die tot zijn geslacht behoren.
Wij echter, die het stofkleed afgelegd hebben, voelen ons ruimtelijk, ons innerlijk leven is op de ruimte afgestemd.
Wij voelen ons man én vrouw, voelen ons vader én moeder.
Wij hebben ons de gevoelens van beiden eigen gemaakt, wat eerst na veel strijd mogelijk werd.
We zijn universeel gaan voelen en hebben universeel lief!
We voelen ons dus man noch vrouw, doordat wij ons beiden voelen.
En aanvaard ook dit van mij: ook God, de Schepper van al het leven, is vader én moeder.”
Diep onder de indruk van hetgeen meester Johannes neerschreef, liet vader de woorden tot zich doordringen.
Maar voor hij een volgende vraag kon stellen, verbrak een afschuwelijke stoornis de heiligheid van het ogenblik.
Terwijl we nadachten over de woorden van de meester, lag mijn hand rustig op het papier als in afwachting van een nieuwe vraag.
Toen voelde ik er plotseling een hevige kramp in komen.
Van mening, dat meester Johannes weer wilde gaan schrijven, liet ik haar gaan.
De schrik sloeg ons echter om het hart, toen we lazen:
„Wat kunnen mensen toch zoeken, hè?
Bah, wat zijn jullie toch stakkerds.”
„Bent u een spotgeest?” ontviel vader.
„Spotgeest, spotgeest?” werd er geschreven en we voelden er het sarcasme in.
De hand vervolgde: „Wat zoek je toch in onze wereld?
Is er niet genoeg te beleven daar waar jullie zijn?
Zoek het toch in je eigen wereld, er is daar zo’n hoop te koop.
Lekkere borrels, vrouwtjes.
Om te zoenen.
Levend dood zijn jullie, je leeft niet.”
Ik gooide het potlood weg.
Maar vader haalde me over het weer op te nemen.
„Misschien is het een ongelukkige, die we helpen kunnen.
We kunnen goed werk doen,” zo betoogde hij.
Ik nam het potlood weer op en onmiddellijk vormden zich zinnen.
„Ik kan jullie een hoop vertellen.
Daar heb je bijvoorbeeld de moeder, de een zoekt het bij de moeder, maar hij is vader.
Als je van beiden niks hebt, voel je je echt beduveld.
Dan ben je zogezegd geslachtloos.
Suf zijn jullie anders, zeg.
Verduveld suf.”
Ik keek vader aan.
„Moeten we daarmee doorgaan?” vroeg ik hem.
Hij knikte.
Met tegenzin gaf ik m’n hand vrij.
„Ik zeg maar zo, je lust een borrel, of je lust ’m niet.”
„Wie bent u,” vroeg vader.
„Piet Hein, maar ik mis m’n zilveren vloot en dat is heel jammer.”
Vader en ik moesten even lachen.
„U bent dus wél een spotgeest,” zei vader.
Ik wilde ophouden, het potlood wegleggen, maar mijn hand hield het krampachtig vast.
Men wilde dus doorschrijven.
„Nee, niet ophouden.
Je moet me laten uitspreken.”
„Zeg me dan wie u bent,” begon vader weer.
„Ik zal het u zeggen, maar geloof me dan en lach niet.
Ik ben Napoleon, dat kleine, maar oersterke kereltje, dat Corsicaantje, je weet wel.
Het is heerlijk om met jullie te praten.”
„U wilt toch niet volhouden, dat u Napoleon bent, wel?”
„Nee, ik daas maar wat.”
„U bent ongelukkig.
U moet aan een ander, een beter leven beginnen.
Dit zo is niets, het is koud en leeg.”
„Dacht je dat, stakker,” kwam er onmiddellijk.
„Denk je, dat jij het weet, ijzerkoning?
Dat jij mij helpen kon?
Dat zal ik zelf wel opknappen, daar heb ik jullie niet voor nodig.
Je helpt me toch maar van de wal in de sloot.
En jullie gezichten bevallen me niet.
Je had je vrouw beter moeten aanpakken.
Dan had ze de benen niet genomen.”
Vader schrok.
„Hoe komt u daaraan?”
„Je ziet, dat ik het weet!”
„Ik heb geen antwoord op die onzin,” zei vader en vervolgde: „Ik vraag u, kunnen we u helpen?”
„Ja, maar niet met een potje te bidden.
Beneden in die ijzerzaak van je liggen dingen, waar ik huiverig van ben.
Die trekken me aan en ik moet er steeds naar kijken.
Doe ze weg, wil je?”
„Wat hindert je daar dan?”
„Die bijlen.
Als je me kende, zou je wel benen maken.”
„Ben je dan zo gevaarlijk?”
„Ik ben alleen gevaarlijk als ik bijlen zie.
Anders eet ik uit je hand.”
We moesten glimlachen.
Maar dadelijk schreef m’n hand: „Moet je daarom lachen?
Het is droevig genoeg.
Ik heb een hekel aan bijltjes.
Je kunt er mensen mee vermoorden.
En iedere slag is raak ook.”
Vader haalde z’n schouders op.
„Je zult er beter aan doen –’
Voor vader kon uitspreken schreef m’n hand: „Houd toch op met je gezanik.
Doe liever wat ik vraag.
En ga nu maar slapen, verstaat gij mij, heren?
Slapen – en ik leg me in uw midden neer – de rust, die er over mij komt ...
Eeuwigdurend zal ik slapen, én – vergeten.
Soms zou ik willen dichten.
Waar het vandaan komt?
Ik weet er niet van.
Luister: je huishoudster deugt niet.
Je had een andere moeten nemen.
Dan had ik wat warmte kunnen voelen.
Zoals toen.
Deze is te droog, veel te droog.
Deze wil niks.
Ik ben hier nu eenmaal thuis en ik moet ook wat hebben.
Je eigen vrouw was een schat.
Die hield ervan, daar had ik wat aan.
Doe je het; neem je een ander?
Het is saai hier, weet je.
Ik leef hier al zo lang.
Ik móet hier leven, al zou ik ook weg willen.
Het is me heilige ernst.”
„Ben je een zelfmoordenaar?” vroeg vader gespannen.
„Zoiets ben ik.
Ik doodde en je mag niet doden.
Zorg straks voor de bijltjes.
Die maken me nog gek.
Ik móet hier leven.
Maar als je godver ...”
Ik wierp het potlood weg en ging m’n handen wassen.
M’n tegenzin in het schrijven was gegroeid tot afkeer.
Ik leende me niet meer tot die nonsens, besloot ik.
Ook vader voelde er weinig meer voor.
Het was jammer om de prachtige seances met meester Johannes, maar per slot was je er nooit zeker van, dat hij en hij alléén het woord tot ons richtte.
In ons huis leefde een zelfmoordenaar.
Het moest gevaarlijk zijn daar te seanceren.
We besloten er geheel mee op te houden.
Vader wilde het huis uit.
Hier, dacht hij, zou hij nooit loskomen van de narigheid, die hij er door de jaren te verduren had gehad.
We verhuisden naar Rotterdam, waar vader een zaak kocht.
Ik dreef deze voor een goed deel, terwijl hij z’n rust hield en las.
Als het verlangen om het contact met Gene Zijde te hernieuwen nu en dan eens in ons opkwam, was de nare herinnering aan de talloze stoornissen voldoende om er niet op in te gaan.
Wel lazen en overdachten we telkens de prachtige, vaak diepe gezegden van meester Johannes.
Zo verstreken er een aantal rustige jaren.
Vader werd stiller en stiller, z’n gezondheid liep achteruit.
Ik geloofde niet, dat ik hem nog lang behouden zou.