Mijn vader keert terug

Onder hen, die het stoffelijk overschot van mijn vader uitgeleide deden, merkte ik ook mijn moeder op.
Dadelijk na de plechtigheid kwam ze naar me toe.
In het gesprek, dat volgde, werd een nieuwe voorspelling van vader bewaarheid.
Zij gaf als haar wens te kennen bij mij te komen inwonen, ze zou dan mooi mijn huishouden kunnen doen.
Dat wij het, nu vader er niet meer was, best met elkaar zouden kunnen vinden, daar twijfelde ze geen ogenblik aan.
Ik was jong, zo zei ze, en wist dus wat uitgaan en plezier maken betekende; ik zou haar beter kunnen begrijpen dan vader, die – over de doden niets dan goed – een saai karakter had, zelden vrolijk was en maar liever met z’n neus in een boek zat.
Terwijl zij praatte, had ik gelegenheid haar eens goed op te nemen; hoe anders was zij dan vader, hoe hard waren haar trekken, en wat straalden haar ogen koud!
Zelfs nu had ze nog geen goed woord over voor vader; wel schril stak haar houding af tegen die van hem, hij had tot op het laatste ogenblik met liefde en vol vergevensgezindheid over haar gesproken.
Zij was alleen maar bedacht op eigen voordeel, en ruw en lomp, zonder ook maar een seconde aan mijn verdriet te denken, baande ze zich een weg om haar doel te bereiken.
Hoe ik over haar voorstel dacht, vroeg ze.
Ik zei haar kort, gedachtig aan vaders woorden, dat ik er niet op inging.
Even was ze stil, er verscheen een dreigende rimpel tussen haar wenkbrauwen, maar nog klonk haar stem quasi-opgewekt, toen ze antwoordde, dat ze zich mijn houding wel kon begrijpen: vader had haar natuurlijk zwart gemaakt.
– O, ze wist te goed hoe hij haar gehaat had – maar ze was heus anders dan vader haar afgeschilderd had, dat zou ik heel gauw merken; ze had veel vrienden in Amsterdam en Den Haag en ook hier in Rotterdam, jonge, vrolijke mensen.
Zij zou mij eraan voorstellen en het plezier zouden we niet op kunnen.
En per slot was ze toch mijn moeder ...
Ze wist te goed hoe vader haar gehaat en zwart gemaakt had – bah, wat was ze lelijk.
Duidelijk zag ik in hoe juist vaders waarschuwing was, ze zou in minder dan geen tijd trachten mij volkomen te overheersen, mij in haar leven trekken en het zou, ook al verzette ik me, met mijn rust gedaan zijn.
„Ik begin er niet aan, moeder!”
Nu was het met haar voorgewende vriendelijkheid gedaan en ze toonde zich, zoals ze was.
Hard en dreigend klonk haar stem, toen ze uitriep: „Jij zet mij dus buiten de deur, snotaap.
Je eigen moeder!
Dat weet je dus zeker?”
Ik gaf haar geen antwoord, ik had haar zoveel kunnen zeggen – had ze zich ooit om míj bekommerd, ooit er zelfs maar op aangedrongen me te zien?
Toen bedwong ze haar woede – het leek of ze zich iets herinnerde.
„Nu goed dan,” zei ze, „misschien ís het ook beter, dat we niet samen wonen.
We hebben elkaar in zo’n tijd niet gezien.
Maar nu iets anders, vader is dood, ik was z’n vrouw en deel dus mee in de erfenis.
Hoeveel is de zaak waard?”
„U hebt uw portie gehad, moeder.”
Ik bespaar u het gescheld, dat volgde.
Om kort te zijn: ze nam een advocaat in de arm, maar al haar moeite leidde tot niets, haar vordering werd afgewezen.
Tijdens het proces kwamen er bijzonderheden los over haar huidig leven, zo afschuwelijk, dat ik vader dankte voor zijn waarschuwing, want ik zou in een hel terechtgekomen zijn.
Twee maanden verliepen.
Na de eerste, zo bewogen weken kwam er een rustige tijd voor mij.
Ik hield onze huishoudster en de knecht aan.
Het viel me heel zwaar te wennen aan de leegte, die er door vaders dood in het huis en in mijn leven ontstaan was.
Zijn boeken, z’n eigendommen, alles in huis herinnerde mij aan hem en sprak van onze vriendschap, die zulke heerlijke uren had opgeleverd.
De winkel eiste mijn zorgen en nu zegende ik de omstandigheid, dat vader mij de leiding ervan al vroeg had opgedragen, zodat ik er niet vreemd tegenover stond.
’s Avonds ging ik zelden uit, meestal las ik.
Op een avond echter kreeg ik plotseling het gevoel, dat ik niet alleen was.
Ik had dit al vaker gevoeld, doch was er niet op ingegaan.
Het gevoel werd steeds sterker, ik kon mij er eenvoudig niet van losmaken.
En eensklaps werd ik een kramp in mijn rechterarm gewaar.
Ik zwaaide hem een paar maal rond, maar de kramp hield aan.
Als ik m’n arm op tafel legde, beschreef hij draaiende bewegingen.
Het hielp niet of ik mij er al tegen verzette, de kramp werd steeds heviger.
Een schok ging door mij heen, ik kon er nu niet langer onderuit; ik wist, zo duidelijk alsof het mij gezegd werd, dat vader hier bij mij was, en dat hij door mij wilde schrijven, precies zoals hij voor zijn overgang aangekondigd had!
Schrik, ontroering, twijfel, gingen op dit ogenblik door mij heen.
Ik zocht papier en potlood en begaf me naar de kamer, waar vader bij voorkeur huisde en waar hij gestorven was.
Ik kon mij eenvoudig niet tegen de invloed verzetten én gaf me er nu geheel aan over.
Dadelijk begon mijn hand te schrijven.
„Jij bent ook een mooie, Theo, om mij zolang te laten wachten.
Was je onze afspraak dan vergeten?
Moet ik het je nog zeggen: Ik ben het, vader!
Hoe heerlijk was de tijd, dat we samen waren.
Nu ben ik in het Eeuwige Leven.
Twijfel je eraan, dat ik het ben?
Twijfel je aan de echtheid van dit schrijven, mijn jongen?
Geloof me, Theo, ga je gevoel na, het zal je zeggen, dat ik het ben, die nu naast je is, en je hand bestuurt, je gevoel loochent niet.
Heerlijk is het, mijn jongen, zo met je te kunnen praten.
Doden keren niet terug, zeggen de mensen, maar wij weten beter.
O, jongen, ik ben God zo dankbaar voor alles, wat ik hier aan deze zijde ontvangen heb, zo schoon is alles, zo machtig en ontroerend.
Nu spreek ik met jou ...
Is al niet veel van wat ik je voorspelde bewaarheid geworden?
Ik kreeg die wijsheid uit de sferen van licht, van Angelica.
Jij kunt een goed medium zijn, Theo, en iets voor de mensheid doen.
Maar dan moet je je openstellen voor onze zijde en alle twijfel laten varen.”
„U hebt goed praten,” dacht ik, toen m’n eerste ontroering voorbij was, „het is me met de beste wil van de wereld onmogelijk om maar dadelijk in de echtheid van dit alles te geloven.
Ik wéét immers, wat er komt; is er een duidelijker bewijs, dat ik zélf het ben, die schrijft?!”
Hier begon mijn hand opnieuw te schrijven.
„Ben je dan de seance vergeten, mijn jongen, waarop Angelica als meester Johannes over deze wijze van contact sprak?
Van gevoel tot gevoel stuw ik wat ik schrijven wil door je heen, hierdoor weet je tevoren wat er komt.
Desondanks is het niet je eigendom.”
„Kunt u me dan bewijzen, dat u mijn vader bent?”
„Die bewijzen komen, Theo, heb nog wat geduld.
Zodra de tijd daar is, zul je ze krijgen, mijn jongen.”
Hoezeer mijn verstand zich ook verzette, mijn gevoel zei me duidelijk en onweerlegbaar, dat het inderdaad váder was, die door mij schreef, ik voelde zijn nabijheid, ik herkende zijn taal.
„Je moet me een paar avonden geven, want ik wil je het nodige over ons leven hier vertellen, vooral over hetgeen ik zelf heb beleefd.
Ik heb steun daarbij, want om dit contact op te bouwen, moet je hulp hebben en daar is weer kennis voor nodig.
Als jij je nu maar voor mij wilt openstellen.
Vragen hoef je niet uit te spreken, het denken alleen is al voldoende; doordat we van gevoel tot gevoel zijn verbonden, vang ik ze op.
Ik verzeker je, dat wat ik je vertellen ga, de heilige waarheid is.
Of is het soms niet uitgekomen, wat ik de dokter, die mij stiekem uitlachte, voorspelde aangaande mijn sterven?
Maar nu moet ik eindigen.
Straks ga ik verder, we zullen maar meteen dag en uur bepalen, dat is beter.
Wat denk je van aanstaande zondag, laten we zeggen om acht uur ’s avonds?
Afgesproken dan.
En nu groet ik je, m’n lieve jongen, dag Theo.
– Vader.”
M’n hand bleef liggen – en tegelijk voelde ik, dat vader wegging.
Ik was weer alleen in m’n stille kamer.
Maar ... was ik niet steeds alleen geweest?
Was ik het toch niet zelf, die m’n hand tot schrijven zette?
Even voelde ik een steek in m’n binnenste – wat zal vader van mij denken, als hij me zó voelt twijfelen?
Als vader het was – ja – áls.
Een wrevelig gevoel maakte zich van mij meester.
Hier moest klaarheid komen.
Te vaak waren we vroeger door zogenaamde geesten voor de gek gehouden.
Natuurlijk er waren mooie, wijze gedachten tot ons gekomen, maar veel groter was het aantal keren, dat we bedrogen werden zonder dat het tot ons doordrong.
Lang niet altijd was je er zeker van, wie er aan het woord was, een duisterling, of een meester, want ook de eerste beweerde soms koelbloedig, dat hij uit naam van God kwam.
En dan was daar nog de theorie van het boek, dat ik eens las over het schrijvend mediumschap: niet de geesten schreven, maar het medium zélf, daarbij puttend uit zijn onderbewustzijn.
Ik moest over dit onderwerp eens meer lezen.
Al de volgende dag ging ik naar een boekhandelaar, die me bekend was, en kocht bij hem enkele boeken op dit gebied.
Zij zouden me moeten vertellen wat ik geloven kon en wat niet.
Makkelijk was de lectuur niet, de vele vreemde benamingen erin verwarden me.
Maar ik werkte me erdoor en met elke pagina werd m’n vertrouwen in de door mij beleefde verschijnselen minder.
Ook deze boeken schreven ze toe aan zelfbedrog van het medium.
Zij zouden voortkomen uit zijn onderbewustzijn.
De gedachten en verlangens, die in hém leefden, traden daaruit naar buiten en openbaarden zich als geesten.
Vele verschijnselen werden ook van hun waarde ontdaan door ze toe te schrijven aan telepathie.
Nee, er bleef bitter weinig over van alles, wat ik op dit gebied had meegemaakt.
De boeken eindigden met de dringende waarschuwing nimmer deel te nemen aan dergelijke seances, dit zou God onwelgevallig zijn, daar de duivel hierbij aanzat!
Zo werd het zondagavond.
U weet nu hoe veel ik nog geloofde van de bovenzinnelijke verschijnselen, waarmee ik in de loop der jaren in aanraking was gekomen.
Maar het vreemde was, dat ik er toch niet toe kon besluiten om papier en potlood vanavond te laten liggen.
Het werd zeven uur, half acht en weer, als een paar avonden terug, kwam het gevoel over me, dat er door een kracht op mij werd ingewerkt.
Soms moest ik zuchten, zo drukkend werd de invloed.
En mijn gevoel zei me onweerlegbaar, dat dit vader was, die mij zijn nabijheid liet voelen.
Het was toen bij achten.
Steeds heviger werd de kramp in m’n rechterarm.
Het sloeg acht uur, toen ik zonder verder te denken papier en potlood greep en m’n hand vrij liet.
„Jij bent me ook een mooie, Theo,” schreef vader.
„Waarom begon je zo heetgebakerd in die boeken te lezen?
Vind je het zo vreemd, dat deze boeken, die van kerkelijke zijde kwamen, fel afgeven op de verschijnselen?
Nu is het gif in je nog groter geworden en zal het je helemaal moeilijk vallen nog iets te geloven.
Toch, en ik herhaal het je, móet je me een paar van je avonden geven.
Nú praat ik nog voor dovemansoren, maar later – ik wéét dat – zul je alles begrijpen, en dan zullen mijn woorden van nu je helpen.
Je zult me je tijd niet weigeren, per slot houd je van je vader, en wat je verstand en je boeken ook zeggen, je gevoel, je intuïtie zegt je, dat ik het ben, die hier schrijft, en niet jij en je onderbewustzijn.
Ik zal je zoveel vertellen, dat eenieder, die het lezen zou, voelt, dat die wijsheid nooit en te nimmer uit jouzelf kan komen.
Had die boeken laten liggen, mijn jongen.”
„En u dan, las u zelf niet dag en nacht?” ging het door mij heen.
Onmiddellijk reageerde mijn vader.
„Maar dat soort boeken las ik niet.
Je bent nog jong en dus is het je nog niet gegeven onderscheid te zien.
Je las boeken, die van kerkelijke zijde kwamen en de kerken noemen ons contact het werk van de duivel.
Wij, die Gene Zijde vertegenwoordigen en in het hiernamaals zien, wij geven een geheel ander beeld van God en Zijn heilige wetten dan zij.
Zij rekenen zichzelf en hun gelovigen tot de uitverkorenen Gods, maar wij prediken dat God ál Zijn kinderen liefheeft en er niet één – niet één, Theo! – door de verdoemenis verloren laat gaan.
Zo zijn er ontelbare „waarheden”, die de kerken haar gelovigen voorhouden en welke wij moeten aantasten en omverwerpen.
Haar leerstellingen geven de kerken macht over de gelovigen; kun jij nu één ogenblik aannemen, dat de vertegenwoordigers van de kerken die leerstellingen prijs zullen geven?
Neen, mijn jongen, ze zullen ze handhaven en ze hoger stellen dan alles wat wij, levend in Gods hemelen, de aardse mens aan waarheid brengen, al is die waarheid ook liefdevoller, rechtvaardiger en reëler.
Ze zouden hun greep op de gelovigen verliezen, de kerken, en dus verbieden ze het contact met onze zijde, hun woordvoerders wraken de middelen, die dit contact bewerken, en noemen onze openbaringen duivels!
Het boek, waarmee je je vandaag bezighield en dat het standpunt van een geleerde weergeeft, stempelt je ook al tot een slachtoffer van suggestie, van fantasie en bedrog.
Maar bedenk dit, Theo, ook de wetenschap is nog niet zo ver, dat ze haar afwijzende houding tegenover occulte verschijnselen opgeeft, maar ééns, mijn jongen, zal ook zij zich ernstig en zonder vooroordelen met het onderzoek ernaar gaan bezighouden, zoals thans al vele grote geleerden deden, en de realiteit ervan moeten inzien.
Voor de bewijzen, die Gene Zijde, als de tijd ervoor rijp is, gaat geven, zal dan niemand meer de ogen kunnen sluiten, de theologen zomin als de geleerden.
Jammer genoeg echter heb jij je geest nu vergiftigd met de meningen uit deze ons vijandige kampen en zal het je moeilijker vallen dan ooit in de waarheid van de verschijnselen te geloven.
Toch maak ik me niet ernstig bezorgd over je, want ééns zal ook jij léren geloven en het hoofd buigen.
Angelica is het, die me deze gelukkige beelden geeft.”
Met deze laatste zin antwoordde vader mij prompt op een gedachte, die door mij heen flitste: hoe hij dit alles weten en zo beslist zeggen kon.
„De verbinding tussen Angelica en mij is prachtig,” schreef mijn vader verder.
„Al tijdens m’n leven op aarde was dat het geval.
Ik leefde toen in twee werelden, mijn lichaam was op aarde, mijn geest toefde echter in de wereld van Angelica.
Zij, die mijn ziel is, sprak tot mij en stuwde de woorden door mijn mond, zodat de dokter en jij luisteren konden.
Ik was opgetrokken, zoals dat heet.
Jij leeft niet opgetrokken, terwijl je schrijft; jij ontvangt, maar ook bij jou gaat eerst alles door je heen, zodat je tevoren weet wat er op het papier komt.
Hoe kun je toch één ogenblik denken, dat je het zelf bent, die dit alles schrijft, of dat het het werk van een spotgeest zou zijn.
Wat denk je dan hiervan?
Toen ik twee dagen voor mijn heengaan tegen de dokter uitvoerig had gesproken over aardse kennis en intuïtie en over Gods machtige wetten, lieten jullie me uitgeput achter, ik sliep onmiddellijk in.
Toch had ik je weer kunnen zeggen wat de dokter op de gang tegen je zei.
Hij vond het wel merkwaardig wat ik allemaal gezegd had, maar kon er toch niets anders in zien dan het geijl van een stervende.
Ja, daar kijk je nu van op, toch is het doodeenvoudig.
Angelica volgde jullie en zij was het, die me het oordeel van de dokter overbracht.
Kijk, dat is nu geestelijke verbinding.
Zo is het mij nu mogelijk zelfs je geheimste gedachten, of de vragen, die je stelt, op te vangen.”
„Wat ben ik een ezel,” flitste het door mij heen.
„Hoe kon ik nog twijfelen.
Hier was vader, hij schreef, hij putte regelrecht uit de wijsheid van Gene Zijde – en m’n boeken ... ze wisten er niets van, ze wilden de werkelijkheid eenvoudig niet zien, negeerden en bespotten de verschijnselen en hielden liever domweg vast aan hun kleine, onlogische, verwarde begrippen.”
„Je bent geen ezel,” schreef vader nu.
„Ik neem je niet kwalijk, dat je twijfelde.
Geloof echter niet, dat nu je twijfel ineens opgelost is.
Zo makkelijk ban je die gevoelens niet uit je.
Je zult je met moeite en strijd de eeuwige waarheden eigen moeten maken.
Ik zal je echter helpen, of liever Angelica zal dat doen, want zij is een meester aan deze zijde.
Levens achtereen was zij op aarde instrument – en een goed, Theo – en stond zij met de meesters in verbinding.
Zij diende en kon zich inmiddels zelf ontwikkelen.
Denk eens aan de wijsheid, die ze ons als meester Johannes doorgaf, en dan die, welke ze mij schonk, toen ik op m’n ziekbed lag.”
„U noemde mij telkens Jack, vader, en de dokter collega, waarom deed u dat?”
„In een vorig leven op aarde was ik dokter, Theo.
Lach nu niet, ik spreek de heilige waarheid uit.
In dat leven leerde ik jou kennen, we werden vrienden.
Je heette toen Jack.
Begrijp je nu, waarom ik in dit leven het verlangen had dokter te worden?
Maar het moest niet zijn, ik was hier om goed te maken.”
„Maar vader, als dat zo is, waar is dan die kennis gebleven, die u als dokter toch bezat?”
„Angelica zegt, dat de ziel bij haar geboorte op aarde het nieuwe leven moet beleven en dat daarom het verleden oplost.
Als wij wakker worden in de moeder en gedurende de tijd, dat we tot kind groeien, zakt het verleden in ons weg en komt het nieuwe leven met z’n nieuwe wetten daarvoor in de plaats.
Wel blijft het deel uitmaken van ons bewustzijn, maar het is dan gevóel geworden.”
„U was dus dokter ... en we waren vrienden toen,” overpeinsde ik, en ik zei het bijna hardop.
„Als het zo is, is het machtig, vader.”
Hier op dit ogenblik moest ik denken aan wat vader tijdens zijn ziekte eens zei over een idee van mij, dat ik volgens hem op moest geven.
Ik wilde erachter komen, legde hij toen uit, wat de ziel eigenlijk beleefde op het ogenblik, dat het lichaam uiteengereten werd.
Zo ongeveer had ik het onthouden, wat bedoelde hij met die woorden?
IJlde hij toen?
Weer bleek me hoe makkelijk het voor een geest is gedachten over te nemen, want dadelijk ging vader op mijn vraag in.
„Nee, Theo, ook tóen ijlde ik niet.
Het is zoals ik zei.
Angelica heeft me die beelden getoond, al in vorige incarnaties zocht jij erachter te komen wat de ziel ervaart, als zij plotseling door een ongeval bijvoorbeeld uit het lichaam wordt gerukt.
Het lijkt zonderling een dergelijke manie te bezitten, maar hier in de sferen van licht lacht men er niet om.
Zij weten, dat wij mensen altijd de gevoelens zullen volgen, die ons leven en ons gehele wezen in beslag nemen.
Wel moet de mens weten wáárom hij in een of andere richting zoekt.
Is het om de studie, zoals bij jou het geval was, of daarentegen om de sensatie?
In het laatste geval wint de mens geestelijk niets, maar staat hij stil in zijn ontwikkeling.
Ik noem je als voorbeeld een groep mensen, die zich eveneens met jouw probleem bezighouden, namelijk die uitvinders, welke elke dag hun leven op het spel zetten om de mensheid iets te schenken.
Zij bereiden zich eigenlijk steeds op hun dood voor.
Ook in hen komen dan vragen op als deze, wat er met hen geschieden zal als de uitvinding, waaraan zij werken, hun eens noodlottig zou worden.
Waarheen dan hun zieleleven vaart, willen ze weten.
Leeft nu het verlangen om dit te weten diep in een mens, komt het steeds en steeds weer in hem terug, zodat het een deel wordt van de mens, dan roept het wetten wakker, d.w.z. men komt de een of andere dag, in het een of andere leven voor de vervulling van dit verlangen te staan, men beleeft dan het uiteenscheuren van het lichaam en het met een schok vrijkomen van de ziel; de mens is dan zelf wet geworden.
Jij zoekt nog, Theo.
Vertel me eens, Theo, wil je nu nog beweren, dat dit alles uit jezelf is?
Weet jij van deze wetten iets af?
Ik vertel je geen nonsens, aanvaard dus mijn woorden.
Wat het je brengt?
Dat wat het mij gebracht heeft: ontwaking en hemels geluk!
Ik dank Angelica, dat ze me eens die vrouw op mijn weg stuurde, die mij de boeken bracht, waardoor mij de ogen geopend werden.
Ik heb haar hier ontmoet, Theo, als je daarin belangstelt, want ook haar tijd op aarde was om.
Als ik niet had willen lezen en er niet om gevraagd, ja gebeden had, om geopend te worden, dan had Angelica me niet kunnen bereiken.
Nu echter ging ik geheel voorbereid het Eeuwige Leven binnen.
Dit was een genade, besef ik nu, zo groot dat ik geen woorden heb om m’n dankbaarheid te uiten.
Angelica wachtte al heel lang op mij.
Toen zij het contact met mij kreeg, schreide ze als een kind van louter geluk.
En is dat zo ongelooflijk voor een geest?
Is dat zo vreemd, dat zij kunnen schreien, waarachtig schreien, móéten schreien van ontroering en van dankbaarheid, omdat God zo goed is?
In het Eeuwige Leven worden we als kleine kinderen, Theo.
Dat is niet raar of dwaas.
Zei Christus al niet: „Wie is als het kind, is de grootste in het Rijk der Hemelen”?
Het geluk, dat mij wachtte bij mijn binnentreden hier ...
Ik gun het jou zo, mijn jongen.
Angelica, die hier naast me is, zegt: „Theo komt er wel, al is hij nog een twijfelaar, hij is lief ook!”
Zij houdt van je, Theo; heel veel houden wij van je; mijn eigen, eigen jongen.
En nu ga ik.
Tot volgende week zondag, om acht uur.
Dag, mijn Theo.”
Hier bleef mijn hand liggen; hete tranen rolden over m’n wangen.
Ik schreide mij leeg, zo had vader mij ontroerd.
Het gelukkig makende gevoel, dat in mij kwam, toen vader de laatste zinnen schreef – een warm, rijk gevoel, dat vader en Angelica in mij legden – overweldigde me.
Ik was nu als het kind, waarvan vader sprak.
Klein voelde ik me en veilig geborgen in hun liefde.
In mijn hart was thans geen plaats voor neerdrukkende twijfel, daarin woonden slechts geloof, blijheid en deemoed.
Ik bleef niet lang dat kind – in het scherpe licht van de nieuwe dag verloor m’n blijdschap haar glans en de twijfel stak opnieuw zijn wrede kop op.
Ik leed onder die twijfel en deed alles om hem te bevechten, hem uit me te bannen, maar hij stak als met duizend angels in mijn hart.
Ik wilde vader en Angelica geen verdriet doen, ik wilde in hun aanwezigheid, in hun woorden geloven, maar mijn twijfel belette me dit.
Diep rampzalig voelde ik me in die dagen en bittere tranen heb ik geschreid.
Toen ik op een keer de dokter op straat ontmoette en hij mij op spottende toon vroeg, of mijn vader al was teruggekomen, schudde ik ontkennend het hoofd.
Beschaamd verwijderde ik me snel.
Voor mij zag ik plots vaders lieve gezicht, het stond droevig en teleurgesteld.
Ik had het gevoel, of ik hem en Angelica verraden had.
Op die volgende zondagavond sprak vader me met geen woord over de gebeurtenissen in de afgelopen week.
Hij verraste mij met de volgende vraag: „Wil je voor mij een bijl tekenen, Theo, een gewone bijl, zoals wij die in de winkel verkopen, een paar eenvoudige lijnen is genoeg.”
„Een bijl?” vroeg ik stomverbaasd, niet-begrijpend wat hij dáármee wilde.
„Wacht, ik zal je helpen,” vervolgde vader en met een paar vlugge potloodstrepen kwam een bijl op het papier.
„Wilde jíj dit tekeningetje maken, Theo?
Was er in jou één gedachte om dit te doen?
Nu, zeg eens ja of nee?”
„Nee.”
„Ik wilde het, is het niet?
Ja of nee?”
„Ja,” bevestigde ik en haalde m’n schouders op.
Wat wilde vader toch?
„Je zult nog meer verbaasd staan als je weet, wat ik nú wil, dat je tekent.
Een touw en een mens, die zich aan dat touw opgehangen heeft!”
„Ja, maar wat is dat nou voor raars, vader?” viel ik bijna wrevelig uit.
„Waar moet dat voor dienen, of houdt u me voor de gek?
Is u er nog – vader?”
„Ja, m’n jongen, wees gerust, dadelijk zul je weten wat ik ermee voorheb.
Teken het nu maar, het hoeft niet mooi te zijn, als het maar een beetje lijkt.”
Weer tekende mijn hand, nu de zelfmoordenaar aan het touw, zoals mijn vader gevraagd had.
Benieuwd vroeg ik vader dadelijk naar het doel ervan.
„Begrijp je het nog niet, Theo?
Hier is nu het bewijs, waarvan ik vóór m’n overgang sprak, weet je het nog?
Jij dacht in de verste verte niet aan een bijl of een zelfmoordenaar.
Maar ik dacht eraan, ik wilde, dat jij dat tekende.
Kun je nu nog volhouden, dat alles wat hier neergeschreven wordt maar eigen gedachten zijn?
Ga nu naar de dokter en vraag hem om de verzegelde enveloppe, je zult er een dergelijke tekening in vinden.
Waarom ik toen juist dát tekende?
Ben je dan de zelfmoordenaar vergeten, waarmee we spraken op onze seances?
Denk goed over dit alles na, er steekt een mooi bewijs in, als je het zien wilt.
Nu moet ik ophouden, tot de volgende week, op dezelfde tijd.
Dag mijn Theo.
Ook Angelica groet je.
– Je vader.”
Vaders snelle ophouden verraste me, ik moet eerlijk bekennen, dat ik nog graag wat doorgegaan was.
Ik stond niet als anders dadelijk op, maar liet m’n hand liggen, peinzend over alles wat vader gezegd had.
Plotseling kwam m’n hand weer in beweging, maakte draaiende bewegingen en schreef toen het volgende:
„Zo lelijke snotneus, moet jij nu ook nog spoken?
Wil je wel eens maken, dat je naar bed komt!”
„Wie bent u,” vroeg ik.
Als antwoord kwam er:
„Piet Hein, Piet Hein natuurlijk.
We zijn oude bekenden.
Is je vader er niet?
Waar is die oude ijzerboor?
Ik dacht, dat jullie steeds samen waren.
Moet je dat zien, ben jij even groot geworden?
Een flinke kerel ben je, dat moet ik zeggen.
Maar je kunt voor mijn part naar de verd... lopen.”
Ik smeet het potlood neer en liep het huis uit.
Ik wilde onder de mensen zijn en alles vergeten.
Niet meer nadenken en piekeren.
Toen ik een paar uren later weer thuis kwam, was ik inderdaad wat rustiger.
Ik sliep in zonder verder nog ergens over na te denken.
De volgende dag kreeg mijn nieuwsgierigheid naar de brief, die vader voor zijn dood schreef en de dokter in bewaring gaf, de overhand.
Een lachje krulde hem om de lippen, toen ik hem naar de brief vroeg.
Toen ik hem vertelde wat er de vorige avond gebeurd was, kon hij niet nalaten spottend de schouders op te halen.
„Ik heb zo m’n eigen mening,” merkte hij op, „maar laten wij de brief maar eens openmaken.”
Uit de verzegelde enveloppe kwam een dun velletje papier, waarop een bijl stond afgebeeld met daaronder een man, hangend aan een touw!
De dokter had zijn oordeel klaar.
„Kijk, Theo, dat lijkt nu heel erg bijzonder en frappant.
Toch is het dat niet.
Voor mij is dat geen enkel bewijs.
Immers: jij wist, evenals je vader, van het bestaan van die zelfmoordenaar af.
Het wetenschappelijke standpunt moet dus luiden: toen je vader dit tekende, nam jij het langs telepathische weg van hem over.
En ...’
„Maar dokter,” viel ik hem in de rede.
„Ik wíst toch helemaal niet dat vader dit tekende!”
„Goed, maar dat was niet nodig, je wist van het bestaan van die zelfmoordenaar.
Je vader tekende hem op dit papiertje en tegelijk – want de telepathische overdracht werkt onfeilbaar – nam jij zijn gedachten over.
En die gedachten, die beelden zijn het nu, die gisterenavond plots weer bewust in je kwamen, waarna je hand ze gewillig vastlegde.
O Theo, fantástische voorbeelden zou ik je ervan kunnen geven, hoe scherp de telepathische overdracht te werk gaat.
Daaronder zijn staaltjes, die heel wat overtuigender zijn dan dit, wat jou overkwam.
Nee, neem gerust van mij aan, dat je je eigen gedachten neerschreef!”
Daar stond ik weer.
Hier in de koele, lichte dokterskamer, tegenover de zakelijke, zekere stem van de geneesheer, begreep ik niet hoe ik me ooit aan die nonsens had kunnen overgeven.
Ik voelde, dat ik me belachelijk maakte.
Woedend op mezelf verscheurde ik de beide papiertjes.
„Je hebt gelijk, Theo, verscheur die rommel maar, het heeft toch geen betekenis.
En als ik je een raad mag geven zoek het dan niet te ver buiten je eigen leven.
Je ziet er slecht uit, bleek, slap.
Maak je los van al die dingen en ga de natuur in, trek eropuit.
Je bent nog zo jong, geniet toch van het leven!”
Hij schreef me een drankje voor en ik ging z’n deur uit met het vaste voornemen zijn raad op te volgen en me verre te houden van al deze problemen, die toch tot niets leidden.
Ik was dit aan de nagedachtenis van mijn vader verplicht.
Ook hierin was ik het met de dokter eens, zijn leven was me te mooi en te heilig, dan dat ik het zo bezoedelen mocht.
Maanden gingen voorbij, waarin ik veel de natuur in ging, uren doorbracht in het grote park, bij de havens en op de plassen, en flinke wandelingen maakte door de dorpen in de landelijke omgeving van de stad.
In deze tijd kwam ik tot rust, ik deed gezondheid op en alle narigheid en spanning vielen van me af.
Deze maanden zijn heel belangrijk voor me geweest, in vele opzichten.
Ik kwam tot nadenken.
In deze tijd kon ik eens afstand nemen van de problemen, die me zo lang hadden benauwd en hierdoor verloren ze veel van hun verschrikking.
Langzaamaan begon ik vele dingen in een ander licht te bezien.
Doordat ik er niet meer zo dicht op stond, was ik beter in staat de gebeurtenissen op hun juiste waarde te schatten.
Alles liep ik in gedachten na, onze zittingen met de lessen van meester Johannes, de stuntelig doorgekomen, vaak gemene taal van de spotgeesten, vaders lange gesprekken, zijn ziekbed, zijn contact met Angelica, het geluk, de wijsheid, die hij aan haar dankte, zijn voorspellingen, waarvan de een na de ander in vervulling ging, de toedracht van het bewijs, dat hij had willen geven en waarin de dokter noch ik hadden kunnen geloven.
Nee, ik overwon mijn twijfel niet geheel en al, maar wel leerde ik in deze belangrijke maanden inzien, dat met de verklaring van de dokter lang niet álle verschijnselen tenietgedaan konden worden.
In al die tijd had ik geen behoefte gevoeld om te schrijven, ook ontbrak inwerking van buitenaf.
Maar op een avond, ongeveer een jaar na vaders dood, kreeg ik weer kramp in m’n rechterarm.
Met gemengde gevoelens gaf ik toe en liet m’n hand vrij.
Nog voor er één letter op hét papier stond, wist ik, dat vader daar was en met hem Angelica.
„Lang heb ik moeten wachten, Theo, mijn lieve jongen,” zo begon vader, „maar nu is het goede ogenblik daar.
Veel is erdoor je heen gegaan, veel heb je intussen verwerkt.
Nog kun je niet voluit geloven, zo volstrekt twijfelen als je toen deed kun je echter evenmin meer.
Jammer, heel, héél jammer is het, dat je het bewijs, dat ik je gaf, verscheurde.
Voor jou en de dokter was alles eigen gedachten.
Het is je goed recht zo te denken.
Maar als je mijn mening wilt horen, dan zeg ik je, dat je verkeerd denkt.
En de dokter met jou.
Wist jij, Theo, ook maar iets af van wat ik tekende en in een enveloppe wegsloot?
Niets wist je ervan.
Wél was dat het geval, toen ik je de bijl en de zelfmoordenaar aan het touw liet tekenen.
Ik had me toen met je verbonden, we waren van gevoel tot gevoel één en ik inspireerde je bewust tot het tekenen.
Zo werden deze beide tekeningen tot een zuiver, écht bewijs.
Maar wil je weten, wanneer je uit je onderbewustzijn putte?
Op het ogenblik, dat de zelfmoordenaar door je begon te schrijven.
Die eerste regel kwam uit je onderbewustzijn.
Even later schreef hij inderdaad door je.
Ik had hem wakker gemaakt door over hem te spreken.
Jij trok hem tot je door aan hem te denken.
Geketend als hij is aan de plek, waar hij zelfmoord pleegde, was het hem toch mogelijk door je te schrijven; in deze wereld zijn er geen afstanden.
Ik vraag je nog even naar mij te luisteren.
Je móet naar me luisteren, ook al zegt het je dadelijk niets en twijfel je weer stevig.
Het is nodig, dat je dit alles weet.
Je moet het alleen maar weten, meer is niet nodig.
Waarvoor kan ik je nog niet zeggen, eens zul je het echter weten.
Zoals alles hier, geschiedt ook dit met een bedoeling.
Hoe dan ook, Theo, je leerde uit de gebeurtenissen, ze brachten je aan het denken.
Ik verzeker je, dat dit „bewijs” eens nuttig voor je zal blijken.
Dit is de laatste maal, dat ik door je schrijf.
Als je volstrekt kon aanvaarden, je geheel en al kon overgeven zou dit niet het einde behoeven te zijn.
Ik moet nu echter volstaan met wat ik je gaf, en dat zijn nog maar flitsen van de werkelijkheid.
Toch is het voldoende, je zult erdoor leren denken.
Nu ga je je eigen leven beleven.
Weet, dat ik van je houd en nog altijd een vader én moeder voor je wil zijn.
Je kunt steeds op mij rekenen, nimmer kan onze band kapot gaan.
Ik vraag je nog dit: zul je dadelijk goed uitkijken als je je handen in die van een ander legt?
Wéét wat je doet, dénk, peil, voel aan, anders zul je klappen krijgen.
Meer kan ik niet zeggen.
Wat zou ik je meer móeten zeggen?
Mijn hart is vol van je, vol liefde voor je.
Angelica wil je ook nog wat zeggen.
Ik ga nu heen, Theo.
God zal mij een taak geven, ik zal mij daaraan geheel wijden, alles wat ik in te zetten heb eraan geven en zegenrijk zal dan mijn werk zijn.
God geve je, dat je eerbied krijgt voor Zijn heilige zaken.
Wees braaf, m’n lieve jongen!
Je vader groet je.”
Even bleef m’n hand liggen, toen schreef ze:
„Dierbaar kind van God, ook ik kom je groeten om dan heen te gaan.
Nu, op het punt, dat je het volle leven ingaat, de grote problemen wellicht op je wachten, zeg ik je het volgende.
Houd onder álle omstandigheden de ernstige woorden vast, die je vader je zojuist gaf.
Dénk bij je handelingen, vraag je altijd af, of je góed doet met wat je doet.
Ik raad je, stel je in op het leven van je vader, volg het en je zult als hij eerbied krijgen voor het leven van God, je zult willen dienen en geven, zodat je straks niet met lege handen hier in het Eeuwige Leven zult aankomen.
Vader zegt je: Moge God je stappen leiden en moge Hij je beschermen voor al het lage in de mens.
Dag Theo.
– Angelica.”
Het is moeilijk om u de gevoelens te schilderen, die er na hun afscheid door me heen gingen.
Het papier, waarop zij hun afscheidswoorden neerschreven, las en herlas ik, het kreeg voor mij heilige betekenis.
„Stel je in op het leven van je vader.”
Ja, dat zou ik zeker doen, meer nog dan de laatste maanden het geval was.
Nu beter dan ooit besefte ik, wat ik nog veranderen moest, wilde ik worden als vader, wilde ik zijn geloof krijgen, zijn liefde bezitten en zijn ontzag voor het woord van Gene Zijde.
Pas nu begreep ik ontstellend duidelijk, hoe ik door al m’n getwijfel vader, die me telkens weer zocht, van me weggeslagen had.
En alléén door naar de stem van m’n verstand te luisteren en die van m’n gevoel te smoren ...
Ik voorzag een lange worsteling, want zelfs nú, in dit ontroerende en betekenisvolle uur, hoorde ik diep in mij die gehate stem, die me tergend-duidelijk vroeg, hoe ik er zo zeker van kon zijn, dat het inderdaad váder was, die m’n hand deed schrijven ...
Toen ben ik op m’n knieën gevallen en heb God gesmeekt mij ziende te maken.