Mijn vaders einde

Bijna negentien jaar was ik toen mijn vader overging.
Een tijdlang al had hij zich op het sterven voorbereid.
We hadden in de jaren een mooie band gekregen.
Met een paar woorden begrepen we elkander.
Vaak sprak hij over de dood, dan leek hij een wijsgeer, voor wie het sterven geen geheimen meer bezat.
De boeken en meester Johannes hadden hem veel geopenbaard over het leven na de dood; diep dacht hij erover na en hij won er een rust door, die hem zonder vrees aan zijn naderend einde deed denken.
Op een avond zei hij: „Voor ik sterf, Theo, mijn jongen, moeten we iets afspreken.
Het moet mogelijk zijn, dat ik je vanuit die wereld bereik, veel wil ik je dan vertellen van wat ik daar zie en beleef.”
„Maar hoe wilt u me bereiken, vader?”
„Je bent immers mediamiek aangelegd.”
Ik haalde de schouders op.
In de jaren sedert ik mijn hand schrijven liet, was ik wantrouwig geworden tegen mijn zogenaamde mediamieke gaven.
Een boek, dat ik las en dat me alleszins betrouwbaar voorkwam, had deze manier van schrijven weinig waarde toegekend.
„Wat neergeschreven wordt, komt in de meeste gevallen regelrecht uit het onderbewustzijn van degene, die zijn hand leent,” was het oordeel geweest.
Ik aanvaardde het graag.
„Als ik daar ben en ik bij je kom,” vervolgde vader, „zal ik door jouw hand schrijven.
Ons contact is nu al prachtig, dus zal het daar zeker ook vlotten.
In ieder geval zal ik daar bidden om naar jou te mogen gaan.
We moeten nu al iets op schrift stellen.
Dan kan ik je van daaruit laten zien, dat ik het ben.
Ik zal dit in orde maken, Theo.”
„En als ik nu eens eerder sterf?”
„Je sterft niet eerder.
Ik ga voor jou, ik weet dat,” was vaders besliste antwoord.
„Hoe weet je dat zo zeker?” vroeg ik.
„Dat kan ik je niet zeggen, maar ik voel het.
Je zult het zien.
Ik ben moe de laatste tijd, Theo, zo ontzettend moe.”
„Zal ik dan een dokter halen?”
Vader stemde toe, al betoogde hij, dat hij niet meer te helpen was.
Hij zou het niet lang meer maken.
De dokter kwam en onderzocht vader.
Het hart vond hij wat zwak, maar ernstig gevaar achtte hij niet aanwezig.
„U bent nog te jong om van ons weg te gaan,” zei hij gekscherend.
Al een tijdje terug had ik op vaders wens een knecht aangenomen.
Handig en eerlijk als deze was, kon ik hem een deel van de dag de zaak overlaten.
Die uren bracht ik met vader door.
Ons contact werd nog inniger, heilig vond ik vaak de ogenblikken, als we zo bijeenzaten en hij mij uit zijn dierbare boeken vertelde.
Wat diep denkt hij, ging het dan door mij heen, en wat een fijn, oprecht karakter heeft hij.
Soms scheen het mij toe, dat hij reeds in die andere wereld leefde, zo stil lag hij dan neer, peinzend, met een glimlach om de lippen.
Een keer, nadat de dokter was weggegaan en hem nog eens nadrukkelijk had verzekerd, dat hij beter zou worden en de vermoeidheid uit hem zou wegzakken, lag hij weer zo stil neer.
Opeens begon hij te spreken:
„Wat kan een mens toch beleven, Theo.
Moet je horen.
Ik was zo-even in een heel andere wereld.
Terwijl de dokter mij onderzocht, kreeg ik het gevoel, dat iemand mij hier weghaalde.
Duidelijk omschrijven kan ik het niet.
In ieder geval was ik ver weg van hier.
Jij was bij me en moeder ook.
Maar nu komt het.
Toen de dokter bijna met z’n onderzoek gereed was en me zei, dat ik absoluut beter werd, hoorde ik met een schok een stem zeggen: „Je wordt niet beter, je komt spoedig naar hier, waar het leven eeuwig is.”
Die stem kende ik, zo vertrouwd klonk ze.
Toen keerde ik weer naar hier terug.
Ik wilde mijn ogen opendoen, maar dat kon ik niet.
Jij dacht, dat ik sliep.
Ik riep je.
Maar toch was ik het niet zelf, die riep.
Vind je het vreemd?” voegde vader er zacht aan toe.
Verontrust had ik vader aangehoord.
„Als ik jou was, ging ik nu wat slapen.
Je hebt veel rust nodig,” drong ik aan.
„Je gaat nog niet weg, je bent nog te jong om te sterven.”
„Geloof je niet in wat ik meemaakte, Theo?
Je bent toch niet angstig, dat ik heenga?
We moeten ons erop voorbereiden.
Veel zullen we nog praten.
Alles wat ik denk en beleef, zal ik je vertellen.
Ik ben dankbaar om wat m’n kort leven me bracht.”
„Vader, de dokter ...”
Hij glimlachte toen, als een die weet.
„God is Liefde, Theo.
Ik ben niet bang om te sterven, nu ik Zijn Eeuwigheid zo mag binnentreden.
Er is rust in mij, jongen, en dat alles dank ik mijn boeken.
Zul je ze ook lezen, Theo?
En zul je je straks, als ik daar ben, voor me openstellen?”
Met een brok in m’n keel beloofde ik het hem, maar drong er tegelijk op aan, dat hij nu zou gaan slapen.
Hoe hield ik van hem.
Ik voelde mij de laatste maanden, sedert we zó innig met elkander praatten, stúkken ouder geworden.
Geloof niet, dat we altijd maar ernstig waren, o nee, onze karakters waren opgewekt, en heel hartelijk konden we lachen en ons als vrolijke kinderen vermaken.
Maar ik voelde me rijper dan de jongemannen van mijn leeftijd, waarmee ik in aanraking kwam, klaar voor de ernstige kanten, die het leven ook mij zéker zou tonen.
De behoefte om te lezen werd nu steeds sterker in me, hierin onderscheidde ik me evenmin van vader.
Vrienden had ik niet, ik zocht ze niet, hoewel vader daarop aandrong; ik had ze niet nodig.
Vader was alles voor me, een betere vriend zou ik zeker nooit ontmoeten.
Hij was een vader en een moeder voor mij.
Ja, hij leerde me zelfs mijn weggelopen moeder liefhebben.
Vader was groot, en de gedachte hem te moeten missen, waardoor ik zonder vader en moeder en vriend zou komen te staan, beangstigde me, gaf me een groot verdriet.
Want dat hij sterven ging, wist ik met hem.
De dokter had ongelijk.
Onder mijn hart leefde deze wijsheid, juist als bij vader.
Zijn stervenden gevoeliger dan gezonde mensen?
Ik vroeg het me af in deze dagen, waarin vader me telkens de bewijzen voor deze gedachte gaf.
Z’n belletje ging, en toen ik bij hem kwam, zocht hij mijn ogen.
Me onafgebroken aankijkend nam hij m’n hand.
„Je zult me missen, Theo, ik voel het.
Is het niet zo?”
„Ik zet het van me af, vader, dat je van me weg zult gaan.
Maar steeds komt de gedachte terug.”
„Ik wil je zelfs vragen eraan te denken, m’n jongen.
Denk veel na over het sterven, want zo zal je ermee verzoend raken.
Wij zijn niet als het gros van de mensen.
Ik verbeeld me niets, dat weet je.
Maar wij hebben geen vrees voor de dood, nietwaar?
Ze zijn bang het eeuwige leven binnen te gaan, ze verafschuwen het in hun hart.
Wij weten, dat het het machtigste is, dat God de mens schenken kan.
Of zie jij het anders, Theo?”
„Nee, vader.”
Uit de grond van mijn hart kwam dit, want ook ik was van de eeuwigheid van het leven overtuigd.
„Maar je wilt me nog niet kwijt; steeds komen die gevoelens op me af.”
„Je voelde het dus?”
„Voelen?
Wat is voelen, Theo?
Het is meer, ik wéét, het lijkt, alsof het in jezelf gezégd wordt.
Ik denk veel na nu, ik ga terug naar m’n jeugd, en ga alles wat volgde, na.
Het is goed, weet ik nu, dat moeder haar eigen weg is gegaan – ik had haar toch niets kunnen leren.
Ze zal zichzelf veel leed bezorgen, maar hierdoor alleen zal ze leren.
Ze zal fout op fout stapelen, maar eens zal ze wroeging krijgen en zichzelf een halt toeroepen.
Ik voel mij iedere seconde ouder worden.
Komt het doordat ik eens goed ziek ben?
Schudt ziekte de innerlijke mens stevig wakker?
Het moet zo wel zijn.
Alles in ons leven heeft betekenis.
Je voelt in mij je vader en moeder, ik ben beiden voor je.
Hoe komt het, dat we zó één zijn in denken en voelen, dat we zóveel voor elkaar kunnen zijn?
Ook dát moet een betekenis hebben.
Ik geloof, dat ik weet welke.
Zeggen kan ik het nog niet.
Straks kan ik het misschien.”
„Nu moet u heus rusten, vader.
U vermoeit zich te veel.”
Die avond gaf hij mij een gesloten enveloppe in handen.
Die moest ik aan de dokter in bewaring geven, zei hij.
„Als ik dáár ben, hoop ik dit wat hierin staat aan jou door te geven.
Niemand weet wat erin staat, ik alleen weet het.
Het zal een prachtig bewijs zijn.
Doe haar nu weg en geef haar morgen aan de dokter.”
„Wil ik nog wat voorlezen, vader?”
„Ik praat nu liever, m’n jongen.
Ik heb zo veel te vertellen.
Straks kunnen we nog lezen.”
Maar hij praatte niet verder, hij sloot de ogen.
Een grote angst kwam over mij.
Nu gaat hij sterven, dacht ik.
Niet wetend wat te doen, legde ik mijn handen op zijn voorhoofd, alsof ik hem, door zo te doen, bij mij kon houden.
Maar plotseling sloeg hij de ogen op en glimlachte me toe.
Heel rustig, met duidelijke, krachtige stem en toch als sprak hij van heel ver weg, zei hij, terwijl ik zijn hand in de mijne hield:
„Ik leef al daar, m’n jongen, en toch nog hier.
Ik weet nu, dat ik oud ben, heel, héél oud.
Het gaat er niet om, wat je bent, of wat je doet, het gaat erom, wat je vóelt.
Duidelijk is dit in mij gekomen.
Het bezit van gevoel maakt je schatrijk.
Om het te verwerven kun je niet studeren.
Je behoeft er niets voor te doen.
Je moet alleen maar denken, dénken en dan komt het in je.
Door te denken ontwaakt je geest.
Hier op aarde is kennis alleen van belang.
Maar nu weet ik, dat uitsluitend het gevoel de hemelen, de ruimte voor ons opent.
Ik voel – en dus weet ik, kan ik nu zeggen – ik voel wat jij na m’n dood zult doen.
Niemand kan je ervan tegenhouden, maar anders zou ik je de raad geven het vooral niet te doen.
Je hebt er niets aan, je bereikt er niets door.
Want nu weet ik, dat wij het leven van anderen niet kúnnen beleven.
Zelf moeten ze het maken.
Dit alles komt zo in me, Theo.
Of het van mijzelf is?
Ik ben nog niet zover.
Hoe graag zou ik me (het) machtig willen maken, om iets té zijn.
Begrijp me niet verkeerd.
Groot zijn in gevoel, bedoel ik.
Ik denk aan veel in deze dagen.
Hoe graag had ik dokter willen worden.
Maar mijn ouders hadden geen geld.
Of nee, zo is het eigenlijk niet helemaal.
Dat zou het grootste bezwaar niet zijn geweest.
Ik kon niet te best leren.
Ik kon geen studie volgen, doordat ik niet denken kon.
Nu kan ik dat wel en alle gedachten daaraan komen terug.
Vreemd is het: ik zou graag dokter geworden zijn maar nu weet ik, dat ook dat niet helemaal zo is.
Dat verlangen is niet van deze wereld, het leeft dáár – in het eeuwige leven.”
Onder het praten had vader de ogen gesloten, ik was niet bang meer, dat hij nu onder m’n handen sterven zou.
Er was een grote rust in ons beiden.
Ik hield nog altijd zijn hand in de mijne.
„Ik begin nu pas te leven,” vervolgde vader en zijn stem bleef krachtig.
„Anderen zeggen, dat ik mijn tijd heb gehad, maar dat is niet waar.
Mijn leven vangt nú pas aan.
Mijn lichaam verzwakt, ja.
Elke dag meer, je zult het zien.
Maar mijn geest wordt krachtiger, dieper.
En dáár gaat het om.
Meester Johannes zei het toen al, telkens komen zijn lessen in me terug, niet één ervan ben ik vergeten.
Wie leeft zonder kennis van het eeuwige leven is levend dood.
Daarom zei ik, dat ik nu pas begin te leven.”
Hier zweeg vader, maar niet lang.
Zijn geest was onvermoeid, leek me, werkzamer dan ooit.
„Het is een genade, Theo, dat jij zo jong al weten mag.
Je bent er ouder door geworden, rijper, bewuster, ernstiger.
Vele ouders zullen zeggen, dat het niet goed is jou, jong als je bent, in deze moeilijke problemen te halen.
Maar ik zeg hun, dat het juist goed is.
Je bent jong en toch volwassen en dat is goed.
Dan sta je straks ook niet zo alleen.
Jonge mensen hebben veel hulp nodig.
Je zult jezelf kunnen helpen.
Je zult sterk zijn, nietwaar mijn jongen?”
Hij drukte m’n hand stevig.
„Nu moet je gaan slapen, m’n jongen.
Morgen praten we verder.”
De ogen gesloten en met een fijne, haast verheven uitdrukking op zijn gezicht, zo liet ik hem achter.
Hij was kennelijk weer in die verre wereld binnengegaan, die wereld, waar hij straks eeuwig zou wonen.
De dokter kwam vaak bij vader en praatte veel met hem.
„Hij is een bijzonder mens,” oordeelde de dokter tegen mij.
„En met een groot geloof.
Hij schijnt me schatrijk toe.”
Op mijn vraag naar vaders toestand antwoordde hij mij, dat vader weliswaar een inzinking had, maar niettemin beter zou worden.
De brief beloofde hij te bewaren, vader had hem er al over gesproken.
Vaders gevoeligheid nam nog steeds toe.
Op een middag zei hij plotseling tegen me:
„Weet je, Theo, dat jij mensen kunt genezen?”
„Hoe kom je dáár bij, vader?”
Groot was m’n verwondering.
„Je kunt het.
Met je handen.
Uit je handen straalt een kracht, die genezend werkt.
Ieder mens straalt ze uit, elk dier zelfs, zeggen ze hier, waar de meesters wonen.
Maar bij jou is ze bijzonder sterk ontwikkeld.”
„Ik zou het graag willen.
Natuurlijk zou ik een goed medium willen zijn.
Ik zou dan iets voor de mensen kunnen doen.
Maar daar heb ik geen krachten voor.
Niet zoveel althans, dat de wereld er iets aan heeft.”
„Je hebt gaven, geloof me.
Je kunt schrijvend medium worden, je kunt genezen en wie weet wat nog meer.
Ik voelde het, toen je mijn hand vasthield.
In mij kwam er rust.
Ik voelde mij sterk en tot veel in staat, maar dit was jóuw kracht.”
Nog twijfelde ik.
„Ik moet het eerst zien, vader.
Ik zou het heerlijk vinden, maar dan moet het niet half zijn.
Dat halve mediumschap zegt mij niets.”
Hoe vader over alles nadacht, bleek mij weer uit het volgende.
Het werd tijd, vond hij, dat we de hulp van een notaris inriepen.
„Want straks, als ik er niet meer ben, komt moeder je opzoeken.
Dan zou ze het je lastig kunnen maken en dit wil ik voorkomen.
Moeder zal vragen, of ze dan bij je mag intrekken.
Maar dat moet je weigeren, Theo.
Ik zeg je dit met klem.
Want dan zul jij voortaan door haar geleefd worden.
Bedenk, ze is nog in niets veranderd.”
„Hoe weet je dat, je hoort toch niets meer van haar, vader?”
„Ik kreeg deze gevoelens, vanwaar ik ook de andere ontving.
Geloof me, moeder komt.
En ze is niet veranderd, integendeel, ze is nog dieper gezonken.
Ze zal trachten je over te halen.
Zul je weigeren, Theo?”
„Ja vader, als het u beter lijkt.
En ik voel wel, dat het zo beter is.”
„Ze zal ook om geld vragen.
Maar je moet het haar niet geven, het zal haar alleen nog maar dieper in de ellende voeren.
Geef het haar dus niet.
Ze heeft trouwens haar portie gehad.
Dit is geen hardheid, m’n jongen, geen wraakzucht.
Ik heb alles overdacht.
Jouw moeder ís geen moeder – ze moet nog in de moederliefde ontwaken.
Met medelijden is ze niet gebaat.
Zij moet strijd hebben.
Later, als ze bewust is, zal ze ons dankbaar zijn.
Vergeet nooit, dat het gaat om haar onsterfelijke ziel.”
Vaders toestand verslechterde angstwekkend.
De gang van zaken overrompelde de dokter.
Telkens onderzocht hij vader, hij sloeg geen dag over, ja, kwam vaak tweemaal per dag.
Vader vroeg hem op de man af te zeggen, wat hij dacht.
En hij glimlachte, toen de dokter zei: „Uw toestand is veel ernstiger dan ik eerst meende.
Ik mag u niet meer verhelen, dat ...”
„... dat ik het niet lang meer maken zal, zegt u gerust wat u denkt,” vulde vader aan.
„Alleen – u vergist u weer.
U geeft me nog hoogstens een week, ik blijf echter nog wat langer hier ...’
Die avond vroeg vader mij, dicht bij hem te komen zitten.
Wat was hij vermagerd in deze dagen en hoe slecht zag hij eruit.
Zijn stem was nu ook zwakker dan anders.
„Ik ga er nog niet uit, Theo, al denkt de dokter dat.
Ik moet nog zeker een maand leven.
Morgen zal ik je misschien precies kunnen zeggen hóe lang.
Wellicht krijg ik het in de slaap te horen, dan leef ik dichter bij die wereld.”
„Van wie wil je het dan horen?”
„Van een uit die wereld, die me kent.
Vannacht droomde ik, en beleefde het volgende: Ik wandelde ginds in de eeuwigheid en ontmoette daar iemand, een vrouw, die tegen mij lachte.
Ik dacht, dat ik haar kende.
Ze zei tegen me: „Je zult me nodig hebben, ik zal je wel zeggen, wanneer.”
„Wat zeggen?” vroeg ik verwonderd.
Ze antwoordde: „Wanneer je hierheen zult komen.”
„Wat doet u hier?” vroeg ik.
„Zie je dat dan niet.
Ik moet hier m’n kruiden verzorgen.
Dáár had ik ook kruiden, weet je.
Nu mag ik ze niet vergeten, want ze hebben met mijn eigen leven te maken.
Daar was men nog wel eens onverstandig; hier niet meer, want in dit leven ken je jezelf en het doel van Hem hierboven.”
Toen ik haar vroeg of ze me kende, werd ik meteen wakker.
Vind je dit alles niet vreemd, Theo?”
Ik wist niet, wat ik ervan denken moest.
Hij wachtte trouwens mijn antwoord niet af en vervolgde:
„Naar mijn weten, kent ze mij.
Wie zij is, weet ik niet, maar dat doet er niet toe.
Hoofdzaak is, dat er dus iemand is, die over mij waakt.
Ik voel haar dicht bij me.
Ik heb vermoedens, maar ik durf er niet aan te denken.
Daar wacht iemand op mij, Theo.
Als God zo goed is voor mij, hoop ik het je na m’n dood te kunnen zeggen.”
Zijn stem was steeds zwakker geworden, de laatste woorden waren nauwelijks te verstaan.
Ik moest me voorover buigen om ze op te vangen.
Nu lag hij roerloos, hij was volkomen uitgeput.
Een maand zou hij nog te leven hebben, naar zijn zeggen.
Ik keek naar zijn ingevallen gezicht, z’n magere handen.
Hij was nog slechts een schaduw van vroeger.
Nog een hele maand?
Ik begon aan de waarheid van zijn woorden te twijfelen.
Maar al de volgende morgen was hij weer levendig, krachtig.
Opgewekt wenkte hij mij bij zich te komen.
„Ik heb nieuws, Theo.
Luister maar.
Vannacht heb ik haar weer gezien.
Nu stond ze naast m’n bed en hielp mij bij het inslapen.
Toen ik haar vroeg, wie ze was, gaf ze geen antwoord, maar ze liet mij voelen, dat ik dat stráks zou weten.
Wel zei ze: „Als de maand om is, ben je vijf dagen bij me.”
Theo, reken eens mee, nu is het de zevende, zeven van de een en dertig, blijft over vierentwintig, vijf daar af, blijft over: negentien dagen.
Ik heb dus nog negentien dagen te leven.
– Wat zeg je hier wel van, Theo?”
Negentien dagen.
Negen – tien – dagen zou hij dus nog bij me zijn.
M’n hart kromp ineen.
Ik stamelde wat, zei dat ik iets doen moest en liep de kamer uit.
Maar al gauw ging ik weer naar hem terug, ik schold op mezelf om m’n zwakheid.
„Je moet sterk zijn, m’n jongen.
Ik zou graag bij je blijven, geloof dat.
Maar ik zal moeten gaan.
Hiertegen hebben we niets in te brengen dan lege briefjes.
Zul je sterk zijn?
Eens zullen we voor eeuwig samen zijn.
En je zult me overal voelen, als ik daar ben; ik zal je helpen bij alles, als God me dit toestaat.”
Even later zei hij:
„Ik zag jou ook vannacht, Theo, je liep buiten.
Je droeg een geweer in de hand.
Gek is dat, je bent immers niet in dienst.
Toch moet het betekenis hebben.
Ik kom er nog wel achter.”
Toen vader ook de dokter vertelde, dat hij nog negentien dagen te leven had, volgde er een interessant gesprek tussen hen.
Daar hij wist hoe rustig, ja bijna blij vader de dood onder ogen zag, kon hij vrijuit spreken.
„Zo,” zei de dokter.
Zakelijk en duidelijk schetste hij het verloop, die de ziekte naar zijn weten nemen moest, om hierna als zijn overtuiging uit te spreken, dat vader niet langer dan vijf, hooguit zés dagen te leven had.
En hij staafde zijn beweringen met het opsommen van enkele treffende gevallen uit zijn veeljarige praktijk.
Vader hoorde hem glimlachend aan en zijn stem klonk zeker zo beslist als die van de dokter, toen hij zei:„Geloof mij, dokter, hier faalt uw geleerdheid.
Al zegt uw wetenschap nu honderdmaal, dat mijn hart het in deze toestand zeer spoedig begeven moet, mijn gevóel zegt me, dat u verkeerd bent, en dat mijn hart het lánger zal uithouden.
Eerst over negentien dagen zal het ophouden met kloppen!”
Toen de dokter verstoord aanvoerde, dat hij als geneesheer waarachtig wel wist wat hij zei en zich bij zijn uitspraak alleen en uitsluitend door zijn gedegen, in de praktijk beproefde wetenschap liet leiden, gaf vader ten antwoord:
„Wat weet uw wetenschap van de wetten, die in Gods heelal heersen?
Mijn hart zal niet eerder ophouden te kloppen dan die wetten toestaan.
Om te kloppen zal het kracht putten uit de ruimte, die vol is van machten, die wij nog niet kennen.”
Hier viel de dokter hem in de rede.
Nogmaals, zo zei hij, als arts had hij hier de verantwoording, hij verbood hem nu eenvoudig om nog één woord te zeggen.
Hij vreesde anders, dat vader uitgeput zou raken, wat in dit stadium funest kon zijn.
En weer glimlachte vader.
„Bent u niet te zeker, vader?” vroeg ik hem, toen de dokter weg was.
„Vroeger ... ’
„Vroeger zijn we ook wel voor de gek gehouden, wil je zeggen, jongen.
O, het is heel anders nu.
Toen moesten we het krijgen – nu belééf ik het.
Zo zeker als ik weet, dat mijn einde in de vroege morgen zal komen, zo zeker ben ik ervan, dat het de waarheid is, die ik beleef.
Zij, die nu telkens bij mij is, zegt, dat het een grote genade is, te mogen weten, en ik erken dit en dank God ervoor.”
Na de ernstige, zo deskundige woorden van de dokter over vaders toestand was mijn twijfel weer opgestoken.
Hoe vaak waren we vroeger op de seances niet bedrogen, nu ontving vader z’n wijsheid alweer uit die wereld – wie kon zeggen, dat hij niet ook nu bedrogen werd?
Vader moet mijn twijfel gevoeld hebben.
„De feiten zullen bewijzen, wie er gelijk heeft, Theo, de dokter met zijn geleerdheid of ik met mijn intuïtie.
Schort je oordeel tot zolang op.
Dan zal je geloof misschien sterker worden!”
Ik wilde opstaan en zei hem, dat hij nu weer rusten moest, maar hij hield mij met de ogen vast en vroeg mij dringend te blijven.
„Geloof me, Theo, ik weet wat ik doe.
Ik ken de kracht, die mij nog rest.
De dagen, die nog voor mij liggen, wil ik gebruiken om met je te praten.
Geef me die gelegenheid, Theo, luister naar me, het is het enige, wat ik van je vraag.
Ik heb nog zoveel te zeggen, ze vertelt me zo machtig veel en het raakt jou evengoed.”
„Wie is zij?” vroeg ik, en bewees vader met deze vraag, dat ik besloten had hem te geloven.
Met een glimlachje dankte hij mij.
Toen vervolgde hij ernstig: „Ik ben blij, dat je luisteren wilt en niet de raad van de dokter volgt om me te laten liggen.
Wie zij is?
Nu kan ik het je zeggen, maar waar zal ik de woorden vinden om je de gevoelens te verklaren, welke nu door mij heen gaan.
Zij leeft aan Gene Zijde, in de sferen van licht, ze is heel jong en mooi en vooral heel lief.
Als ik haar zie, voel ik mezelf.
Wat dat zeggen wil, Theo?
Eén te zijn in alles, in je denken en voelen volkomen één te zijn met een ander wezen.
Het is het machtigste, dat God ons schenken kan.
Zij is mijn tweelingziel, Theo.
Ik ben als zij is en voor eeuwig horen we bijeen.
Je zult nu ook kunnen begrijpen, waarom ik nog van moeder houd en echt van haar houd, waarom ik haar dankbaar ben.
Moeder deed me veel kwaad, niets liet ze na om mij pijn te doen, maar nu ben ik daar blij om, want het bracht mij ontwaken.
Door haar heb ik mij voor mijn tweelingziel gereed kunnen maken.
Er komt nog bij, dat ik aan moeder goed te maken had, de boeken hebben je geleerd, dat we meerdere levens op aarde geleefd hebben.
In die levens deed ik moeder kwaad, ik riep daardoor wetten wakker en deze zijn het, die mij nu weer naast moeder plaatsten.
Ik maakte goed aan haar.
Liefde, échte liefde was er niet tussen ons, toch besloten we te huwen; het waren die wétten, die ons bijeenbrachten.
Moeder ging haar eigen weg, los van mij, er bonden haar immers geen hogere gevoelens aan mij.
Toen ik door mijn lijden mijn fouten geboet had, verliet moeder mij, de wetten waren opgelost.
Nu ben ik haar dankbaar om alles.
Door de slagen, die ze me gaf, opende ze m’n ziel.
En nadat ze wegging en me vrijliet, kreeg ik de tijd om aan mezelf te werken, me klaar te maken voor die wereld, waarnaar mijn ziel al verlangde.
Zo ze me niet verlaten had, zou mijn leven een hel geweest zijn en was ervan dit gereedmaken geen sprake geweest.
Zij, die mijn ziel is, was in al die jaren bij me.
Ze hielp me dragen en maakte me wakker.
Zij was het ook die als meester Johannes ons wijsheid bracht.
Toch deed ze niet de minste moeite om ons ervan te weerhouden de seances te staken, toen we ons bedrogen waanden.
Wat ze ons doorgegeven had, vond ze genoeg voor ons.
Met alles hield ze rekening.
Denk je eens in, dat ze mij hoger en hoger opgetrokken had in die jaren, m’n verlangen naar die wereld, naar liefde, warmte en weten zou dan ondraaglijk geweest zijn.
Voor jou was dat gevaar minder groot, je twijfel sloot je af.
Nu, in de laatste dagen van mijn leven, openbaart ze zich echter in al haar liefde, en nu kan ik alles dragen, want mijn geest leeft al in die wereld, en zo dadelijk, luttele dagen nog, zal ik er blijvend wonen.
Mijn God, Theo, alles is zo machtig; kon ik er jou en de mensen toch maar een glimp van geven! ...”
Hij had de ogen gesloten en lag nu bijna roerloos, het spreken had hem zichtbaar vermoeid.
Ik bleef stil bij z’n bed zitten en dacht na over alles wat hij gezegd had.
Mijn twijfel, ja – m’n twijfel verliet me zelden.
Ik kon eenvoudig niet zo diep geloven als vader.
Het gemak, waarmee hij alles van die kant aanvaardde, verbaasde me.
Al klonken zijn woorden nog zo geloofwaardig, mij overtuigen deden ze niet dadelijk.
Het boek, waarin ik las, dat het de waarde van de verschijnselen in twijfel trok, had zijn uitwerking op mij niet gemist.
Ik bleef sceptisch gestemd, zo kwam het ook, dat de boeken, die vader mij te lezen gaf, een massa vragen bij mij wakker riepen, en al vaders praten hielp ze niet uit de wereld.
Verbaasd keek ik op, toen vaders stem weer begon te spreken en hij blijk gaf, dat hij mij in m’n overpeinzingen gevolgd had.
„Als je zou kunnen geloven, leefde je in het paradijs, Theo, juist zoals ik.
Je moet echter niet met je vragen blijven rondsjouwen, jongen, je doet dan heel verkeerd.
Zet ze van je af en ga er zeker niet mee slapen, je rust dan niet, maar stelt vragen, die onbeantwoord moéten blijven, omdat je twijfel je afsluit.”
Sinds de dokter meedeelde, dat vader nog hooguit vijf, zes dagen te leven had, waren er al twaalf verlopen.
Zijn en mijn verbazing groeiden met de dag.
Vaders hartslag was zo goed als verdwenen, maar hij leefde en praatte zelfs, vaak lang en altijd even helder.
„Het is alles zo eenvoudig,” legde hij mij uit.
„Mijn hart móet blijven kloppen, want de wetten bevelen dit.
En zij, mijn ziel, leeft in mij, ze voedt me met haar kracht en haar weten.
Zo weet ik dus, dat ik jou na dit leven bereiken kan.
Als je je maar openstelt voor mij, m’n jongen, want anders zal ik machteloos zijn.
Ik stel mij open voor haar en mijn gevoel zegt me, dadelijk en onfeilbaar, dat zij het is.
Je zult het moeten kennen om te weten, dat ik de waarheid spreek.
Zij zegt, dat ieder mens dit beleven kan, iedereen die zich met heilige eerbied, met deemoed openstelt, zal hulp ontvangen en wijsheid en liefde.
En gebeurt dit niet, dan heeft het ook weer betekenis.
Twijfel niet, Theo, de feiten, je zult het zien, zullen me gelijk geven.
Buig dan je hoofd en houd het gevoel vast, dat je dan beleeft, en het zal je niet moeilijk vallen meer te geloven.”
Op een middag, vijf dagen voor zijn overgaan, deed hij mij verrast opkijken, met de volgende woorden:
„Wat een tijd, wat een tijd toch, Jack, vind je niet?”
Nu ijlt hij, dacht ik.
Jack?
Hoe komt hij ineens aan die naam?
Voor ik iets kon zeggen, vervolgde hij al:
„Weet je nog, dat we vroeger allebei naar hetzelfde zochten?
We wilden allebei weten.
Jij zocht erachter te komen, wat een mens voelt, wat zijn ziel beleeft op het ogenblik, dat hij uiteen wordt gerukt en de dood binnengaat.
En ik wilde precies weten, waarom de mens op aarde is, vanwaar hij komt en waarheen hij gaat.
Ik kan nu zeggen, dat ik weet, jij echter zoekt nog erachter te komen.”
Met open mond luisterde ik toe, hevig verontrust, wat sloeg hij nu voor wartaal uit?
Hij ijlde.
Maar ... wás het wartaal, sprak zó een mens, die ijlde?
„Of zoek je niet meer?
Maar nee, dat is niet mogelijk, het zoeken moet nog in je zijn.
Die gevoelens verlies je niet zomaar.
Dat hebben we toch waarachtig leren kennen.
Alleen je schoonvader geloofde er niet in.
Je broer is een goede kerel, hij moet alleen wat meer doorzetten.
Dat luieren van hem is niets.
De tijd dringt, waar of niet?
Je leven is kort genoeg.
Toch zou ik dat idee opgeven, Jack.
Wat brengt het je, of je nu weet, wat de ziel beleeft, als het lichaam uiteenspat.
Levenswijsheid soms?
Ach nee.
Toch zie ik het je beleven, vreemd is het.”
Hierna zweeg hij.
Ik keek naar hem en voelde, dat hij ingeslapen was.
Na een half uur kwam ik bij hem terug en trof hem wakker aan.
Hij begroette mij met de volgende woorden:
„Heb jij Angelica niet liefgehad?
Was ze geen lief kind?
Wat een ogen had ze, niet?
Ze heette naar die bosplant, weet je het nog?
Haar wijsheid was wijd en zijd bekend.
Ik kreeg haar lief.
En nu wacht ze op me.
Hoe dat kan, dat Angelica wacht?
Angelica uit de kruidentuin?
Toch is het zo, nog wel op ons eigen bospad wacht ze me op.
We gaan dan kruiden zoeken en naar de zieken brengen.
Ik zal haar zeggen, dat je een goede vriend bent, Jack.
Ze moet je ontvangen, want ik wil het.
En zij zál je ontvangen, Jack, want ze heeft mij lief – zo lief.
Haar ouders waren ertegen, dat wij elkander ontmoetten, maar stilletjes, diep in het geheim zochten we elkander toch op.”
Weer kwam die glimlach om zijn lippen, die ik daar de laatste dagen zo vaak gezien had.
Die glimlach bleef er, terwijl hij peinzend voor zich uit keek, de ogen starend in voor mij onbekende verten.
Nog laat in de avond kwam de dokter terug en onderzocht vader.
Hij schudde het hoofd, zo flauw klopte het hart, dat het nauwelijks te horen was.
Hoe kon dit verzwakte, uitgeputte lichaam nog leven, vroeg de goede man zich kennelijk af.
Hij keek mij schouderophalend aan, toen we wat later op de gang stonden.
Hij zei geen woord, maar in zijn ogen las ik duidelijk de vraag: zou hij dan toch nog gelijk krijgen?
Nog drie dagen had vader te leven, naar zijn eigen zeggen.
Alsof hij, levend in die andere wereld, het bezoek van de dokter niet had opgemerkt, vervolgde hij, zonder een woord over hem te zeggen, tegen mij, met mijn hand in de zijne:
„Weet je, Jack, dat het Angelica is, die haar vleugels over mij heeft uitgespreid?
Weet je, dat zij is gelijk een kind en dat ze ook nu nog haar kruiden verzorgt?
Maar stoor haar niet als ze zo ernstig bezig is.
Dat verdraagt ze niet, en terecht.
Alleen ik mag dan tot haar komen en zij, die zich klein zouden willen maken om toch maar niet op te vallen, uit ontzag voor haar werk.
Daar ontbreekt het de mensen aan, Jack, aan ontzag voor elkander.
Zij hebben geen ontzag voor een, die ernstig met een taak bezig is.
Hun egoïsme, of hun nieuwsgierigheid doet hen trappen op de heiligste gevoelens van een ander.
Geloof me, Jack, het is geen kleinigheid om te weten hoe je je medemens naderen moet.
Alleen wie ontzag bezit, valt dit makkelijker.”
Lang was het stil hierna.
Ik voelde me vreemd bevangen.
Wat moest ik denken van vaders woorden, wat ging er toch allemaal door hem heen?
Zo, verward door mijn gedachten, zat ik bij vaders bed, nog altijd rustten mijn handen in de zijne.
Er lag een innig gelukkige uitdrukking op z’n gezicht.
Zachter dan anders, maar met een blijde klank, zei hij opeens:
„Zalig is het, Angelica, dat je mijn handen vasthoudt.
Mooi is het kleed dat je voor mij aantrok.
Ik denk mij je liefde in.
Zullen we nog eens weer vaneen gescheurd worden?
Nee, daar wil ik niet aan denken, daar hóef ik niet aan te denken.
Ik zal voortaan altijd bij je zijn, eeuwigdurend.
Mijn God, is zó’n geluk door een mens te dragen, het doet haast pijn, maar een zoete pijn.
Ik verheug mij erop, Angelica, om met je in de tuinen te wandelen.
Is Jack nog geweest?
Was hij het niet, die klopte?
Vreemd is Jack, altijd heeft hij wat anders.
Ik zal nog wel eens zorgen om hem hebben.
Toch zal ik hem dan niet kunnen helpen.
Angelica – mijn Angelica – mooi ben je en lief, met jou bezit ik alles.
Zou je je lied voor mij willen zingen?
Doe het, ik zal luisteren en gelukkig zijn.”
Vader liet mijn handen los, hij sloot de ogen.
Was dit vader nog?
Hoe verheven straalde zijn gezicht, dat kennelijk luisterde naar schone muziek.
Ik hoorde niets, maar toch beleefde ik iets mee; dit deed vaders gelukkige gezicht, nooit zou ik die uitdrukking daarop kunnen vergeten.
Die nacht, evenals vorige nachten, sliep ik op een divan, die ik naar de ziekenkamer had overgebracht.
Buiten verwachting sliep ik de hele nacht door, geen gerucht of vrees, geen nare dromen verstoorden m’n slaap.
Lachend begroette vader mij, toen ik m’n ogen opsloeg.
„Je hebt goed geslapen, niet Theo?
Geen wonder, Angelica heeft je laten drinken van haar kruidensappen.
Die werken feilloos, weet je?”
Wat later op de morgen zei hij mij, dat ik nu een zuster in huis moest nemen.
En deze woorden herinnerden me weer akelig duidelijk aan de fatale datum, die nu angstwekkend snel naderde.
„Als straks de dokter komt, moet je hem er maar eens naar vragen, naar die kruidensappen bedoel ik.
Hij zal ze wel kennen.
Alleen de bereiding kent hij niet.
Jack kent die wel.
Jack komt morgen en dan zul je hem zien.”
Ik voelde opeens, dat hij twee personen verwisselde.
Jack, zoals hij mij immers steeds noemde, en een ander.
Weldra herstelde hij de fout, want hij vervolgde:
„Dat heb je, Jack, als je oud wordt.
Ik denk nu verkeerd.
Ik ben je aan het verwisselen, niet?
Ik heb ook zo veel aan m’n hoofd nu.
Angelica is gepromoveerd.
Had je dat gedacht?
Nou zeg eens wat?”
Juist bij deze woorden was de dokter de kamer binnengekomen.
Ik schudde bezorgd m’n hoofd tegen hem, nu ijlde vader toch.
Dadelijk nam de dokter de pols van de zieke op.
Vader opende zijn ogen en vroeg op levendige toon:
„En dokter?
Ga ík even gelijk krijgen!
Gelooft u nú, dat ik mijn tijd van overgaan juist aangaf?
Overigens is het niet mijn wijsheid, maar die van Angelica.”
Hier kon ik het niet langer aanhoren, mijn verdriet overstelpte me.
Ik ging haastig de kamer uit, bevreesd, dat de anderen m’n tranen zouden zien.
Maar vaders belletje riep me terug.
Ik vermande me en ging weer naar binnen.
„Theo, Angelica wil dat je hier blijft.
Je moet alles weten, vindt ze.”
Ik zette mij op de rand van zijn bed, aan verwarde gevoelens ten prooi.
Maar als was hij mij meteen vergeten, wendde hij zich tot de dokter met de woorden:
„Ik zal u zeggen, hoe het is, collega.
We weten te weinig van het menselijk lichaam, en van de ziel, het essentiële van ons bestaan, weten we helemaal niets.
Maar hoe zullen we mensen kunnen genezen, als we de ziel niet kennen?
Wie de ziel kent, zal ook het lichaam kennen.
De ziel – de mens staat er niet bij stil, hij staart zich blind op het lichaam.
De oorzaken van de ziekte, hij kent ze niet.
De aard en de ontwikkeling van de ziekte, in hoeveel gevallen kent hij ze precies?
De mens vertrouwt op z’n kennis, op z’n studie, maar ik vraag u: kán een dokter erop vertrouwen?
Deze ziekte is dodelijk, zegt zijn kennis, maar – de zieke stoort er zich niet aan en blijft leven.
O, een klein, onbeduidend, veel voorkomend geval, niets erg hoor, in twee dagen beter, stelt de dokter in een ander geval vast – en nog voor er een dag verlopen is, blijft de patiënt dood.
In beide gevallen bleek de kennis niet toereikend.
Maar welke mens kent de wetten, die hier ingrepen?
Welke geleerde, welke godsdienst kan ons vertellen hoe de wetten, die over leven en dood regeren, werken?
Angelica vraagt hier terecht, wát weet de mens eigenlijk wél over het leven hier op aarde en het leven in het hiernamaals?
Is er één mens op aarde, die niet zoekend en tastend, hulpeloos, onwetend, klein en bang zich beweegt te midden van de ondoorgrondelijke raadsels, die het leven en de dood omvatten?
Het zijn er duizenden en meer, zegt ze, en ééns zal de mens ze kennen, maar eerst als hij de betrekkelijkheid en de onvolkomenheid van zijn aardse kennis inziet en deemoedig en vol overgave, niet met zijn verstand, maar met zijn gevóel wil luisteren naar hen, die leven waar Angelica leeft, aan gene zijde van het graf.
Zij toch hebben leven en dood overwonnen en zij kennen en beleven de wetten, die Gods heelal besturen, voor hén heeft de ruimte, de mens, de ziel geen raadsels meer in zich.
U, collega – ik noem u collega, want ik bén het, weet ik nu – haalt uw schouders op voor m’n gepraat.
U kent uw aardse kennis hogere waarde toe dan mijn intuïtie, mijn gevoel.
Maar uw kennis zei, dat ik nog vijf, hooguit zes dagen te leven had, mijn gevoel echter noemde negentien dagen ...
Het zegt ook, dat ik in het vroege morgenuur zal overgaan.
Het zal blijken, dat mijn gevoel, hetwelk deze wijsheid uit die wereld ontving, juister oordeelde dan uw aardse kennis vermocht.
Zal het u overtuigen?
Nee – overtuigender bewijzen zouden zulks nog niet kunnen bereiken.
Is het dan wonder, dat God Zijn kinderen op aarde maar niet dadelijk de ontzettende macht van al Zijn wetten openbaart?
Ze zouden zich daarin immers onherroepelijk verliezen!
Bij stukjes en beetjes, zegt Angelica, zullen wij aardse mensen inzicht krijgen in het enorme heelal.
En de gevoeligen zullen het eerst weten, want zij zijn te bereiken door de meesters van Gene Zijde; de geleerden daarentegen zullen zich lang verzetten, gehinderd door de ballast van hun ménselijke, dus aardse, dus onvolkomen kennis!
Angelica zegt, dat ik nu moet ophouden, het praten heeft me erg vermoeid.
Overmorgen zullen we zien, collega.”
In gedachten verliet de dokter de ziekenkamer.
Maar op de gang, toen hij zijn jas aandeed, haalde hij de schouders op.
„Merkwaardig is het wel, wat hij zegt.
Toch is het, dunkt me, niet anders dan het geijl van een stervende.
Ze kunnen in deze toestand heel eigenaardige dingen zeggen.”
De volgende dag lag vader bijna roerloos neer, hij sprak geen woord, slechts opende hij nu en dan de ogen.
Ze zochten mij en een grote liefde straalde mij tegen.
Nu en dan fluisterde hij de naam van Angelica.
Ik kreeg het onmiskenbare gevoel, dat hij weinig meer praten zou en dat hij zich in alle stilte op zijn heengaan voorbereidde.
Diep in mijn hart was ik er blij om, dat hij niet sprak.
Ik kon het gevoel maar niet van mij afzetten, dat vader ondanks alle mooie, schoonklinkende woorden het slachtoffer van zinsbegoocheling was ...
Kon het niet evengoed zijn, dat hij, al ijlende, brokstukken vertelde van de vele boeken, die hij niet één, maar wel tienmaal gelezen had?
Ving hij mijn gedachten op?
Het moest wel zo zijn, want nu opende hij voor het eerst die dag zijn mond en zei zacht: „Ik was ver weg, Theo, mijn jongen, maar nu ben ik weer dicht bij je.
Maak je maar geen zorgen, ik praat niet meer zo veel.
Angelica zegt, dat je nu genoeg weet.
Ze vraagt je alles vast te houden wat ik je zei deze dagen, eens zul je alles aanvaarden!
Blijf je nu dicht bij me, Theo?”
Langzaam verstreken de uren, vader verloor z’n aandacht voor z’n omgeving.
Met gesloten ogen lag hij daar, nu en dan bewogen zijn lippen, ik kon echter niet opvangen wat hij zei.
Ik liet geen oog van zijn gezicht, zijn goede, zachte trekken boorden zich in mijn herinnering, nooit zou ik ze kunnen vergeten.
Het felle, wanhopige verdriet, dat ik voelde, toen kwam vast te staan, dat vader niet meer van zijn ziekbed zou opstaan, was weggezakt, gebleven was een zachte, schrijnende pijn om het naderende afscheid.
Ik zou vader missen elk uur van m’n leven, maar door de wetenschap – want hieraan twijfelde ik niet – dat ik hem eens terug zou zien, verloor m’n verdriet z’n scherpe kanten.
Ik had nog nimmer een sterfbed meegemaakt.
Zo te mogen sterven leek me een genade, er was niets verschrikkelijks in.
Ernstig, voorbereid, klaar met zichzelf, na afgerekend te hebben met alle problemen, die het leven hem op z’n weg zond, overvloeiend van liefde voor God en de mensen was vader gereed het nieuwe, het eeuwige leven binnen te gaan.
De nacht ging in, vaders houding veranderde in niets.
De dokter was gebleven, stil zaten we bij vaders bed, zonder slaap, overgegeven aan onze gedachten.
Plotseling sloeg vader de ogen op en fluisterend zei hij: „Theo, mijn lieve, lieve jongen, nu moet ik weg.
Angelica komt me halen, ze zal me naar ons eigen huis brengen.
Is het niet heerlijk?
Wees sterk, m’n jongen, en verheug je met mij.”
En tegen de dokter zei hij: „Collega, mijn tijd is daar.
Angelica krijgt gelijk.
Denk nog eens na over mijn woorden.
Eens komt dan ook voor u de tijd, dat u God en Zijn wetten zult leren kennen.
Als Theo tekenen gaat, moet u hem de enveloppe geven.
Ik zal door hem tekenen en schrijven.
O, wat ben ik nu moe ...”
Diep ontroerd knielden de dokter en ik neer, en toen het licht van de nieuwe dag het donker van de nacht verdreef, maakte vaders ziel zich los van zijn uitgeputte lichaam om het eeuwige leven binnen te gaan.
Het laatste woord, dat we van hem hoorden, was de naam – Angelica.
Haar voorspelling was geheel in vervulling gegaan!