Ik zie mijzelf als Jack

Vader zweefde voor mij uit.
Ik gaf mij geheel aan zijn leiding over.
M’n leven in Rotterdam had ik nu in grote trekken opnieuw beleefd.
Betekenis had voor mij nu nog de vraag, waarom ik die stad en m’n winkel verliet en in militaire dienst trad.
Ik was toch gehecht aan mijn woonplaats en had een druk beklante zaak.
Waarom liet ik dit alles eenvoudig achter en verkoos ik het ongeregelde leven van de dienst boven de rustige zekerheid van een burgerbestaan?
Het antwoord op deze vraag zou me veel van mezelf verklaren, ik moest er dus diep op ingaan, waarheen het me ook zal voeren.
Naar aardse tijd gemeten was het al laat op de dag, de avond viel.
Weer was er een dag voorbij.
In mij was echter geen slaap.
Moe was ik evenmin, ondanks al m’n denken.
Ik gebruikte er m’n hersens niet voor, het was m’n vóelen, dat me in de problemen voerde en me aan de oplossing hielp, met hulp van vader natuurlijk, die me ook nu weer helpen moest.
Hij zei me, dat ik me scherp op hem moest blijven instellen.
Dit scherpe denken aan vader had ik op onze reis al leren kennen, het ging mij steeds makkelijker af.
Nu ik mij instelde op het besluit, dat me de militaire staat als beroep deed aanvaarden, kwamen de gevoelens weer in me, die me daartoe brachten.
Ze kwamen niet uit mezelf voort en toch weer wel!
Het was alsof er twee persoonlijkheden in mij huisden, waarvan de een de ander overheerste en zijn wil opdwong.
Die ene, de zwakkere, heette Theo.
Hoe was de naam van de ander?
Toen kwam de naam Jack in me.
Was Jack die ander?
Dan zou hij me dus in de betekenis kunnen voeren van m’n gewichtige besluit om beroepsmilitair te worden.
Ik ging nu nog dieper in vader over, zodat ik zijn voelen en denken beter en scherper zou kunnen overnemen.
We verplaatsten ons door de ruimte.
Blauw is de hemel, grauw de aarde.
Als ik door het grauwe waas, dat de aarde omgeeft, heen wil zien, verdicht zich hetgeen daar leeft.
En dat is duidelijk, want door naar de aarde te zien, verbind ik me ermee.
Het is vader, die me de beelden laat zien, welke ik in dit stadium van beleven nodig moet waarnemen.
Wat is hij knap, vader!
Hij bezit het dan toch maar.
In de jaren, die hij nu aan deze zijde is, heeft hij zich deze kennis van de wetten eigen weten te maken.
Ik voel mij heel rustig worden en er komt een andere mentaliteit in mij.
Weer moet ik denken aan de twee persoonlijkheden, die in mij huisden, toen ik mijn besluit nam.
Opnieuw staan ze in mij op en ik voel, hoe Jack, want zó heet hij, Theo overheerst.
Hij doet dat ook nu, ik word Jack!
Ik kijk naar vader, ik móet thans naar vader kijken, en zie zijn lieve gezicht vlak bij mij.
Zijn God moet hem gezegend hebben, zó straalt zijn gelaat van liefde en geluk.
Ik kan, dit ziende, niet langer aan mezelf denken.
Hij glimlacht en zijn ogen zijn sterren.
Ze laten me niet los, in hun fonkeling lees ik zijn geluk.
Hij is gezegend – op verschillende wijzen.
Hij mag een hemel zijn woonplaats noemen.
Er ligt geestelijke wijsheid in hem en – zijn grootste schat – hij leeft in en naast zijn tweelingziel.
Dit alles schonk God hem, uit beloning voor zijn dienen, zijn geloof en zijn liefde.
Waarom glimlacht vader zo – en waarom glanzen zijn ogen, sterren gelijk?
Is het aan Angelica, dat hij denkt?
Die woorden, komen ze uit mij, komen ze uit vader?
„Begrijp je het nu?
Weet je het nu, mijn alles?
Weet je het nu heel zeker?
Dat ik van je houd, dat ik je liefheb met alles wat in mij is.
Mijn ziel, die ik tussen hemel en aarde van God gekregen heb, weet je het nu?”
Vader – ik voel hem.
Ik mag in zijn diepste innerlijk lezen nu.
Ik voel, ik weet, ik onderga.
Het is Angelica, die tot hem spreekt.
Gescheiden zijn ze toch immer één.
Haar woorden, die aan haar innigste gevoelens hun vorm danken, die woorden ving ik op.
En nu kan ik onmogelijk meer aan Jack denken, en aan alles wat mij raakt en bezighoudt, en ook dit zal wel goed zijn zo.
Vader luistert naar Angelica en heel zijn wezen hoort naar haar woorden.
Er is stilte in hem, eerbied en ontroering, nu zijn ziel tot hem spreekt en hem van haar liefde vertelt.
En desondanks weet hij mij nog te helpen, houdt hij mij vast, die al deze heiligheid maar moeilijk te dragen weet.
Hoe onbeholpen, hoe stuntelig ben ik nog in m’n voelen en denken, ik, die alles in deze wereld nog te leren heb!
Haar liefde geeft Angelica nieuwe woorden in – ze zijn schoner dan de schoonste muziek.
„Vadertje, mijn vadertje toch.
O, mijn lief vadertje.
Ik zit hier buiten – en ben bezig aan je te denken.
Geurden de bloemen ooit heerlijker?
De vogels, ze zingen de woorden na, die uit mijn hart wellen.
En als ik me over het water buig, zie ik jouw gezicht in zijn kristalheldere spiegel.
Ik schrijf aan een brief voor jou, vadertje, en die brief gaat regelrecht uit mijn hart naar je toe.
Waaraan ik nu denken moet, mijn vadertje, weet je waaraan?
Als we straks – het duurt nog wel duizend jaren en langer misschien, maar voor ons bestaat er immers geen tijd? – als we straks dan zover zijn, dat we de andere en hogere graad (de vierde kosmische levensgraad) mogen binnentreden, zullen we opnieuw een kindje krijgen.
En jij zal het mij dan geven, ik zal dan de jouwe zijn en God zal toekijken en glimlachen.
Mijn lief vadertje, zul je voorzichtig zijn en ervoor waken, dat het kind, dat nu naast je is en zijn leven verkent, zich niet verliest?
Je weet toch, dat ik ook nu bij je ben?
Als ik zie naar hem, die je kind is, moet ik denken aan het wezentje, dat ik straks in je handen mag neerleggen.
Mijn vadertje van je eigen kind, hoe zul je dan naar mij kijken?
Hoe zullen dán je gedachten zijn?
O, ik weet het, denk je eens in, dat we nu op aarde zouden leven.
Je zou dan je allerbeste pak aantrekken en met mij en ons kindje gaan wandelen.
Dan zien de mensen je stralend gezicht en ze weten dan dat het geluk bij ons inwoont.
Beiden zouden we naar ons kindje kijken en God danken, dat Hij ons dit leven toevertrouwde.
Vadertje toch, mijn geluk, zul je straks weer even tot mij komen?
Ik volg je wel, natuurlijk volg ik je.
Maar ik wil even maar heel dicht bij je zijn en zul je me dan drukken ook?
Vaster nog, zo vast, mijn lieveling, dat we in elkander overgaan en onze hartklop één wordt?
En zul je me dan, wáár je ook bent, steeds en altijd zo voelen als op dat gezegende ogenblik?
Want is dit Gods wil niet, gaf God ons niet deze band?
Wie ben je toch, mijn alles in de ruimte, dat ik zóveel van je houden moet?
Kan dat wel goed zijn?
Maar dat móet toch, hebben we niet de eerste sfeer in ons eeuwigdurend geluk bereikt?
En als je klaar bent met deze reis en je je eigen kind zover hebt gebracht, dat ook hij gereed is voor al deze heilige openbaringen, weet je, mijn lief vadertje, wat ons dan wacht?
Als Jack aan zijn studie begint en ook ik gereed ben met mijn werk?
Moet ik het je nog zeggen?
Net als op aarde?
Maar hier kun je het weten, zonder dat ik het je zeg.
Want nu ben je geheel één met mij en behoef je maar te denken om het weten in je te voelen komen.
En toch doe je het niet.
Wil je zijn als op aarde en het liever uit mijn eigen mond horen?
Het is alles zo lief van je.
Luister dan, mijn vadertje, ik zie nu reeds het kindje, dat ons zal worden gegeven, als we die hogere bewustwording zijn binnengegaan.
Daar ben ik weer en dan voor de derde maal je Angelica.
O, mijn lieve ziel toch.
Ik zal dan je moedertje zijn.
Mijn dierbaar wezen, mijn stuk van mijzelf.
Ik bemin je zo echt en zo duidelijk, ik weet het.
God laat het me zien en voelen.
Luister je nog?
We gaan ons nu daarvoor klaarmaken.
Schrede na schrede gaan we verder omhoog.
Wij beiden, m’n lief vadertje.
Dan eerst zullen we de wetten beleven, zoals God het gewild heeft, en vader én moeder zijn.
Ach, is het niet machtig, dat wat ik nu reeds zie en voel?
Daarnaar verlangen wij allen, zegt mijn meester, of het leven stond hier stil.
En dat is immers niet mogelijk.
We moeten toch aldoor verder en dieper in het vader- en moeder-zijn overgaan, eeuwigdurend.
God is immers Zélf vader én moeder?
Heb ik je dat al niet op aarde verteld, mijn lieveling, hoeveel dagen en uren zijn er sindsdien voorbijgegaan?
Het lijken wel eeuwen, zoveel beleefden we, en zo is het goed.
Als je straks bij mij terugkeert en wij weer wandelen gaan in onze sfeer, en we de vogels groeten en de bloemen, dan, mijn alles, zal ik je een groot geschenk geven.
Jou, mijn ziel, mijn dierbaar leven, en het zal je heel gelukkig maken.
Daarmee wacht ik je op in onze sfeer, en met de volheid van m’n grote liefde, ik zal je omarmen en kussen, als je terugkeert na de vervulling van je mooie taak.
Ik heb met mijn meester gesproken, m’n lieveling.
Nee, nú mag je niet denken.
Nu moet je je ogen sluiten en niet willen weten wat het geschenk is, dat ik je dan geven ga.
Het moet een verrassing blijven.
Op aarde kan dat, daar kun je een verrassing geheim houden, als dat nodig is.
Zul je niet denken?
Mijn allerliefste Ziel, ik zal nu wachten, tot je weer tijd hebt om met mij te praten.
Ik neem nu je hoofd in mijn handen en mijn lippen raken je gelaat en je mond.
Ik kus je ...
Rein is mijn liefde voor jou, rein en eeuwigdurend.
Ik zie je nog – nog zie ik je, maar nu ga je in je eigen kind over.
Dag mijn lieve, lieve vadertje.
Dag mijn Ziel.”
 
Heilig is het wat ik heb mogen horen, geen woord is mij ontgaan.
Ik mocht lezen in Angelica’s diepste innerlijk en onderging de gevoelens, die haar woorden stuwden, de ruimte in, regelrecht naar vaders hart.
Ik durf vader niet aan te kijken; liefst zou ik me heel klein maken en wegschuilen.
Waarom kon hij dit heilige, dat toch alleen voor hem bestemd was, niet voor mij afsluiten?
Of liet hij het mij opzettelijk meebeleven, had hij er een bedoeling mee?
Dat moet het wel zijn!
Maar weet hij dan niet, dat ik ernaar húnker om ook zó te mogen liefhebben?
Dat ik brand van verlangen naar zúlke woorden, zúlke gevoelens?
Dat ik als hij „vadertje” genoemd wil worden?
Dit zijn nu geesten, engelen!
Hoe natuurlijk zijn zij in hun liefde.
Zó groot, zó diep kan de liefde tussen twee zielen dus zijn.
Mijn God, mijn God, mijn hart dreigt te barsten, ik heb gevoeld wat het zeggen wil lief te hebben; dit is groots, dit is ontzagwekkend!
Ik kan het niet aan, help mij nu dit te dragen, o God.
En God verhoort mijn gebed.
Of is het vader?
Het wordt lichter in mij en de brand, door het liefdegevoel van vader en Angelica ontstoken, dooft.
Ik kan me weer oprichten en weet nu, dat het vader is, die me daarbij helpt.
Even heb ik mogen leven in hun beider liefde en ik dacht verpletterd te zullen worden onder de macht van dit gevoel.
Hierin leven dus vader en Angelica.
„O, mijn Vader in de hemel, is het bereiken van deze liefde voor eenieder van Uw kinderen weggelegd?
Heet dit nu waarachtige liefde?
Bedoelde Uw Zoon, Jezus Christus, het zó, toen Hij in Uw heilige Naam de mensen beval zich de liefde eigen te maken?
En is dit nu de liefde, waarvoor op aarde zovele mensen de dood ingaan?
Schiep U Uw kinderen dáártoe hemel en aarde, om ons de gelegenheid te geven ons in de liefde te bekwamen?
Maar, mijn God, dan heb ik nog nimmer werkelijk liefgehad.
Wat waren mijn gevoelens op aarde in vergelijking met die van vader en Angelica?
Zeker, er was warmte in mij, maar nu ik de kracht en de heiligheid heb mogen beleven, die van de liefde tussen die beiden uitgaat, weet ik, dat ik ook in dit opzicht nog alles te leren heb.
Leer mij liefhebben, mijn God, leer mij waarachtig lief te hebben alles, álles wat leeft!
Wilt U mij helpen?”
Door m’n denken en verwerken is ons tempo weer vertraagd, in plaats van snel voort te zweven, wandelen we.
Maar vader laat me voelen, dat dit nu niet erg is, integendeel, ik móet thans ernstig denken, wil ik alles wat nog beleefd moet worden kunnen begrijpen.
Door over de liefde na te denken, zal er licht in mij gaan schijnen.
En licht betekent in dit leven wijsheid in de geest.
Warm zijn de gevoelens, die van mij naar vader en Angelica uitgaan.
Ik dank hun innig voor de gevoelens, die ze mij lieten meebeleven, voor de blik, die ze mij gunden in hun harten.
En ook breng ik hun er dank voor, dat ze mij die door hun liefde opgeroepen gevoelens weer ontnamen, op het ogenblik, dat ik eronder dreigde te bezwijken.
Door liefde te bezwijken – bijna beleefde ik het.
Onzegbaar groot is mijn ontzag voor vader en Angelica.
Angelica wilde, dat ik de mate zou voelen van de liefde, die zij vader toedraagt.
Ze wenste me binnen te voeren in de liefde, die het zieleleven als moeder koestert.
Dáárom mocht ik in hun reine, liefdevolle levens schouwen, daarom wenste zij naakt voor mij te staan.
Ook vader bezat in die ogenblikken geen kleding.
Naakt waren zij en toch gekleed en wel door Gods heilige liefde, die gelijk een mantel om hun schouders lag.
Mensen toch, mensen der aarde, beseft u wat het zeggen wil lief te hebben?
Bid met mij, dat ge erin slagen moogt aan liefde te winnen.
Tracht ernaar, elk uur dat u leeft.
God zal toezien en glimlachen.
Hij zal Zijn handen naar u uitstrekken en u zegenen, omdat ge doet, wat Zijn heilige Wil is, en liefde geeft aan alles wat in Zijn ruimte leeft.
We vervolgden onze weg, vader en ik.
Beneden ons zeilden wolken.
Vader liet me voelen, dat ik naar omlaag moest zien.
Het was toen, alsof ik in een blauw gat keek.
Ik zag de aarde liggen.
Een huis werd zichtbaar.
Het was in een eenvoudige, maar fraaie stijl opgetrokken en omgeven door een prachtige tuin.
Er liep een heer op toe.
O wonder, ik ben het zélf, die daar aanbelt.
Mijn gevoel bedriegt mij niet.
Ik voel mij een met die persoon.
Ik kijk naar mezelf.
En hij, die me in de deur begroet, is een vriend van me, een dokter.
Hoffelijk is de taal, waarin we tot elkander spreken.
„Mag ik haar, die mij lief is, zeggen dat ge niet aanstonds weer vertrekt?” vraagt mijn vriend en ik antwoord hem:
„Graag zal ik een tijdje blijven.”
Mijn vriend gaat me daarna voor naar een kamer, een hoog, ruim vertrek, en ik tref er haar, met wie mij een grote vriendschap verbindt.
Ze is bezig met het drogen van kruiden.
Nadat we naar elkanders welzijn geïnformeerd hebben, brengen we het gesprek dadelijk op het onderwerp, dat ons, zoals we hier bijeenzitten, geheel vervult en voortdurend bezighoudt.
Ik vraag mijn vriendin hoe haar vorderingen zijn.
En ze antwoordt me:
„Ja, ik ben gevorderd.
En het was de natuur met haar diepe mogelijkheden, die mij de lering gaf.
Nog weet ik niet alles, zekerheid zal ik eerst bezitten, als ik mijn studie beëindigd heb.
Ik wil trachten je uit te leggen, hoe mijn opvattingen thans zijn.
Als de mens door innerlijke schokken ondergraven raakt, is dat voor mij het bewijs, dat hij niet alle krachten, die in hem zijn en die het rijke, onuitputtelijke leven hem doet toevloeien, benut – of er zou van geen stoornis sprake zijn.
Deze innerlijke schokken kunnen wél het lichaam aantasten, de ziel echter nimmer.
Zij blijft in leven, al zou het lichaam ook bezwijken.
Laat ik een voorbeeld geven uit de natuur.
Een takje bezit alle krachten, die de boom bezit.
Als dit takje nu gehavend raakt, verlamd wordt, moet het afsterven.
De boom zélf echter bloeit voort.
Nu ben jij van mening, dat de ziel alle krachten in haar moet afstaan om de gevolgen, door de innerlijke schokken in de mens veroorzaakt, weg te nemen.
Is dat niet zo, Jack?
Dit aanvaard ik niet.
Of ik het gelijk aan mijn kant heb, wie van ons de juiste weg bewandelt?
Het valt nog niet te zeggen.
Mijn schat tracht achter de waarheid te komen door het menselijk lichaam te onderzoeken, jij volgt het zieleleven, ik zoek in de natuur.
Hoe dan ook, het is goed te vorsen, het zal ons wijsheid geven, diepte.
Niet de ziel is het, mijn lieve Jack, die hier helpen kan, dit kan alleen de natuur, die alles bezit om het zieke lichaam te helpen en van nieuwe sappen te voorzien.
Je verlangt te veel van de ziel, Jack, en tegelijk zie je haar grootheid niet.
Je zoekt er in alle ernst naar, of de ziel evenals het lichaam door een verschrikkelijke schok uiteen te scheuren en te vernietigen is.
Maar hoe kún je ernaar zoeken?
Voor mij is de ziel, Goddelijk als we zijn, eeuwigdurend – en mijn man zal dit beamen.
Het lichaam kan uiteengerukt worden, de ziel nimmer!
Daarom geloof ik ook, dat we vorderingen zullen maken met ons onderzoek.
Want ook ná dit leven kunnen wij het voortzetten.
Als we thans niet gereedkomen, gaan we er in een ander, volgend leven mee verder.
Eeuwigdurend is onze ziel, eeuwigdurend ons leven.
Het verlangen, dat in ons leeft om het wezen van de mens en de natuur te leren kennen, brachten we mee uit vorige levens.
M’n gevoel zegt me, dat we al meerdere levens op aarde doorbrachten.
Het zou verklaren waarom de een dit, de ander dat verlangen bezit, de een meer wijsheid, de ander meer kunst, weer een ander helemaal niets.
Daarom geloof ik ook, dat je eens zult weten, wat de ziel doormaakt als de laatste schok beleefd wordt.
Dat je eens in de ziel zult mogen zien om haar te leren kennen en begrijpen.
Geloof mij, zo voel ik het.”
Na haar lange uiteenzetting zwegen we een poos.
Ik zie ons nu peinzend bijeen zitten.
En dan weet ik ineens, dat het Angelica is, die daar tot mij sprak.
En vader is daar haar man en mijn vriend.
Ik wil mezelf leren kennen, welnu, dan moet ik in mezelf zien, zoals ik daar bij hen zit en spreek en luister.
In dat lichaam daar leeft mijn eigen denken en voelen.
Ik ben dat – en Angelica is daar zoals ze nu is, evenals vader.
Toen al hadden ze elkander en mij lief – ze zijn nu alleen bewuster in de wetten.
Angelica en vader hebben de levenswetten mogen beleven, ze kennen ze nu en thans helpen ze mij om erin door te dringen.
Ik voel nu wat ik wil en wat mij daar met hen bezighield.
Ik ben een psychiater, een geleerde, die de diepte van de ziel wil leren kennen.
Hierheen gaat mijn voelen en denken, mijn leven uit.
Daar op aarde, thans in de ruimte.
Een verschil is er niet.
Angelica had gelijk, toen ze aannam, dat we volop de gelegenheid krijgen onze studie te beëindigen.
Zo goed is God.
Door dit te denken kom ik weer terug in de lichte, ruime kamer.
Ik ben het thans, die het woord heeft.
„Iedere schok, m’n lieve vriendin, brengt me tot wanhoop, zolang ik de diepte ervan niet ken.
Ik voel m’n machteloosheid als ik tegenover m’n zieken sta.
Er móet toch genezing zijn voor al die mensen.
De natuur kan dat bereiken, zeg je.
Maar ik wil weten, of de ziel niet de genezer kan zijn, of zij niet op te wekken, niet wakker te maken is, als de schok ondergaan is.
Als ik die zekerheid niet krijgen kan, doe ik er beter aan met mijn werk op te houden.
Hoeveel schokken kan de mens in het dagelijks leven niet te verwerken krijgen?
Onnoemelijk veel.
Ik moet ze allen leren kennen.
Goed, ik wil aannemen, dat jouw kruiden een medicijn zijn.
Maar dan ben ik er nog niet.
Nieuwe, steeds weer andere schokken teisteren de gevoelige mens.
Zullen die kruiden in álle gevallen helpen?
O, kende ik de ziel maar!
Ik wil mezelf ervoor geven haar te leren kennen.
Ik geloof niet, dat er een gewichtiger probleem is in heel onze samenleving dan dat van de menselijke ziel.
Als we háár kennen, kennen we de mens.
Maar het lijkt me, alsof ik elke dag vérder van haar kom te staan.
Ik loop in een doolhof en sta steeds weer voor nieuwe hindernissen, die al m’n verwachtingen om eruit te komen tenietdoen.
Als het waar is, wat jij aanneemt, dat we meerdere levens bezaten, staat daar dan tevens mee vast, dat de ziel niet te vernietigen is?
Ook niet door een verschrikkelijke schok, die het lichaam in stukken scheurt?
Zo het waarachtig waar is, dat we meer dan een leven krijgen, wordt het voor mij nog maar moeilijker.
Immers dan liggen in de ziel dus ook nog de machtig vele indrukken vast, die de mens in al die vorige levens opdeed.
Het duizelt me, als ik er maar even aan denk, wat dat weer voor nieuwe problemen inhoudt.
Hoe dan ook – het blijft machtig schoon het zieleleven te volgen, trachten te peilen, te ontraadselen.
Als het zo is, wat je denkt, dat wij meermalen geleefd hebben en nogmaals kunnen terugkeren, dan zou het me intens gelukkig maken.
Ik wil dan terugkeren in het leven, telkens en telkens, tot ik alles weet van de menselijke ziel.
Alles wil ik ervoor doen.
Mezelf geven, als het moet.
Verliezen wil ik mezelf, m’n lichaam uiteen laten scheuren om er zo achter te komen wat dan de ziel beleeft.
God wil ik bidden om déze genade van Hem te verkrijgen.”
Hier zweeg ik en het duurde een tijd voor er weer gesproken werd.
Toen antwoordde Angelica mij heel beslist:
„Het is mijn heilige overtuiging, dat we verder leven, want de ziel, die door God geschapen werd, is eeuwigdurend.
Ik voel, dat ik uit het Oosten kom.
Dáár heb ik geleerd wat het zeggen wil goed te maken, wat misdreven werd.”
En terwijl ze nu verder sprak, richtten haar ogen zich vol liefde op haar man.
„Hier zag ik hem terug, die mijn ziel is.
Nee, ik ben niet verder dan hij, ook al weet ik meer van de wetten.
Híj bezit de liefde, die liefde, die ons straks voor eeuwig bijeen zal brengen.
Ik heb dit ontvangen en hij, die het mij zei, kan het weten, want hij leeft niet op deze wereld, maar is een meester in het eeuwige leven.
En hij zegt, dat ik eens weten zal waarheen het zieleleven gaat, als het lichaam sterft.
Ja, ééns zal ik álles weten ...”
„Het is diep wat je zegt en het zal voor velen te wonderlijk, ja ongelooflijk zijn.
Ik ken die wereld niet, waarin jij denkt en beleeft.
Toch zul je jezelf niet verliezen, je krachtige benen zullen je staande houden.
Is het niet zo, collega?”
Ik zie mezelf later weggaan, geheel in beslag genomen door de problemen, die met dit gesprek en m’n werk samenhangen.
Honderden jaren geleden vond dit gesprek plaats en niets ervan, geen zin of woord ging verloren.
Het duizelt me.
Ik houd mij aan vader vast, z’n hand ligt stevig in de mijne.
We vervolgen de tocht en ik tracht intussen alles te verwerken om zo dadelijk weer gereed te zijn.
Het is alles bijna te veel.
Die beelden uit het verleden, wat bewijzen ze me niet!
Ik leef – talloze malen leefde ik.
Ik wilde de ziel leren kennen en nog stuwt me dit verlangen voorwaarts.
Ik wilde mezelf offeren om de wetten voor de ziel te leren kennen – en intussen is dit geschied.
In de Grebbelinie kreeg ik daartoe de gelegenheid.
Tóen waren Angelica en vader bij me, thans zijn ze het opnieuw.
Liefde en het verlangen naar geestelijke wijsheid bond en bindt ons.
Groots en machtig is het leven.
Groot en machtig is God.
Stilte en rust komen in mij, nu ik dit alles weet.
De ziel is niet te vernietigen.
De ziel, de méns is eeuwigdurend.
Hierover wil ik doordenken, want door dit te doen, zal ik Gods heilige Schepping leren kennen en begrijpen, voel ik.
Vader is eveneens diep in gedachten.
Ik zie, hoe het licht aan de einder verzwakt.
De avond valt, de mensen gaan de nacht in.
Voor mij is er echter geen duisternis, mij straalt het licht tegen.
En het kwam uit het verleden tot mij!