Het sterven

Wij verlieten Amsterdam, onze wil bracht ons naar ons nieuwe doel, Rotterdam.
Onderweg overdacht ik alles, wat vader mij had laten zien.
Veel, onnoemelijk veel had ik in deze korte poos al beleefd en geleerd.
Dat dit op deze wijze voor ons mensen is weggelegd, moet toch het meest twijfelzuchtige en ongelovige wezen op aarde met ontzag voor God de Vader vervullen.
Het beleven van deze genade is echter alleen dán mogelijk, ging het door mij heen, als het leven op aarde afstemming heeft op de sferen van licht.
Had ik op aarde maar raak geleefd, dan had vader mij niet kunnen helpen.
Ik keek omlaag en zag mensen lopen.
Ik had tussen hen geleefd.
Ik overdacht de gevoelens, die ik voor hen bezeten had.
Er was in mij liefde voor hen geweest.
Ook van mijn vrouw had ik veel gehouden, ondanks alles.
Zonder die liefde voor God en de mensen zou ik me buiten de eerste sfeer hebben gesloten.
Hoe zielsgelukkig wist ik me, in het bezit van deze liefde.
Nog wist ik weinig van de wereld, waarin ik nu binnengegaan was, ik moest dat aanvaarden, al haar wetten zouden zich nog aan mij moeten openbaren.
Maar onder vaders leiding zou ik langzaamaan, zonder één stap over te slaan, die nieuwe wereld leren kennen.
Eerst echter moest ik alles van mijn aardse leven afweten.
Zolang er daarover nog vragen in mij waren, zou ik niet gereed zijn andere problemen en nieuwe geestelijke wijsheid in me op te nemen en te verwerken.
Hoe wonderlijk-natuurlijk is toch het Eeuwige Leven, overdacht ik, het Eeuwige Leven waar ik door m’n beleven in de Grebbelinie was binnengetreden.
Voor zovele anderen had die Grebbelinie een verschrikking ingehouden, ze waren er in deze wereld door te gronde gericht en zagen de hellen voor zich opengaan.
Mij gaf dit vreselijke oord ondervinding, het schonk mij het contact – en wélk een contact – met mijn lieve vader terug.
Ik verkreeg er geestelijke wijsheid door en reine ondervinding.
„Ja vader, ik voel je, ik ga de betekenis, die de Grebbelinie voor mij heeft, enigszins beseffen.
Enigszins, want nog is zij door mij niet beleefd.
Maar ook daar zul je mij heenbrengen.
Vader, váder, ik ben je zo dankbaar, woorden kunnen het niet zeggen.”
De ene gedachte na de andere diende zich bij mij aan, terwijl ik als een minuscuul deeltje, op de concentratie van een ander, mij toegewijd wezen, door Gods onmetelijke ruimte zweefde.
Klein, onzegbaar klein voelde ik me in deze oneindigheid, en toch was er nu geen vrees in me.
Want, wist ik, die ruimte kan mij onmogelijk verpletteren, ik ben immers werkzaam.
Ik werk.
Ik ben bezig aan mijzelf.
Nog dien ik niet en toch dien ik.
Ja, ik dien, maar eerst mijzelf, voor alles moet ik mij geestelijk bewustzijn eigen maken.
Dan pas zal ik mij op eigen kracht staande kunnen houden in deze machtige ruimte en kan ik anderen gaan dienen.
Is alles niet geweldig?
God, mijn God!
Vader!
– Zo dacht ik, zo praatte ik in mijzelf.
Gelijk een kind ben ik hier, in dit leven.
Een nieuwe vreugde voegt zich bij de vele, die ik sinds mijn binnentreden in de sferen van licht al te verwerken kreeg.
Het is ontzagwekkend, het is ongelooflijk, wat ik zie en ik schrei van diepe ontroering.
Vader begrijpt mijn gevoelens en hij laat me schreien.
Geen mens op aarde kan die vreugde zo intens beleven en toch hoort wat ik zie de aarde toe.
Ik zie hoe het daglicht langzaamaan wegtrekt en het duister van de nacht in zijn plaats treedt.
De zon gaat onder ...
Machtig wonder, dat mij overweldigt, als beleef ik het voor het eerst.
Ik beleef het thans ook voor de eerste maal zó intens, als kind van de aarde onderging ik dit wonder nimmer zo.
Diep buig ik het hoofd en ik vouw de handen, vervuld als ik ben van ontzag voor Gods almacht, die zich hier zo duidelijk ontvouwt.
Nieuwe gedachten stormen op mij aan, welk een wetten moeten het heelal, Gods ruimte, beheersen.
Ik krijg er een glimp van en het duizelt me al, weer voel ik me klein en nietig.
Ik zie op naar vader, als zoek ik steun bij hem.
Zonder hem, weet ik, zou ik verloren zijn in deze immense ruimte.
Nog mag ik niet te diep ingaan op de wetten en problemen, die samenhangen met wat ik op onze eerste tocht door het heelal te aanschouwen krijg.
Ik kan het alles nog niet verwerken, ik deed pas luttele stappen in het Eeuwige Leven en wat ik in me op te nemen krijg is toch al overweldigend veel.
Stap voor stap moet ik doen en geen stap mag ik overslaan, of diep is de val, die ik dan maak.
Als het dadelijk nacht is op aarde en de mensen in diepe slaap liggen, gaan wij, vader en ik, rustig verder met de taak, die ons gesteld is.
Het lichaam van de aardse mens eist slaap, eist rust en wij, die los zijn van het stofkleed en zijn belemmeringen, zweven rusteloos en ongehinderd door het heelal en verkennen, beléven.
Welk een wetten moeten er weer aan déze toestand vastliggen, gaat het door mij heen.
Maar opnieuw voel ik, dat ik er beter aan doe ook hierop niet dieper in te gaan, als ik me tenminste staande wil houden.
In dit leven maakt het ene probleem het andere wakker, trekt de ene wet duizend andere aan.
Ik kijk vader aan en meteen spreekt hij van gevoel tot gevoel met mij.
Hij zegt: „Het is goed, dat je denkt, mijn jongen.
Ik wil je denken en voelen losmaken.
Hoe dieper je wordt in denken en voelen, hoe sneller we opschieten.
Andere taken wachten ons.
Je hebt echter goed aangevoeld, dat je vooralsnog niet dieper mag denken dan je krachten toelaten.
Ik blijf daarom scherp op je ingesteld, zodat ik je onmiddellijk kan waarschuwen als je te ver gaat.”
Als een hulpbehoevend kind sta ik in het leven van de geest, alles moet ik leren: lopen, denken, verwerken.
Ik ervaar dit telkens, zo ook nu weer.
Op onze tocht met z’n voor mij zo wonderlijke gebeurtenissen zijn er in mij voortdurend verlangens gerezen om God te danken voor alles aan mij geschonken.
Ik zou dan bloemen voor Hem willen kopen, sneeuwwitte bloemen om ze Hem, mijn allerhoogste Vader, aan de voeten te leggen.
Ook thans weer komt deze wens in mij op.
Toch is het niet de hevigheid van dit verlangen, dat me plotseling doet duizelen.
Dit wordt eerder veroorzaakt door de macht van de gedachten en gevoelens, die door m’n verlangen vorm kregen.
Ze brengen een chaos in mij teweeg.
Ik dien dus voor alles orde te scheppen in mijn gedachtenwereld.
Anders zal ik onmogelijk aan een volgend probleem kunnen beginnen en kan vader wel ophouden en naar zijn sfeer terugkeren.
Ik dacht eraan voor God, de Vader van alle leven, een ruiker bloemen te kopen, sneeuwwitte anjers, of liever nog reine lelies, de schoonste bloemen alleen kunnen mijn dankbaarheid vertolken.
Maar me hierop instellend, moet ik ervaren, dat ik in dit leven zonder geld of bloemen sta, en ik God dus mijn dankbaarheid niet eens tastbaar kan tonen.
Toen ging ik opeens de enorme diepte voelen, die aan dit probleem verbonden was en het duizelde me.
Wat op aarde mogelijk is – iemand bloemen kopen om hem zijn liefde te tonen – is in deze wereld niet mogelijk.
God vraagt de mens die liefde, die dankbaarheid op een heel andere, minder makkelijke wijze te bewijzen.
Maar hóe dan?
En dan komt het antwoord in me, natuurlijk van vader: „Hier in dit leven is het „dienen” de wijze om God van zijn gevoelens voor Hem te spreken.
Elke goede daad, aan Zijn kinderen bewezen, is een bloem, en hoe talrijker die liefdediensten worden, hoe groter en schoner ook het boeket is, dat ik God zal kunnen aanbieden.
Dat is het wat vader doet, en wat miljoenen andere zielen doen: zichzelf inzetten voor het leven van God.
Zo tonen zij hun dankbaarheid voor alle weldaden en liefde, die hun Schepper hun voortdurend bewijst.
Eens te meer besef ik hoeveel ik nog leren moet, vooraleer dit leven, de wereld van de geest mij geheel kan opnemen.
M’n denken en voelen, m’n bewustzijn, het is nog aards, het moet gééstelijk worden.
Hoeveel moet ik mij in dit leven nog eigen maken, als ik nog niet eens aan een zonsondergang kan denken zonder dat het me duizelt en ik dreig inéén te storten?!
Elke wet, die in de kosmos leeft, zal ik moeten leren kennen, wil ik hoger en verder komen.
Zo, onder het werk en terwijl ik dien, zal ik het leven van de geest, zal ik hellen en hemelen, zal ik de onmetelijke ruimte, die Góds schepping is, verkennen, erin binnengevoerd worden en in m’n bewustzijn leren opnemen.
We vervolgden onze weg over de aarde, vader en ik.
Uit de eerste sfeer kwamen wij naar de aarde.
Hoe groot zou de afstand zijn tussen die sfeer en de aarde?
Hoelang duurde het voor wij vandaar hier waren?
Kon je in deze oneindigheid echter nog wel van afstand en tijd spreken?
Toch geloofde ik niet – sponnen mijn gedachten verder – dat het heel lang duurde.
Het moet in elk geval sneller gegaan zijn dan nu, want het lijkt thans, alsof we wándelen.
Maar heel langzaam komen we vooruit en nog altijd is Rotterdam niet in zicht?
Waarom duurt het nu zo lang?
Meteen voel ik weer, dat ik voorzichtig moet zijn in m’n denken.
M’n vragen over afstand en tijd verbinden me onmiddellijk met de ruimte en die ruimte is onmetelijk.
Vader heeft m’n vragen opgevangen.
Geleidelijk komt het antwoord op de laatste vraag in me.
Dat we nu zo langzaam vorderen, ligt aan mij.
Mijn gedachten dwalen nu eens hierheen, dan weer daarheen, zonder dat mijn wil geheel is ingesteld op het doel, dat we bereiken willen en dat in Rotterdam ligt.
Ik denk, maar sta er eigenlijk niet helemaal achter.
Ik denk slechts op vijf procent van de honderd, moet ik aanvaarden.
Zou ik dóór kunnen denken en tegelijk mijn wil op ons doel kunnen richten, dán zou ik bliksemsnel kunnen gaan.
Vader kan dit, hij heeft zich dat eigen gemaakt.
Ik echter – weer moet ik dit onder ogen zien – kan en mág niet diep doordenken, omdat ik daardoor uit de ruimte wetten tot mij trek, die mij, kind als ik ben in deze wereld, zouden overweldigen en doen ineenstorten.
Beter doe ik dus me in te stellen op het bereiken van het gestelde doel.
Ik doe wat vader zegt en zie, we vliegen door de ruimte en na slechts één seconde treden we onze woning in Rotterdam binnen.
Veel, heel veel leerde ik tussen Amsterdam en Rotterdam.
Méér dan ik ooit op aarde zou hebben kunnen bevroeden!
Eenmaal thuis in onze woning laat vader me voelen, dat ik me op nieuwe vragen en problemen mag instellen.
Hij zal me antwoord geven op alles, wat ik weten wil.
Ik hoef niet lang te denken en vraag vader mij te verbinden met de gewichtigste en allesoverheersende gebeurtenis, die ik in deze woning eens beleefde: zijn ziekzijn en sterven!
Ik volg vader naar de kamer, waar hij ziek lag en stierf.
Het beeld, dat me heel m’n verdere leven was bijgebleven, rees nu weer voor mij op.
Vader lag te bed, stil voor zich uitkijkend, mediterend, en ik zat op een stoel naast hem.
Op een tafeltje aan de andere kant stonden wat medicijnen en een vaasje met witte bloemen.
Weer zijn we in het verleden verplaatst en niets blijkt er verloren gegaan te zijn.
Nieuwe beelden komen op en zij tonen mij het gehele verloop van vaders ziekte tot zijn eind.
Vader voelt zich ziek en z’n moeheid is zo groot geworden, dat hij het bed niet meer verlaten kan.
Ik dring erop aan de dokter te laten komen en eindelijk stemt vader toe.
De geneesheer verklaart met zekerheid na z’n onderzoek, dat vader weer gauw er bovenop zal zijn.
Maar vader zelf verzekert, dat de dokter zich vergist, hij zal van dit bed niet meer opstaan, beweert hij.
Hij heeft een stem vernomen, die hem heel vertrouwd in de oren klonk en hem zei, dat hij spoedig het leven na de dood zou binnentreden.
Vaders moeheid wordt steeds groter en ondanks de optimistische uitspraak van de dokter verslechtert zijn toestand.
Nu ga ik de betekenis van die moeheid waarnemen.
Vaders lichaam verzwakt, doordat hij z’n krachten niet langer op de instandhouding ervan instelt.
Z’n ziel is bezig aan een nieuwe taak, zij maakt zich gereed om naar het andere leven over te gaan.
Vanzelfsprekend moet het lichaam die krachten missen en treedt er moeheid op.
Had vader ziekten, kwalen in zich gehad, dan zouden deze verergerd zijn en hadden zij de dood veroorzaakt.
Nu voelt het bezielende leven niets dan moeheid.
Er is niets anders te voelen.
Dit is zijn ziekte, die dadelijk z’n hartslag zal stilleggen.
Vader weet dit al en geeft zich geheel aan die moeheid over.
Intussen heeft de dokter moeten beamen, dat vader niet meer beter zal worden.
Ja, constateert hij, zozeer is de hartslag verzwakt, dat het einde spoedig moet komen.
Hij geeft vader geen week meer.
Maar nu bewijst deze eens te meer, hoe innig z’n contact al is met de wereld van Gene Zijde, en hoe groot de zekerheid, die hij daar wint.
Sterven zal hij, zegt hij de dokter, dat heeft hij hem al in het begin verklaard, maar het zal niet binnen een week zijn.
Morgen zal hij in staat zijn hem precies dag en uur te noemen.
De nacht is ingetreden.
De nachtzuster heeft het lamplicht gedoofd, bij vader brandt er nog een klein pitje.
Staande naast vader zie ik dit gebeuren zovele jaren later opnieuw voor me.
Vader laat me voelen, dat ik me niet op de zuster hoef in te stellen, wel moet ik onze huishoudster eens volgen.
Ik doe dit en zie Betsje bedrijvig heen en weer lopen.
Dan ga ik haar uitstraling zien en het valt me al dadelijk op, dat er zwarte plekken in liggen.
Tegelijk leer ik daarvan de betekenis kennen.
De donkere vlekken duiden de grove fouten aan, die in haar karakter schuilen.
Ik kijk vader aan en zie zijn geestelijk gewaad.
Hoe komt het, vraag ik me in de grootste verbazing af, dat ik dit nog niet eerder zag?
Dan begrijp ik het, ik moet bedenken, dat ik alles hier op vaders krachten beleef en hij mij slechts dát laat zien, wat hij nodig acht.
En dit alles op de juiste tijd, of ik zou verpletterd worden door de veelheid van indrukken, die het leven hier biedt.
Vaders kleed ligt hem als een Romeins gewaad losjes om de schouders.
Het is schitterend van kleur.
Vader laat me voelen hoe het tot stand kwam.
Zijn zieleleven spon het, weefde de draden tot dit patroon en z’n eigenschappen waren het, die er de kleuren in brachten.
Zo ligt dus aan het geestelijk gewaad het innerlijk leven van zijn drager vast.
Elke ziel in de ruimte heeft een kleed, geen ziel, waar hij zich ook bevindt, al is het in de diepste hel, hoeft naakt haar weg te gaan.
Aan Betsjes uitstraling is duidelijk waar te nemen wat háár kleed zou zijn.
De donkere vlekken erin wijzen erop, dat Betsje niet deugt.
Ik volg haar, terwijl ze heen en weer loopt.
Ze gaat nu vaders kamer binnen en brengt de zuster iets te drinken.
Mijn blik valt hierdoor ook op vader.
Mijn hemel, kan dit waar zijn, ik zie vader nu driemaal!
Zoals hij naast me staat en te bed ligt.
Maar ik neem daar ook nog een schim waar en ik weet zeker, dat het vader is.
Ik sta er echter niet lang bij stil, bijna onmiddellijk richt mijn blik zich weer op Betsje en haar uitstraling.
Nu zie ik, dat zij diefachtig is.
Ze neemt telkens geld weg.
Ik miste voortdurend kleine bedragen uit m’n winkelkas, schiet me nu te binnen.
Ik dacht echter nimmer aan diefstal.
Betsje deed het dus.
Eensklaps zie ik haar, terwijl ze voor een kastje staat.
Ze aarzelt, kijkt links en rechts, en haalt er een aantal bankbiljetten uit.
Driehonderd gulden.
„Mijn God, Vader in de hemel, valt er voor Uw oog dan niets te verbergen?
Ligt ook dat al vast?
Staan we dan later voor elke daad in ons leven?
Als dat zo is, mijn God,” bid ik, „vergeef het Betsje dan, want zo kwaad was Betsje toch ook weer niet.
Betsje verzorgde vader goed en mij ook trouwens.
Wij hebben het haar vergeven, Vader, God van al het leven, praat U er maar niet meer over, we hebben haar het geld geschonken.”
Vader, te bed liggend, volgt Betsje met de ogen, terwijl ze de zuster wat warms brengt.
Ik lees in die blik en weet dan, dat vader geheel op de hoogte is van Betsjes diefstal.
Om zekerheid te hebben vraag ik het hem.
Maar hij zegt niets, wel laat hij mij vóelen, dat hij inderdaad alles wist.
Hij wil er nu niet over praten, omdat dan in dit leven te veel ervan wordt wakker geroepen.
In die laatste dagen voor z’n sterven was vaders gevoeligheid zo groot geworden, dat hij in Betsje kon lezen.
Hij nam haar verkeerde verlangens over, haar haken naar geld, haar stelen.
Dit was haar telepathische overdracht!
Vader kijkt naar Betsje, maar hij zegt niets.
Nu weet ik ook waarom.
Vader was zich aan het klaarmaken voor z’n overgang, hij was bezig afscheid te nemen van het aardse leven en kon en wilde zich niet meer instellen op deze foute daden.
Het zou hém wreed terugroepen naar de aarde en Betsje kon hij, door haar terecht te wijzen, toch niet met één slag veranderen.
Ik ga hier dus evenmin langer op in en volg liever Betsjes uitstraling, dit is ook vaders bedoeling.
Van haar kijk ik naar hem en van hem naar mezelf.
Terwijl vader bezig was zich op z’n overgang voor te bereiden, legde hij z’n aardse gewaad af, maar daaroverheen weefde zich een ander, een geestelijk gewaad, dat hier en daar al kleur kreeg.
Nu viel me plotseling op, dat mijn uniform, hetwelk ik nog altijd droeg, aan het verwazen was.
Dit ziende, schrik ik, maar tevens kwam er een groot geluk in mij.
Ik begon dit verwazen van m’n aardse pakje te begrijpen.
Doordat ik stap voor stap in dit nieuwe leven overging, verwijderde ik mij van de aarde en alles wat me daar bond.
Als ik zostraks alles had gevolgd en beleefd, zou dit uniform wel geheel oplossen.
Want nu voelde ik, dat daarachter een ander gewaad bezig was vorm te krijgen.
Wonderlijk toch, en dit alles kreeg ik door het zien naar Betsje en de zwarte plekken in haar uitstraling.
Ik moest me inspannen om al deze gebeurtenissen – die op zichzelf grote problemen waren – te verwerken.
Toch was ik nog niet aan het eind van m’n beleven.
Ik richtte mijn blikken weer naar vader.
Het leek of hij sliep, doch dit was niet het geval.
Het kleine lampje verlichtte iets van zijn trekken.
Toen de zuster hem zo rustig zag, had ze hem alleen gelaten.
Plotseling viel er een groot licht in de kamer en ik zag, hoe een prachtige gestalte op vader toetrad.
Het was Angelica.
Ze stond naast zijn bed en bracht hem in slaap.
Toen verbond ze zich met hem en trok zijn ziel op in haar wereld.
Zo was het mogelijk, dat hij haar kon zien en horen.
Zij vertelde hem, wanneer hij zijn overgang zou beleven.
De vraag kwam nu in mij op, hóe zij dit voorzeggen kon.
Meteen vloeide me het antwoord toe.
Doordat Angelica geheel in vader overging kon zij in zijn meer en meer verwazende aura lezen, hoelang het naar aardse tijd gemeten nog duren zou, vooraleer zijn ziel zou loskomen van zijn stoflichaam.
Met heilige eerbied keek ik naar het tafereel, dat zich voor mijn ogen afspeelde, naar die beiden, die tot elkander behoorden, naar God het beschikt had, en elkander een liefde toedroegen, die ik niet voor mogelijk had gehouden.
Rustig liet ik deze gebeurtenissen op mij inwerken, ze mochten me niet meer overrompelen.
In de morgen vertelde vader mij, dat Angelica die nacht aan hem was verschenen en hem het tijdstip van z’n overgang had bekendgemaakt.
De dagen verliepen en de dokter moest weldra erkennen, dat zijn wetenschap gefaald had.
Nu zei hij, dat het niet zo heel bijzonder was: vele stervenden wisten tevoren precies het tijdstip te noemen, waarop ze voorgoed de ogen zouden sluiten.
Hóe ze het konden weten was hem echter niet duidelijk en hij zou de waarheid toen ook niet hebben kunnen aanvaarden.
Ik stond thans echter voor de feiten en deze logen niet.
Nu zie ik de uitstraling van de dokter, ook daarin liggen zwarte plekken.
Als ik deze op aarde had kunnen zien, zouden ze mij gewaarschuwd hebben.
De dokter is niet eerlijk, hij wendt belangstelling voor, maar heeft moeite om niet om vaders woorden te lachen.
Hij ziet hem ronduit als een gek.
Zijn ziel staat ver van het machtig gebeuren, waarin vader leeft.
De dagen verlopen en vaders einde nadert meer en meer.
Hij wordt steeds gevoeliger.
Naarmate zijn gevoeligheid stijgt, wordt zijn lichaam zwakker en lost zijn aura meer op.
Zij bouwt zich echter weer op in de wereld van de geest, de wereld waarin ik nu sta en dat alles mag ik waarnemen.
Het is de schim, die ik zostraks waarnam.
Vader gaat in deze wereld zien en voelen.
Zijn innerlijke krachten maken dit proces mogelijk.
Hij wordt erbij geholpen door haar, die zijn tweelingziel is.
De wetten van leven en dood staan dit toe.
Voor ieder mens is het weer anders, al naar de wetten, die hij beleven moet en die hij zélf heeft wakker geroepen.
Er zal voor vader geen plotseling einde komen.
Langzaam zal hij van het aardse in het eeuwige leven overgaan.
Zelfs geen schok zal hij hoeven te voelen.
Voor hem heeft de dood dus alle betekenis verloren, hij bestáát niet voor hem!
Toen mijn vader voor vijftig procent was gestorven, ging het andere leven overheersen.
Zijn aura zag ik in die wereld zich meer en meer verdichten.
Vaders zien en voelen in het leven van de geest werd voortdurend scherper.
Door Angelica zag hij zelfs in enkele van z’n vorige levens; dit werd mogelijk, doordat hij in die levens met Angelica verbinding had gehad.
Zo werd hij ook verbonden met het leven, waarin hij geneesheer was.
De wijsheid, daarin vergaard, werd bewust in hem en zij gaf hem het recht zijn dokter met collega aan te spreken.
Mij kende hij in dat leven als Jack, en meteen noemde hij me bij die naam.
„Ik zal u zeggen, hoe het is, collega –” zo spreekt vader tegen de dokter en gaat dan diep in op het onvermogen van de aardse geleerde, dat eerst oplost als deze de ziel, het wezenlijke van ons menselijke bestaan, leert kennen.
Voor de dokter is dit het geijl van een stervende, wartaal, zonder zin of betekenis.
Maar – nu weet ik, niet vader, maar wij waren onbewusten.
Hij was op het moment, dat hij sprak, een diep-bewuste, die verbinding had met de machtigste geestelijke wetten.
Wetten, die hem een blik veroorloofden in door hem genoten levens, waarin hij zich met veel strijd en moeite wijsheid vergaarde, die zijn ondeelbaar bezit werd.
Hij sprak niet tot ons als een stervende, van wie de geestvermogens aan het verflauwen waren, maar daarentegen als een scherpbewuste persoonlijkheid, die de kracht en de realiteit van zijn verleden in zich voelt spreken.
Hoe ver waren wij toen van hem verwijderd.
We stonden voor de diepte, die tussen leven en dood ligt en die voor ons, de dokter en mij, niet te overzien of te peilen was en die alleen door vader met hulp van zijn Angelica kon worden overbrugd.
Nu, in dit leven eerst, zal het vader lukken naar mij een brug te slaan.
Op aarde moest hem dit toen door mijn twijfel mislukken.
De vijftig procent worden zeventig procent.
Aan het stoflichaam is het te zien, het valt steeds meer in.
Nu spreekt hij weinig meer.
In alle stilte bereidt hij zich op z’n heengaan voor.
Wat hij me zeggen wilde, heeft hij me meegedeeld.
Veel wijsheid, waarvan ik de diepte en de werkelijkheid eerst nu, en nog niet eens in haar geheel, ga beseffen.
Vader schonk me zelfs een bewijs, dat mij na z’n dood van z’n voortleven zou moeten overtuigen.
Hij waarschuwt me tegen de praktijken, die moeder niet zal schromen uit te oefenen om haar eigen verkeerde verlangens te dienen.
Het stervensproces gaat verder.
Volgens de dokter móet het nu elk ogenblik afgelopen zijn.
Maar hij vergist zich weer.
Nog is vaders einde niet daar.
Aan zijn aura is dit te zien.
Zij is nog te dicht en moet eerst doorschijnend worden, vooraleer de ziel uit het stoflichaam trekt.
Vader verliest zijn aandacht voor z’n omgeving.
De ogen houdt hij gesloten, hij slaapt echter niet, hij denkt.
Naast hem zit zijn eeuwigdurend geluk, Angelica, die zijn handen in de hare houdt.
Hoe rein is hun liefde.
Zij gaan in elkander over, dit schone uur is geheel voor hen beiden.
Het is een geschenk, waarvan God de Gever is.
Angelica zegt iets tegen hem en vader antwoordt haar.
Het is dit spreken, dat mij bij z’n bed riep.
Ik zie mezelf bij het bed zitten, ik versta echter niet wat vader zegt.
Angelica blijft, ik stoor hen niet.
Beiden zitten we stil neer bij de zieke, die we zo innig liefhebben.
Als het daglicht goed doorbreekt en in de straten het rumoer toeneemt, gaat Angelica heen.
De dag maakt vader wakker en hij komt terug in het bewustzijn, dat nog de aarde toebehoort.
Straks, als de nacht zich over de stad legt en het rumoer doet zwijgen, zal hij weer in z’n onbewuste leven terugzinken, in dat leven, waarin zijn geest dan juist hevig werkzaam is.
Vaders laatste nacht op aarde breekt aan.
Zijn aura, zie ik, wordt nu doorschijnend.
Ook deze voorspelling van Angelica zal vervuld worden.
De dokter heeft besloten bij vader te blijven.
Beiden doorwaken we de nacht.
Eenmaal nog richt hij het woord tot ons en neemt afscheid.
De morgen breekt aan.
Angelica zweeft gelijk een engel boven vaders stofkleed en kust hem.
Zij lost nu geheel in vader op.
Het schemerlicht zoekt zich een weg door de gordijnen, die niet geheel gesloten zijn, en valt op het sterfbed.
Dit alles neem ik nu waar, niets blijft verborgen.
Aan deze zijde zie ik, hoe zijn astraal lichaam zich verdicht en vormen aanneemt.
Het duurt nog even voor vaders ziel geheel vrij is.
Nog bindt een zilver koord lichaam en ziel.
Maar ook dat verwaast, het wordt ijler en ijler.
Dan is vader vrij, hij slaat in het Eeuwige Leven zijn ogen op en ziet haar, die hem toebehoort.
„Angelica, mijn Angelica!”
Zij vangt hem in haar armen op en zweeft met hem weg.
Ik kan hen nu met de ogen volgen, meer en meer verwijderen ze zich van de aarde, dan opent zich hun hemel voor hen.
Machtig, héilig is het sterfbed, dat ik aanschouwen mocht.
Hoe groot is God, hoe lief is God voor Zijn kinderen!
Ik zie naar vader, doch kan geen woord spreken.
Het duurt even voor ik m’n ontroering overwonnen heb en weer tot regelmatig denken kom.
Hoe is míjn sterfbed geweest? flitst het door mij heen.
Dan komt het woord van vader in mij.
Het schone sterfbed, dat hij beleven mocht, is alleen voor hen, die zich daarvoor in vele levens hebben gereedgemaakt.
Eenieder, zonder uitzondering, kan deze genade beleven, indien hij zich geestelijk erop voorbereidt.
„Ook jij kunt je dit verwerven, Theo,” zegt vader.
„Dat komt nog, mijn jongen.
Je bent op de goede weg.
Ik weet, dat het gebeuren zal, ook jou wacht deze genade eens, want nu al zie ik die wetten.”
Natuurlijk geloof ik in vaders woorden en toch overvalt me even een droef gevoel.
Wie vergezelt mij nu op mijn weg door deze wereld?
Waar woont zij, die mij toebehoort?
Waar is zij, dat ze mij niet verwelkomde, toen ik hier binnentrad?
Een machtig verlangen komt er in me iets van de liefde te mogen bezitten, die deze beiden, Angelica en vader, elkander toedragen.
Als twee volmaakt gelukkige kinderen had ik hen bijeen zien zitten, terwijl ze de handen van God zegenend boven zich wisten.
Dát is liefde, had ik gevoeld, reine, geestelijke liefde, die dienen en dragen, begrijpen en zingen doet.
Zo alleen kan God gewild hebben, dat de mensen liefhebben.
En wat brengen zij ervan terecht?
Ik had het op aarde niet anders voorgesteld, zó had ik haar willen liefhebben, die daar mijn vrouw was.
Het mocht niet zo zijn, om een liefdesband op te bouwen zijn er twee nodig.
Ook vader moest dit op aarde ervaren.
Wat had hij moeder niet kunnen geven aan warmte, aan begrip, aan kracht en wijsheid?
Ik voel, dat vader verder wil gaan en meteen ontvouwt zich een nieuw beeld voor mijn oog.
Ik zie mij, terwijl ik achter vaders baar loop.
Het kost me evenwel moeite mij los te rukken uit de heilige sfeer, waarin het leven van zijn en Angelica’s liefde me bracht.
Ik zou er nog wat in willen blijven leven, maar dan pakt het nieuwe beeld me vast.
Ik loop mee in de stoet, die vaders stoflichaam ten grave brengt en mijn oog valt op moeder en nu zie ik pas goed hoe leeg en koud haar wezen is.
Zelfs nú nog denkt ze slechts aan geld.
Ik lees in deze duistere gedachten, en huiver van de kou, die van haar innerlijk uitgaat.
Ze overlegt hoe ze mij ertoe bewegen kan haar bij mij te laten inwonen.
Bij haar zijn duistere wezens, die haar verkeerde driften en verlangens nog opvoeren.
Maar, zie ik, het ontbreekt mij ook nu niet aan bescherming.
Angelica is teruggekomen en staat naast me.
Ze legt me de antwoorden in, die ik moeder geven moet.
Door haar is het, dat ik niet toegeef aan de druk, die moeder op me uitoefent om me in haar smerige wereldje te krijgen.
Heilig en ontroerend is het, deze bescherming te zien.
Het doet me schreien van geluk.
Geen mens ter wereld staat alleen.
Voor eenieder is er geestelijke hulp en bescherming, voor zover men er tenminste voor openstaat.
Ieder mens zal dit beleven, laat vader me voelen.
Razend en tierend trok moeder af.
Nieuwe beelden worden zichtbaar en houden mijn aandacht vast.
Vader is uit zijn hemel naar mij teruggekeerd.
Hij zocht zich met mij te verbinden en doet dit door het schrijven.
Dichtbij hem is Angelica.
Vader schrijft door middel van mijn hand.
Nu en dan stelt hij zijn tweelingziel vragen.
Weer herhaalt zich het proces als tijdens het schrijven door Angelica.
Vader daalt in mij af.
In gevoel komen we tot geestelijke eenheid.
Het schrijven gaat als vanzelf, doordat ik me nu geheel overgeef en wij, vader en ik, dezelfde afstemming hebben.
Hoe eenvoudig en ook: hoe machtig is dit alles.
Maar dan vangt mijn twijfelen weer aan, vader voelt, dat hij gauw zal moeten ophouden.
Nu, staande in dit leven, zou ik me kunnen aframmelen.
Wat had ik op aarde niet aan wijsheid kunnen ontvangen, als er geloof en overgave in me geweest was.
Maar daar is nu niets meer aan te veranderen.
Ik moet aanvaarden, dat mijn bewustzijn die noodzakelijke graad van voelen en denken toen niet bezat.
Nu, toevend in het eeuwige leven, zou ik onmogelijk nog kunnen twijfelen.