Tweelingzielen

„Ik begrijp, waar je aan denkt, Theo.
Maar hier geschiedt alles op tijd.
Pas als ons bewustzijn die hoogte bereikt heeft, zullen we in verbinding gebracht worden met de ziel, die tot ons behoort.
Dan zijn we geheel gereed voor haar of hem, zijn we klaar om het wonder van de tweelingliefde te beleven.
Je voelt het al, dan kan er van niet-aanvaarden geen sprake zijn.
Ons hele innerlijk, ons denken en voelen zijn erop gericht het zieleleven, dat is als wijzelf zijn, te ontvangen.
In de liefde zijn we zo hoog gegroeid, dat zij universeel geworden is.
En toch – de liefde voor zijn ziel gaat daar nog bovenuit, zij is anders en slechts te voelen voor dat éne wezen in de ruimte, dat God schiep als onszelf.
Ik kan op aarde een vrouw liefhebben, onze karakters kunnen bijeenkomen, ons leven kan daar een hemel gelijk zijn – en toch hoeft dat niet te zeggen, dat deze vrouw mijn tweelingziel is.
Want de tweelingliefde gaat er ver boven uit, zij heeft kosmische betekenis, al kan zij ook op aarde reeds worden gevoeld.
Met véle zielen kunnen we begenadigde banden hebben - toch hoort slechts één wezen in het heelal waarachtig bij ons.
En God zélf was het, Die ons die ziel toewees.”
„Wanneer geschiedde dat, vader?”
„Dat ligt ver terug, m’n jongen.
Toen God Zichzelf wegschonk aan ons, Hij ons het eerste leven gaf, de planeten zich gingen verdichten en het evolutieplan een aanvang nam, gingen wij in dat geluk over.
Het zieleleven nu, dat met mij de allereerste graad van leven beleefde, mijn ziel in zich opnam, dát is de ziel, die kosmisch bij mij behoort.”
„Maar – dat kun je toch niet meer weten, vader?”
„Het weten ervan heeft ook geen betekenis, maar het gevoel in ons zegt het – met een zekerheid al zei God zelf het tot ons!
In het allereerste stadium van de Schepping werden we tegelijk geboren en voelden we ons één.
Toen begonnen we tezamen aan onze geestelijke evolutie.
Eeuwig en altijd zullen we tot elkander behoren.
Gód schonk ons deze onuitsprekelijke genade.”
„En we worden ons er hier weer van bewust, vader?”
„Ja, eerst aan deze zijde keren we in dit bewustzijn terug, al is dat, zoals gezegd, ook op aarde mogelijk.
Enkelen daar hebben zich dat bewustzijn eigen gemaakt.”
„Maar waarom weten wij eerst hier van dit grote geluk af?”
„Dat is toch heel duidelijk, Theo.
Op aarde kennen we onszelf niet eens.
Hoe zouden we dan van deze wetten iets afweten?
Op aarde hebben de mensen in de regel alleen zichzelf lief en dit soort liefde, je voelt het, heeft niets uit te staan met de machtige tweelingliefde.
De mensen leven er hun eigen leven en gaan niet in op de zielelevens, die op hun weg komen.
Ze voelen er niets voor om zich voor deze te buigen en hebben dan ook niet lief.
Maar weinigen zijn er, die waarachtig liefde bezitten.
Deze weinigen bezitten doorgaans de zuster- en broederliefde, al geloven ze de tweelingliefde te beleven.
Groot is hun liefdegevoel en als ze huwen, openbaart zich een heerlijke harmonie.
Stel nu eens, Theo, dat een ervan overgaat naar deze wereld.
De ander, die achterblijft, verlangt ontzettend naar het wezen, dat overging.
Nimmer meer zou hij verbinding willen met een ander zieleleven.
In hem leeft slechts het verlangen naar haar, die hij thans aan Gene Zijde weet.
Er ligt diepte, reine diepte in zijn liefde, die zijn gevoel doet groeien en zijn bewustzijn vergroot.
En tóch is door hem niet vast te stellen, of zij beiden tweelingzielen zijn.
Eerst aan déze zijde ervaren ze dan, dat hun gevoelens niet de tweeling-, doch de zuster- en broederliefde raakten.
Op aarde was dat door hen niet vast te stellen, omdat dáár die diepte niet gevoeld of gepeild kan worden.
Denk je maar eens in, de maar door luttele mensen op aarde beleefde zuster- en broederliefde is universeel, de tweelingliefde echter kosmisch.
En wie op aarde kan kosmisch-diep voelen.
Nee, Theo, maar heel, héél weinig mensen leven op aarde bewust in de tweelingziel-toestand.”
„Maar kunnen tweelingzielen elkaar niet op aarde ontmoeten zonder te weten, dat ze tot elkander behoren?”
„Vanzelfsprekend is dat het geval, Theo.
Wij, zielen, zagen elkaar in verschillende levens, ook al hoeft dat niet steeds als man en vrouw te zijn.
Je kunt je zieleleven als kind op aarde ontmoeten, als een oude vrouw, als je vader of je zuster.
En desondanks zijn beide zielen kosmisch voor elkander bestemd.
Je wilt vragen, hoe dat mogelijk is?
De tweelingzielen moeten de wetten van God leren kennen, ze moeten universeel leren liefhebben.
Daartoe dienden ze met het leven van God in aanraking te komen.
Ze gingen hun eigen weg.
In hun lévens deden beiden goed en kwaad, ieder op eigen wijze en voor zichzelf.
De wetten van oorzaak en gevolg brachten hen dus dan hier, dan daar.
En áls ze elkander weer eens ontmoetten, herkenden ze elkaar niet – en wel doordat ze in hun eigen wetten leefden.
Pas als álles goedgemaakt is, kunnen we elkaar op aarde bewust terugzien.
Maar ik zei je al, meestal geschiedt dit aan déze zijde, omdat we op aarde dit verhoogde bewustzijn niet willen bezitten.”
„Wat zegt u daar, vader?
Niet willen bezitten?”
„Ja, mijn jongen, zo is het.
Wie op aarde wil zich voor al het leven van God buigen?
Wie wil al dit leven liefhebben?
Wie is daar in volle overgave bezig zich voor al dit leven in te zetten?
Wie is in z’n liefde zó volstrekt, dat niets, geen hard woord, geen daad hem in die liefde stoort?
Wie haat daar niet meer en weet altijd en onder álle omstandigheden het vergevende woord te spreken?
Wie wil zó leven, zó dienen en geven, en zich hierdoor een hoger, gééstelijk bewustzijn eigen maken?
De mens weet, dat hij zó behoort te leven om aan Gods verlangen te voldoen.
Maar hoevelen, vraag ik je, wíllen het?
En toch dienen we zo te zijn, willen we gereed zijn voor onze tweelingziel.
Hoe kunnen we voor haar of hem klaar zijn, als we niet eens de liefde bezitten voor onze medemens?
Ik zei je al, boven de universele liefde staat de tweelingliefde, want zij is kosmisch.
Nóóit ben ik voor de tweelingliefde gereed, als ik niet universeel liefheb.
God vraagt veel, vraagt álles van ons, alvorens Hij ons toestaat, bewust in onze tweelingzieltoestand over te gaan.
Maar zijn we zóver dan beleven we het machtigste, dat God ons schenken kan.
Volkomen één in denken en voelen zijn we dan gereed Zijn universum te leren kennen, want zo talrijk, zo onbeschrijfelijk diep zijn Zijn wonderen daarin, dat we ze alleen niet zouden kunnen verwerken.
Daartoe stelde God in Zijn oneindige wijsheid een wezen naast ons, dat ons erbij helpen kan, verbonden door één gevoel, één gedachte, één liefde.
Voor de tweelingzielen schiep God het universum, voor twee mensen, die Zijn ruimte vertegenwoordigen, als man en vrouw, als vader en moeder, want ook Hij is vader én moeder.”
Lang duurde het voor ik m’n volgende vraag stelde.
Ik liet vaders woorden op mij inwerken.
Zijn woorden, de diepte erin, kon ik niet ineens omvatten en het zou nog veel nadenken vergen voor ik zover was.
Kosmisch-diep is dus de tweelingliefde, vader en Angelica leefden hierin en miljoenen met hen aan deze zijde.
Ikzelf, wist ik, was er nog niet gereed voor, maar luttele mensen op aarde, had vader gezegd, leefden in dit bewustzijn.
Natuurlijk had vader gelijk.
Ik dacht aan de mensen, die ik op aarde gekend had, en aan hen, die ik peilde op de reis, die ik met vader maakte.
Hoevelen leefden in volkomen harmonie met hun man, hun vrouw?
En toch moest dat op z’n minst het geval zijn, wilde je ooit in de tweelingliefde kunnen overgaan.
Hoever waren de mannen er dan nog wel van af, die hun geluk zochten bij vele vrouwen en omgekeerd?
Dat vader mij volgde in m’n denken, bewees hij door op deze gedachte in te gaan.
„Hij, die zich daarop instelt, bewijst ermee, dat hij de tweelingliefde niet begrijpt, er niet gereed voor is, haar te ontvangen.
Hij moet zich van die verlangens geheel vrijmaken.
Zij kunnen wel liefde in zich hebben, maar die liefde is niet bewust, ze is gesplitst.
Zij zoeken slechts het stoffelijke éénzijn te beleven, in dit geestelijke leven hebben deze zielen dan ook geen bezit aan liefde.
Als eenmaal ons innerlijk leven aangeraakt is, als het nodige bewustzijn in ons is, dan kan het verlangen slechts naar één ziel uitgaan en niet naar drie.
Wie dus meerdere vrouwen zoekt, met hen tot eenheid komt, moet aanvaarden, dat hij voor de tweelingliefde nog niet gereed is.
Toch kan het zijn, dat hij met een van hen tot een groter gevoel komt en een stadium van liefde bereikt.
Maar als er bij hun éénzijn eigen driften bovenkomen, sluiten ze zich alweer voor de liefde af.
Hun verbintenis had gezegend kunnen zijn, want ook de tweelingliefde komt door het moederschap, door het éénzijn, tot de kosmische verbondenheid.
Ze zouden een gevoel beleefd hebben, dat de aarde ver vooruit is, ja, dat boven de universele liefde uitgaat en de tweelingliefde raakt.
Door het moedergevoel zouden ze zover gekomen zijn.
Begrijp je de diepe betekenis hiervan, Theo?
Luister dan.
De moeder is het heiligste wezen in de kosmos.
Ze heeft in haar toestand verbinding met God.
Als nu de beide wezens, die het éénzijn beleven, zich instellen op de moeder, stijgen ze ver boven het stoffelijke leven uit.
Ze zijn dan waarlijk één, en kosmisch is hun verbintenis.
Maar zoals ik al zei, er moet dan geen hartstocht in hen zijn, hun verlangen mag niet uitgaan naar het organisme in plaats van naar de ziel, omdat in dit geval hun verbinding slechts stoffelijk is en zónder geestelijke betekenis.”
„Ik geloof, vader, dat het éénzijn voor vele mensen, die geestelijk gaan aanvoelen, een diep probleem is.”
„Wij weten, dat het zo is, Theo, toch moet de mens ook hierin bewust worden.
Zo velen begrijpen van het éénzijn niets, doordat ze zichzelf niet begrijpen.
Talloze kerkse zielen roept het éénzijn zelfs een halt toe.
Aanvaard dit: Als we elkander waarlijk liefhebben is het een geheiligde daad.
Slechts wanneer we alleen het organisme liefhebben en onze ziel terugvalt in hartstocht is alles aards en stoffelijk.
Dan ontbeert onze daad elke geestelijke betekenis!
Hij, die echter de ruimte gaat voelen, eerbied en liefde bezit voor het zieleleven, waarmee hij zich verbindt, deze mens zal ook het andere leven dwingen zichzelf in te zetten, om tot een beleven te komen, dat waarachtig rein en geestelijk is en het onderbewuste leven doet opengaan.
Wanneer dan een ziel wordt aangetrokken is het zelfs mogelijk tegelijk kosmisch verbonden te worden, waarna de liefde in deze beide mensen een hoger stadium bereikt.”
„Wat wil dit zeggen, vader?”
„Dat wil zeggen, mijn jongen, dat ons innerlijk door een dergelijke verbinding geopend wordt en dit geschiedt dan door het zieleleven, dat wij aantrekken.
De moeder in de allereerste plaats, doordat zij het nieuwe leven in zich ontvangt, draagt en tot groei brengt.
Wij echter, doordat wij moeder en kind liefhebben, op de wijze, die God wil.
Helaas is het evenwel maar al te vaak, dat het scheppende wezen zich door aardse beslommeringen uit die toestand van geluk laat trekken, z’n liefdevolle aandacht voor de moeder en het wezentje in haar afneemt en ten laatste geheel ophoudt, zodat de moeder alleen blijft met al die machtige gevoelens, die haar bestormen en waarover zij spreken wil, omdat ze ze alleen niet verwerken kan.
Ze voelt zich dan alleen, de moeder, arm en aards ...
Wij moeten daarom altijd naast haar staan, haar volgen en liefhebben, dienen en steunen.
Is die eerbied, is die reine, geestelijke liefde in ons en wordt zij door de moeder gevoeld en begrepen, dan bezitten wij op aarde een toestand van hemels geluk – een geluk, dat ons opvoert, ruimer en dieper maakt – een geluk, dat door God gezegend wordt.
En dat alles ontvingen wij dan door het reine éénzijn en het aantrekken van het nieuwe leven.
Willen we in deze toestand leven, dan moeten we ons er geheel voor inzetten.
Indien de wil in ons is zal God ons in Zijn heilige wetten doen ontwaken en verandert ons gehele leven.
Dan is de moeder voor ons een heilige – natuurlijk alleen in geval ook zij naar deze toestand van geluk en dit bewustzijn streeft.
Iedere verkeerde handeling, iedere snauw of hardheid, elk wanbegrip slaat gaten in de verhouding, door welke het geluk wegvloeit.
Niets blijft er dan over van het heilige contact dat man en vrouw bond.
Door daarentegen iedere seconde, die God ons geeft, te benutten om dichter in het wezen naast ons te groeien, werken we mee aan de verinniging van een geestelijke band, die ons voor ons leven verzekert van het hoogste geluk, dat slechts door hen gevoeld en geëvenaard wordt, die hier tweelingzielen zijn.
Eerst moeten we het leven naast ons kunnen dienen en beminnen met geestelijke kracht, dán pas zijn we gereed, de ziel te ontvangen, die de onze is.”
„Vader, kunt u mij zeggen, of dat gevoel al in mij is?”
„Je bent nog niet zover, mijn jongen.
In je leven liggen nog verschillende verlangens, die je volgen wilt.
En deze kunnen niet in je zijn, als je voor de tweelingliefde staat.
Nog roept het werk op aarde je.
Dat heb je in de eerste plaats lief.
Natuurlijk zal het je geestelijk gewin brengen, je bezig-zijn.
Maar aanvaard, dat het je ervan afhoudt je geheel en al open te stellen voor de tweelingliefde.
Op aarde zien we dat ook.
Velen worden daar door hun werk van hun liefde afgehouden.
En toch liggen juist in die toestand zoveel mogelijkheden.”
„Kunt u me daarvan iets vertellen, vader?”
„Zeker is dat mogelijk, mijn jongen, als je me volgen wilt.
Het gaat hierom.
Neem eens het geval, dat ik thans naast Angelica op aarde mocht leven en werken.
Hoe zouden we dan handelen?
Kun je aannemen, dat ik door me geheel aan mijn werk te geven Angelica zou kunnen verwaarlozen?
Nee immers.
Ik zou me nimmer verliezen in m’n werk, want ik zou scheppend bezig zijn door het gevoelsleven van Angelica heen.
Ik zou werken úit en dóór haar.
Zij zou me bezielen, haar zou ik voortdurend in en onder m’n werk zien.
Zij stond in mijn werk, kende het, volgde mij, stuwde mij, ving mij op.
Doordat zij dus mijn werk bezielt, wordt er bereikt, dat dit op zijn beurt onze liefde bezielt en groter en dieper maakt.
We gaan dus nimmer uit elkaar, wáárheen m’n werk me ook zou voeren.
We werken dan beiden en bouwen intussen aan de verruiming van ons geluk.
En zo we ons dan nog geestelijk bekwamen ook, wordt ons innerlijk opgetrokken en groeit ons bewustzijn.
„Maar zo leeft toch eigenlijk niemand op aarde.”
„Het is daarom, Theo, dat de aardse mensen de tweelingliefde niet kennen, of de liefde die deze graad van gevoel raakt.
Daarom kennen zij niet wat wij hier bezitten en ons eigen maakten.
Daar gaan ze eigenlijk telkens en telkens uiteen, doordat ze elk uur, ja, iedere seconde laten voorbijgaan om aan hun liefde, aan hun geluk te bouwen.
Zij hebben de vrouw niet lief, maar hun werk.
En de moeder wacht, ze voelt zich verwaasloosd, leeg, alleen, en het is haar alleen dan nog mogelijk liefde te voelen, als haar gevoelens voor hem groot en allesoverheersend zijn.
Dus meestal is op aarde de toestand zo, dat de mensen door het werk hun contact verliezen, in een eigen wereldje gaan leven en daardoor hun band kapotmaken.
Wij daarentegen winnen nog aan contact door het werk, dat we verrichten, onze liefde krijgt er diepte door.
Wij leven dus precies andersom dan op aarde.
Er zijn er, die geloven, dat óf het werk, óf de vrouw verwaarloosd moet worden en dat je niet aan beiden tegelijk evenveel aandacht kunt geven.
Zij hebben volstrekt ongelijk.
Zó is het: het een bezielt me voor het ander.
In m’n werk leg ik m’n liefde voor haar, die naast me staat.
Door hard te werken bewijs ik m’n liefde voor haar.
Ik ben liefde als ik werk, ik ben leeg en arm als ik lui ben.
M’n werklust stelt m’n innerlijke rijkdom of armoede vast.
In het kort, Theo, ons leven schept, en door te scheppen groeit m’n liefde voor haar, die me stuwt en bezielt.
Door het werk ontmóeten we elkaar, in plaats van uit elkaar te gaan.
Is die harmonie eenmaal verkregen, dan is botsen niet meer mogelijk.
Elke botsing zou een verwijdering betekenen, op den duur lost ons geluk erdoor op.
Wij moeten dus nauwlettend ervoor zorg dragen disharmonie te voorkomen.
Er zijn mensen op aarde, die de eenheid, waarover ik sprak, bezitten.
Zij hebben waarlijk lief, in hun leven bewijzen ze, dat ze de fundamentele wetten voor de geestelijke liefde en het geestelijke éénzijn hebben begrepen.”
„Als ik het dus juist aanvoel, vader, dan zal de mens in het leven hier alleen dát ontvangen, beleven en aan liefde bezitten, waarnaar hij verlangd en gestreefd heeft?”
„Zo is het, mijn jongen, je zult inderdaad niets anders kunnen ontvangen.”
„Het is dat, wat Angelica ons op aarde telkens voorhield, vader.”
„Ook mij werd dat eerst goed duidelijk, Theo, toen ik hier binnentrad.
Mijn geluk kent geen grenzen, nu ik weet, dat zij de mijne is.”
„Ik kan mij niet van mijn gevoelens bevrijden, vader?”
Deze vraag werd mij ingegeven door de gedachte aan het geluk, dat mij uit vaders woorden tegemoet kwam.
Klaar te zijn voor zijn ziel, voor zijn tweelingziel.
Met haar Gods hemelen te beleven, gedragen door liefde en begrijpen ...
Was ik nog ver van dit geluk verwijderd?”
„Nee, mijn jongen, je kunt je niet zomaar bevrijden van de gevoelens, die je nog van die geheiligde toestand afhouden.
Eerst moet je trachten te dienen en door te dienen zul je ontwaken.
Als je denkt, dat je het ineens kunt bemachtigen, moet ik je teleurstellen.
Je bezit de gevoelskrachten nog niet, die je gereed doen zijn voor je tweelingziel, doch als je daadwerkelijke hulp wilt geven aan het leven van God, zal je leven ontwaken en staat je dat grote geluk te wachten.”
Ik dacht lang over deze woorden na en begreep hoe scherp de wetten Gods ook voor deze toestand waren.
Niets wordt ons in het leven geschónken, álles moeten we door onze eigen inzet verdienen.
Niemand in de ruimte ontkomt hieraan!
Doordenkend kwamen mijn gedachten bij moeder terecht.
„Als moeder straks komt, vader, hoe handelt u dan?”
„Met moeder heb ik geen verbinding meer.
Op aarde had ik aan haar goed te maken en dat is geschied.
Hierna gingen onze levens uiteen.
Nu ga ik verder en zij gaat haar eigen weg.
Als zij mij hier ontvangen wil, zal ik haar helpen of ik ga heen.
Indien zij mij in dit leven aanvaarden kan, ben ik een broer voor haar en zij een zuster.
Ik kan je echter vertellen, dat zij na het beëindigen van haar aardse leven opnieuw naar de aarde terugkeert, want zij heeft daar nog goed te maken.”
„Maar als ze dán hier aankomt, kent ze u toch niet meer?”
„Dat heeft voor dit leven geen betekenis, Theo.
Als haar aan deze zijde haar vorige levens getoond worden, zal zij mij kennen.
Zij is dan het bewuste leven binnengetreden en daarin hebben wij al het leven van God lief.
We gaan dan in de universele liefde over, zoals ik je al zei.”
„De toestand dus, waarin de vader- en moederliefde is opgelost.”
„Juist, m’n jongen.
Het is hetgeen, waarop ook Angelica doelde, toen zij op aarde tot ons over de liefde sprak.”
„Ik heb het verlangen, vader, deze liefde te bezitten en toch moet ik aanvaarden, dat die gevoelens niet in mij aanwezig zijn?”
„Je gevoelens raken deze wereld nog niet, Theo.
Alle mensen, op een heel enkele uitzondering na, die zeggen lief te hebben, voelen zich nog aards.
Ik vertelde je er zo-even al over.
Ze zijn nog ver van dit waarachtige geluk verwijderd.
Onze liefde gaat ver boven die van de aarde uit, zij schenkt aan ons het paradijs, want we zijn geheel één.
Op aarde kunnen je verlangens en je liefde groot zijn, maar daardoor bezitten ze nog geen geestelijke betekenis.
Ik kom hierop telkens weer terug, omdat je duidelijk het verschil moet voelen.
Op aarde raakt de liefde het menselijk lichaam en pas als ze de ziel raakt is ze geestelijk en rein.
Zover komen echter maar weinig mensen, immers groot moet wel ons bewustzijn zijn, of het menselijke wezen verliest zich in de geest, waar zo heel anders gevoeld en gedacht wordt.
Onnoemelijk veel moet de mens op aarde inzetten en aan zichzelf schaven om zich die graad van liefde eigen te maken.
Toch is dit te bereiken.
Door ónze liefde voelen we de reine gedachtesfeer van God.
Door ons daarin in te leven verruimen en verdiepen we onze gevoelens.
Op aarde breekt men echter door elke onberaden handeling, elk hard woord z’n ondergrond weer af.
Hun gemis aan diepte en liefde wreekt zich dan.
Onze gevoelens echter raken de schepping.”
„De schepping, vader?
Wat bedoelt u hiermee?”
„Het wil zeggen, Theo, dat ik in mijn geval dóór Angelica in de ruimte kom.
Door in haar leven af te dalen, zie ik in alle graden van de schepping, die we beiden beleefd hebben.
Onze liefde dus voert ons binnen in Gods leven, we beminnen dit.
Zo komt er nimmer een stilstand in onze liefde.
Telkens immers stuiten we bij het afdalen in het wezen, dat ons toebehoort, op nieuwe wetten en wonderen.
En naarmate daardoor ons bewustzijn groeit, kunnen we dieper afdalen in de schier onpeilbare toestanden, welke in de mens als vonk Gods liggen.
Door dus door te dringen in het zieleleven naast ons komen we dieper in God en Zijn schepping, en leven we in het centrale stelsel van Hem, Die ons schiep.
Het is diep, mijn jongen, wat je nu verwerken moet.
Denk je maar eens in dat we, door het leven naast ons te peilen, in verbinding komen met alle lichamelijke en geestelijke graden, die het leven telt.
Zóver voert het ons als we wáárlijk van een mens houden, dát kan ons de liefde schenken!
Is het dan wonder, dat er eerbied in ons komt voor het leven naast ons en dat geen hard woord meer onze mond kan verlaten?
Is het wonder, dat we in onze liefde nimmer uitgeput raken en we diep ons hoofd buigen voor Gods schepping?”
„Is dat in deze sfeer voor eenieder te bereiken, vader?”
„Niet elk leven is ervoor gereed, Theo.
Meestal gaan we eerst in de tweede sfeer in deze liefde over.”
„Maar waarom zijn die anderen er dan niet gereed voor vader?”
„Omdat die zielen zich evenals jij voor andere toestanden willen geven.
Zij zijn op de aarde ingesteld en wie die gevoelens bezit, kan in het andere dus niet leven.
Deze zielen voelen zich als de mens op aarde, dus stoffelijk, maar op geestelijke afstemming.
Verkeerde daden kunnen zij niet meer doen, leugen en bedrog zijn bij hen uitgesloten, want hun leven is geestelijk bewust.
Het vormt een geestelijke graad van de kosmische graden, die de ruimte telt.
Zij zijn echter nog niet los van de aarde en keren ernaar terug, wat astraal zowel als stoffelijk kan geschieden.
Pas als die gevoelens opgelost zijn, gaan ze in het andere, hogere gevoelsleven over.
Dan eerst kunnen ze zich ook voor de tweelingliefde gereedmaken.”
„Is dat nu heus op aarde niet te bereiken, vader?”
„Zoals ik al zei, als je je álle moeite geeft om het je eigen te maken.”
En nog eens vroeg ik het hem: „Als ik dus héél ernstig wil ...?”
„Dan is het mogelijk, maar dan moet ook je ziel, voor de aarde je vrouw, ernstig willen, of je komt niet zo ver.
Ik heb je daarvan al verteld, maar het dringt nog niet helemaal tot je door.
De ernstige wil moet er zijn en dan moet er de geestelijke aanleg zijn.
Een verkeerde gedachte stoort echter dit goedewillen al en verbreekt het geestelijk contact.
In je leven op aarde heb je ’t al beleefd, kon je daar iets bereiken, als de ander niet wilde?
In niéts mag je onbegrepen blijven.
Je moet beiden álles van elkaar kunnen liefhebben.
Door het werk, ik zei het je al, kom je zover.
Andere krachten en machten mogen in geen geval door beïnvloeding jullie innerlijk leven storen, of deze stoornissen roepen je alweer het halt toe en je moet van voren af aan beginnen.
Er is dan slechts sprake van aards voelen en denken, van aardse liefde.
De tweelingliefde is echter lós van de aarde en álle aardse invloeden.
Ze dringt door de ruimte heen en raakt in verbinding met de kosmische wetten.
Zo diep en krachtig wordt deze liefde, dat ze zich door niets laat storen of neerhalen.
Er moet dus evenwichtigheid in ons zijn, anders kunnen we nimmer een geestelijke hoogte bereiken.
Onze liefde heeft ook al met de graden van het gevoelsleven te maken.”
„Welke zijn die, vader?”
„Je zult ze in ons leven leren kennen.
Je vindt er de duizenden stoffelijke werelden in terug, waarin wij ons beleven opdeden, de drie eerste graden in het universum, de planetenstelsels dus, waarop wij leefden.
In al die werelden bezaten we nog geen liefde, toch moeten we in gevoel daarin kunnen terugkeren, anders zijn we niet in staat het andere leven aan te voelen.
Om kort te zijn, iedere handeling, die door het wezen naast ons wordt volbracht, aanvaarden we in liefde, want alles wat dit leven doet is goed!”
„Maar dat kan toch op aarde niet, vader?”
„Daar heb je dan al een stoornis, Theo.
We móeten het wezen naast ons aanvaarden in alles wat ze doet.
Ze handelt naar haar gevoelsgraad.
Haar moeten we optrekken.
Nimmer mogen we dus een verkeerde daad afstraffen door er hardheid tegenover te stellen.”
„Om je dat eigen te maken, daar gaat wel een heel leven mee heen, vader.”
„Dat heb je goed gevoeld, Theo, zo is het.
Wie echter ernstig wil, kan zich daarin bekwamen.
Daar is ook levenswijsheid voor nodig.
Die verkrijgen we door te denken.
Leren denken is de opgaaf voor elk mens, die een geestelijke hoogte wil bereiken.
Door het wezen naast ons, ik zei het al, komen we regelrecht in God en Zijn heilige schepping.
Haar moeten we dus volgen in haar denken, voelen en handelen.
Zo dalen we in haar ziel af en leren haar kennen.
Door te denken groeien we alzo in bewustzijn, maar tevens in liefde.
Zo en zo alleen kunnen we in de tweelingliefde overgaan en er bewust in leven.
Je ziet, Theo, het aardse voelen en denken moet geheel door ons worden losgelaten.
De zielen, die hier aan deze zijde nog aards ingesteld zijn, staan voor de opgave deze gevoelens af te leggen.
Daartoe dalen ze in de hellen af en brengen er hulp.
Anderen doen hetzelfde op aarde.
Weer anderen worden opnieuw op aarde geboren en bereiken daar, dat ze hun stoffelijke gevoelens afleggen en het leven geestelijk leren beleven.”
„Zij beleven dan en leven als u op aarde, bedoelt u dat?”
„Iets dergelijks, Theo.”
„Ik geloof, dat ik u begrijp.
Toen u uw laatste leven op aarde beleefde, waren de goede gevoelens al in u.
En Angelica hielp u verder om u het geestelijke bewustzijn eigen te maken.”
„Dit is er één voorbeeld van, Theo.
Eenmaal los van de aarde kon ik het hogere bewustzijn binnengaan.
Zo intens groot is dan ons geluk, m’n jongen, dat we ernaar verlangen ieder mens hierin te doen delen.
Het is de reden, waarom ik steeds weer hetzelfde herhaal: mens der aarde, maak u los van het aardse voelen en denken, en werk hard aan uzelf om u een hoger en geestelijk bewustzijn eigen te maken.
God geeft u de mogelijkheid hiertoe, benut deze dan.
Hemels geluk wacht u.
Wie zich geestelijk leert instellen en de gevoelsgraden van het leven volgt, zal langzamerhand ervaren, dat er diepte in hem komt en liefde en begrip.
God wil, dat wij Zijn leven liefhebben.
Maar hoe léér ik lief te hebben?
Ik zei het al wie mijn woorden volgt, bereid is alles van zichzelf in te zetten, zal eens zover komen, dat hij zeggen kan: ik heb lief álles wat leeft.
Onze gevoelens moeten daartoe loskomen van de stof.
Nimmer kan er tussen man en vrouw van geestelijke eenheid sprake zijn als onze gedachten en gevoelens slechts naar het stoflichaam uitgaan en we het wezen naast ons zien als ons aards bezit.
Wie de astrale weg bewandelt, zoekt daarentegen het innerlijk leven, de ziel.
Dan komen er bijna geen stoornissen meer voor, want we vangen deze door onze grote liefde op.
Onze liefde gaat dan in de ruimte over, wat zeggen wil, dat zij het Goddelijke leven wil volgen, zoals Christus ons dat eens leerde.
Wie in het leven naast ons de Goddelijke vonk ziet – ik zei het reeds – kent geen wanbegrip.
En eerbied maakt, dat geen daad gesteld wordt, die het andere leven kan storen.
Onze liefde voert ons naar God.
We willen alles doen om Zijn leven te leren kennen en begrijpen.
Want wij beseffen, dat dit de enige mogelijkheid is om geestelijk te kunnen ontwaken en zich de waarachtige liefde eigen te maken.”
Het was alles even prachtig wat vader zei.
Wat viel er veel over de liefde te zeggen.
Hoe machtig werd zij aan deze zijde beleefd.
Welke mens op aarde had zó lief?
„Ja, Theo, toch is dat het geval.
Er leven zéker mensen op aarde, die deze liefde raken.
De een meer, de ander minder.
Ook in de liefde liggen graden, werelden dus in voelen en denken.”
„Wat voel ik er nog weinig van, vader.”
„Zei ik je al niet, dat in jou andere gevoelens zijn?”
„Welk gevoel leeft er eigenlijk in u?
Wilt u me dat zeggen?”
„Je staat hierop nog niet afgestemd, m’n jongen, anders had je het geweten.
De mens op aarde zegt: ik heb lief.
Al naargelang zijn voelen en denken is, houdt hij van een mens, van mensen.
Wat heeft hij in die mensen lief?
Houdt hij volstrekt van ze?
Bemint hij ook hun fouten?
Heeft hij hen stoffelijk of geestelijk lief?
Kijk, Theo, het antwoord op deze vragen toont de graad, de diepte van zijn liefde aan, toont aan of er eigenlijk wel van liefde sprake is.
Hoe is onze liefde?
Wat voelen wij?
Wij met ons geestelijk bewustzijn voelen in het wezen, dat we liefhebben, het leven, de ruimte, de schepping, Gód.
De ziel is het, die wij voelen.
Daarmee weten we ons geheel verbonden.
Al onze eigenschappen raken die van de ander, niets is er wat stoort.
We hebben ons die graad van voelen en denken eigen gemaakt.
In die graden van ons gevoelsleven spreekt weer de ruimte, waarin we leefden.
Als deze graden in ons bewustzijn liggen en zij door het andere leven worden gevoeld, dan raken we elkanders onderbewustzijn en kunnen hierna tot diepe, kósmische eenheid overgaan.
Door onze liefde keren we dan tevens terug tot het allereerste stadium in de schepping.
Ook daar waren wij één.
God verbond toen onze levens.
Onze liefde heeft daarmee dus verbinding.
Hoe dieper we nu kunnen voelen en denken, des te dieper dringen we door in die eerste stadia.
We voelen ons dan door God gedragen.
We voelen ons in Zijn gevoelswereld opgenomen en leren Hem kennen als vader en moeder.
Als we eenmaal zó ver zijn in gevoel, heten we kosmisch-diep.
We zijn dan waarlijk tweelingzielen en gereed dieper en dieper het Goddelijke plan binnen te treden.
We werken ons door te dienen en te beleven zover op, dat we de vierde sfeer kunnen binnentreden.
Want onze liefde stuwt en bezielt ons om de directe aardse gevoelswereld geheel los te laten – en hiertoe behoren ook nog de eerste drie sferen – en het directe gééstelijke leven te aanvaarden.
In de vierde en volgende sferen maken we ons gereed voor de mentale gebieden, waarover je onderweg al van Angelica hoorde.
Deze behoren tot het kosmische stadium op een stoffelijke planeet.
Daar worden wij zielen opnieuw als man en vrouw geboren en beleven er de schepping als stoffelijke mensen, maar met kosmische liefde en diepte in ons.
Ontzaglijk en niet te beschrijven is het geluk, dat we dan mogen beleven.
Daarheen voert ons onze liefde.
Je vraagt me wat wíj voelen.
Is het je thans enigszins duidelijk?
In ons brandt een vuur van liefde.
Het geluk begeleidt ons bij elke stap, die we doen, want naast ons, in ons leeft onze ziel, leeft het wezen, dat in den beginne ons toegevoegd werd en in alle eeuwigheid bij ons zal zijn.
Een van zin en ziel, dienstbaar aan God en medemens, beleven we de hemelen, reizen door Gods ruimte en maken ons Zijn heilige wetten eigen.
God zélf trekt ons daarin en wij volgen Zijn leven, Zijn liefde en Zijn geluk!”
Het gezicht omhooggeheven en met stralende ogen keek vader de ruimte in.
Een tijd zweeg hij, staarde hij, steeds overweldigd door een geluk, waarvan ik de diepte slechts kon aanvoelen.
Ik had geen woorden.
Dit was mijn vader?
Nu besefte ik de afstand tussen hem en mij.
Veel moest ik me nog eigen maken, wilde ik zo kunnen spreken als hij.
De mens op aarde kon nu evenals ikzelf vaststellen, welke diepte zijn liefde bezat en of zij aards dan wel geestelijk ingesteld was.
„Zo is het,” ging vader op deze onuitgesproken gedachte in.
„Maar eens zullen zij állen – niemand uitgezonderd – deze geestelijke diepte in de liefde bereiken.
Ieder dier verlangt naar liefde.
Zijn mensen anders?
Het streven om liefde te geven, liefde te bezitten ligt in elk mens.
Nog echter verliest de mens zich, trekken z’n foute eigenschappen hem van de goede weg.
Nog kent hij de waarachtige liefde niet, zo min als hij weet, hoe hij zich die eigen moet maken.
Maar ééns komt de mensheid zo ver, dat zij rein-geestelijk liefheeft.
Waarachtige gevoelens binden dan man en vrouw, ouders en kinderen, vrienden en vreemden.
Zij bezitten dan het geestelijke bewustzijn, waardoor zij dieper gaan leren voelen en denken.
In hun harten woont geluk en warmte, en heilig ontzag en verering bepalen hun houding.”
„Het is alles wonderbaarlijk, vader.
Geve God, dat dit gauw zal zijn.”
„Zo is het, Theo, maar alles moet z’n tijd hebben.
In Gods wetten kan de mens geen stap overslaan.
Veel, onnoemelijk veel zal de mensheid zich dus nog eigen moeten maken, veel kwaad en wanbegrip moeten afleggen, vooraleer ze zich tot een hoger, volstrekt geestelijk stadium opwerkt.
Thans is het dus maar aan enkelen op aarde beschoren waarlijk geestelijk lief te hebben.
En met al hun geluk hebben ze het moeilijk, ze moeten wel over ongelofelijke kracht beschikken om te midden van een wereld, die deze liefde in haar diepte en natuurlijkheid niet begrijpt, zichzelf te blijven.
Nog in een ander opzicht hebben ze het niet makkelijk.
Wij in ons astrale leven hebben geen stoornissen meer, doch op aarde te midden van het stoffelijke leven is dat anders.
De stof trekt ons voortdurend uit ons geestelijk denken en voelen.
En dat is heel natuurlijk.
Alleen door te eten, ga ik tot stoffelijke werking over, wat op de ziel terugslaat.
Eerst wanneer ik mij een sterke concentratie opgebouwd heb, zodat het eten mij niets meer doet, kan ik mij blijvend geestelijk instellen.
Maar als het wezen naast mij dit niet kan, dan mis ik in haar het nodige gevoel en de natuurlijke intuïtie, zodat we onze verbinding op de volle honderd procent moeten verlaten.
Als je dit goed duidelijk is, dan voel je, dat het stoffelijke leven geheel overwonnen moet worden.
Je beseft wel, dat het er maar heel weinigen zijn, die dat kunnen, en veelal zijn er bij hen geestelijke gaven aanwezig, die hen in verbinding brengen met de ruimte.
Deze liefde, dit bewustzijn op aarde te bezitten mag dus wel een wonder heten.
Wie het echter bezit, is aards en stoffelijk, geestelijk en kosmisch bewust, zij kennen een liefde, die ruimtelijk is.
Deze mensen, Theo, ontvangen het grootste geschenk, dat God aan Zijn kinderen te geven heeft.
Machtig is hun liefde.
Het is ieder mens mogelijk zich die eigen te maken en zoals gezegd, eenieder komt zover als hij er in ernst aan begint z’n stoffelijke verlangens en gevoelens af te leggen.”
Het moest wel heel moeilijk zijn, zo dacht ik, los te komen van die aardse gevoelens.
En toch, dat voelde ik ook wel, waren ze een belemmering om hoger te komen.
Hoe kon je ooit waarlijk gééstelijk klimmen als je gedachten en verlangens je telkens weer deden terugvallen naar de aarde?
In de eerste sfeer stond je voor die feiten, daarom moest je vóór alles trachten los te komen van alle stoffelijk-geladen gevoelens.
„Niet één ziel ontkomt hieraan, Theo,” vervolgde vader, mijn gedachten overnemend.
„We moeten lós zijn van de aarde of de hogere bewustzijnsgraden blijven onbereikbaar voor ons.
De tweede sfeer zou ons een halt toeroepen.”
„Zijn er hier in de eerste sfeer nog zielen, vader, die men aansporen moet om hieraan te beginnen?”
„Ook deze mensen leven hier.
Niet alle miljoenen zielen hier zijn gereed om eraan te beginnen.
Je zult hen ontmoeten, Theo.
Velen denken en mediteren reeds lang en komen er toch maar niet toe.”
„En toch behoren deze zielen tot de eerste sfeer?”
„Zeker.
Zij leidden op aarde een goed en oprecht leven en stemden zich op een van onze geestelijke graden af.
Maar zij moeten aanvaarden, dat zij nog geen bewustzijn bezitten voor de hogere graden in ons leven.
Hun innerlijk is nog niet zo ver, dat ze de ruimte willen leren kennen.
Om je daarvoor klaar te maken wordt alles van jezelf gevraagd.
Deze zielen missen de nodige bezieling, zij wandelen en denken, maar komen niet tot het directe dienen, waardoor we een hogere afstemming kunnen binnengaan.
Je kunt ze vergelijken met die wezens op aarde, die, deel uitmakend van de maatschappij, geen gevoelens in zich hebben om zich tot een hogere plaats op te werken.”
„En als ze nu eindelijk wél zover komen, wat gaan ze dán doen?”
„Vroeg of laat ontwaken deze mensen.
Meestal keren ze dan naar de aarde terug, want deze is voor hen gereed.”
„Wat wil dit zeggen, vader?”
„Daarmee wil ik zeggen, dat God ons door het stoffelijke leven op aarde talloze mogelijkheden schonk om tot ontwaking te komen.
In het leven aan deze zijde is dat niet zo eenvoudig.
Op aarde is het stoffelijke leven er echter voor ingericht en schenkt het ons duizenden gelegenheden om het leven van God te dienen.
Hier kan dit alleen door eigen krachten geschieden, door onze wijsheid, de kennis van ons leven.
Hoe zouden we onbewuste mensen willen helpen als we zélf geen kennis bezitten!
Om in deze wereld zielen te kunnen opvangen, verder te helpen, moeten we ons in de wetten bekwamen.
Dit kan hier slechts in de donkere sferen geschieden.
Door het leven daar, dat aan een hoger leven wil beginnen, te helpen, is het ons mogelijk zélf een verhoogde toestand te bereiken.
Maar hoeveel méér gelegenheid biedt de aarde daartoe?!
Laat ik een voorbeeld geven.
Als een moeder het bewustzijn in het moederschap, in de moederliefde dus, wil behalen, moet zij terug naar de aarde.
Deze geeft haar er de gelegenheid toe.
Duizenden moeders zal je hier op je wandeling kunnen ontmoeten, die zulks beleven willen om zich daardoor de hogere liefde eigen te maken.
Jij koestert de wens iets voor de wetenschap te gaan doen.
Door terug te gaan naar de aarde krijg je er de gelegenheid voor.
Daar kun je werken en dienen en je het hogere gevoelsleven eigen maken.
O, er kan in het leven op aarde zoveel bereikt worden.
Voor velen daar gaat het leven in onbewustzijn voorbij.
Anderen echter winnen er schatten aan gevoel en geestelijke kennis en als ze hier binnentreden kunnen ze de kathedraal bewonderen, die ze met hun daden op aarde zelf steen voor steen optrokken.”
„Ik brand van verlangen om naar de aarde te gaan, gelooft u mij, vader?”
„Vraag God in Zijn heilige meditatie te mogen binnentreden.
Maak je onder het werk hier zo goed mogelijk voor je taak op aarde gereed.
Vele jaren zullen nog voorbijgaan, alvorens je deze wetten geschonken kunnen worden.
En dat is duidelijk, je moet immers eerst de wetten in dit leven leren kennen.
Van het ontstaan der schepping zul je moeten weten, alle kosmische graden zul je moeten voelen en begrijpen, omdat anders je bewustzijn op aarde straks ons leven niet zou raken.”
„En zal al die kennis nog in mij zijn als ik op aarde terugkeer?”
„Daar zal je blijken, dat er niets van deze gewonnen gevoelswereld verloren ging.
Wel is onze wereld dan voor je weggezakt, onzichtbaar voor je geworden, je gevoel echter zal je blijven.”
„Maar dat is toch wel heel jammer, vader?”
„Wat is jámmer, Theo, als je bewust bent?
Als je geestelijk bewust bent, kun je onze wereld immers toch wel zien en voelen?
Meer is niet nodig.
Als je op aarde geboren wordt, lost de kennis uit onze wereld geheel op, want het aardse leven heeft al je krachten nodig.
Je gevoel maakt het echter mogelijk, dat je, wanneer je daar een groot werk moet verrichten, van deze zijde hulp bereikt.”
„Hebt u dat niet ook beleefd, vader?”
„Jazeker, in mijn voorlaatste leven op aarde.
Ik keerde toen vanuit deze wereld daarheen terug en mocht er Angelica weer ontmoeten.”
„En in uw laatste leven ging u naar de aarde terug om aan moeder goed te maken.”
„Niet alleen daarom, maar ook om me geheel los te maken van de aarde en dus vrij en ongebonden het eeuwige leven te kunnen binnentreden.
Een wet wilde dat ik dat leven beleven zou.
Angelica moest dat aanvaarden en wachten.
Toen ik op aarde gereed was, kon ik sterven.
Dit verklaart, waarom ik zo vroeg stierf.”
„Ligt het sterven hieraan vast, vader?”
„Inderdaad, mijn zoon.
Moet ik een veelomvattende taak verrichten, die een heel leven vergt, dan worden de jaren mij ruimschoots toegemeten.
Ik zal dan niet eerder sterven vooraleer ik mijn werk heb kunnen afmaken.”
„Wie heeft dat in handen?
God zeker?”
„De mens zelf heeft die wetten in handen.
Zij gaan aan ons over, als we innerlijk zover gekomen zijn.
Eens komt ieder mens zover.
Gods wil is het immers, dat wij in Zijn leven bewust worden – dat wij ons Zijn leven eigen maken?
Welnu, wij en de wetten handelen dan naar de gevoelens, welke in ons leven.
Dit beleven die zielen, die aan hun láátste leven toe zijn en daarin voor de aarde iets te doen hebben.”
„En u had eens een belangrijke taak voor de aarde?”
„Ja, ook dat leven is beleefd, het ligt vier levens terug.”
„Hoe weet u dit alles toch, vader, vanwaar hebt u deze wijsheid?”
„Ik heb me haar in tal van levens onder alle volken der aarde eigen kunnen maken.
In al die levens deed ik iets voor de mensheid en daardoor kwam die verhoogde afstemming in mij.
Daarenboven werden mijn levens mij aan deze zijde getoond.”
„Maar dan moet u toch wel heel oud zijn, vader?”
„Je bent het zelf ook, Theo.
Wie in deze sfeer leeft, of op aarde, heeft een kosmische weg afgelegd.”
„En dat wil zeggen, vader?”
„Dat wij miljoenen malen geleefd hebben.”
„Maar daar weet men toch op aarde niet van, vader?”
„Nog niet álle mensen, nee.
Maar jijzelf, Theo, heb jij er dan op aarde niet over gelezen?”
Ja, dat moest ik vader toegeven.
Ik had hier helemaal niet aan gedacht.
„Ook dit is eenvoudig te verklaren, Theo.
Dat denken en voelen van je is nog altijd niet je eigendom.
Je lás er vroeger veel over, maar daarmee behoren je de wetten nog niet toe.
Door lezen alléén ontwaak je hier niet, dit kan slechts door het leven.
Wij allen hier maakten die lange reis en gingen, zoals ik je al zei, van planeet tot planeet.
Zo maakten we ons de wetten eigen en niemand kan ons dan de kennis ervan meer ontnemen.
Het zal dus nodig zijn, dat je hier dezelfde lange reis maakt.
Je zult dan pas geschikt zijn voor je taak op aarde.
Het is een heerlijke genade, als de meesters je naar de aarde terugzenden om er voor de mensheid nuttig te zijn.
Ik heb dat in drie achtereenvolgende levens beleefd, maakte erin goed en bracht geestelijke wijsheid en schoonheid op aarde.”
„U kent die levens precies, vader?”
„Ja, mijn jongen, die ken ik.”
„Wist Angelica ervan?”
„Zij was in twee levens mijn bezieling voor de aarde.”
„Dat alles is u bekend?
Waarheen voert u mij toch?!”
„Dit moet in je bewust worden, Theo.
In deze sfeer zijn onze levens door ons te zien, ik zei het je al.
Met hulp van de meesters is dat mogelijk.
Het geschiedt natuurlijk alleen in geval het nódig is, bijvoorbeeld om een hogere bewustzijnsgraad te behalen.”
„En Angelica bezielde u tijdens die levens op aarde?”
„Ja, mijn jongen, die goddelijke genade mocht ik toen beleven.
Natuurlijk hadden het ook andere wezens kunnen zijn, de meesters dus, al naargelang de taak, die ik op aarde te volbrengen heb.
Maar daar mijn leven toen in verbinding was met mijn tweelingziel, is zij het natuurlijk, die het contact onderhoudt.
Van haar kreeg ik de bezieling en zulk een contact is het schoonste en heerlijkste dat bereikt en ontvangen kan worden.
Als je je leven als Jack straks geheel overziet, zul je het kunnen volgen.
Je leefde toen in ons midden, gedrieën hadden we de zuster- en broederliefde reeds bereikt.
Na een zekere tijd ging Angelica over en na niet lang verbond ze zich met mij en ontving ik van haar de bezieling, die me de mogelijkheid schiep mijn werk af te maken.”
„Had Angelica intussen op aarde haar studie afgemaakt?”
„Nee, op aarde niet, hier aan deze zijde mocht het haar echter gelukken.
Toen keerde zij naar de aarde terug en gaf haar kennis vanuit deze wereld door aan die geleerden, die ervoor openstonden.
Zo was het haar mogelijk haar kennis van de genezende krachten, die de natuur bezit, aan de wereld te schenken.
Verscheidene serums, die de wetenschap op aarde thans kent, zijn door haar inspiratie tot stand gekomen.”
„Het is alles even wonderbaarlijk, vader.
En ik vind het ook zo logisch.
Ik vind het logischer, dat een ziel, die zich een grote kennis vergaard heeft, in deze wereld aangekomen, dadelijk contact zoekt met de aarde om daar haar kennis weg te schenken en de lijdende mensheid te helpen, dan dat ze eenmaal in haar hemel haar met moeite vergaarde kennis en de aarde vergeet en doet alsof er geen zieke mensen meer bestaan.
Wat is God groot, vader, dat Hij de mogelijkheid ertoe schept.
En hoeveel rijker en schoner blijkt de hemel te zijn dan hij in de voorstelling van de mensen is!”
En na enig nadenken vervolgde ik: „Wilt u me nog iets meer vertellen over de betekenis van uw laatste leven op aarde, vader?
De daaraan voorafgaande waren toch eigenlijk veel belangrijker, want daarin bracht u, zoals u zei, wijsheid en schoonheid.”
„Het was zeker van heel gróte betekenis, Theo, maar in dat geval voornamelijk van belang voor mijzelf.
In dat leven toch – ik zei het je reeds – maakte ik me geheel los van de aardse gevoelens.
Daar op aarde verkreeg ik niet minder dan het bewustzijn van de geest!
Behalve dat maakte ik goed aan moeder, zoals je weet.
Maar daarenboven ontmoette ik in ons huis te Amsterdam een ziel, die aan mijn laatste leven ook al betekenis gaf.”
„Wie dan, vader?” vroeg ik heel verwonderd.
„Alles in ons leven heeft zin, Theo.
In Amsterdam móest en zou ik geboren worden.
Daar zou ik gewoon een aards leven beleven.
En geschiedde het niet aldus?
Hierdoor werd het me mogelijk de astrale wetten te leren kennen.
En wel door hem, die daar thans nog aan zijn eigen leven gekluisterd ligt.”
„U ... bedoelt toch niet de zelfmoordenaar?”
„Hem bedoel ik, Theo.
In een van mijn levens was hij mijn vader.
In dat leven ging hij ten onder.”
„Hoe ver gaan geestelijke wetten wel niet, vader?”
„Tot in het oneindige, mijn jongen.”
„En hebt u toen aan hem goedgemaakt?”
„Ik ben geheel los van hem.
Maar straks, als hij tot ontwaken komt, zal ik hem vanuit deze wereld helpen.
Angelica zal mij er weer bij behulpzaam zijn.”
„Waarom sprak Angelica toen helemaal niet over hem?”
„We zouden er toch niets van begrepen hebben.”
„Is zijn leven zo ingewikkeld?”
„Zoals dat van jezelf en van mij en van iedere ziel.
Onze levens zijn ruimtelijk, ze zijn kosmisch diep, omdat we met duizenden levens te maken hebben.
En alles wat daarin bedreven wordt, moet worden goedgemaakt.”
„Als u dus een ander leven had moeten beleven, vader, had u daar wellicht nimmer teruggekeerd.”
„Nu ga je mijn leven voelen.
Zo is het.
Was ik bijvoorbeeld weer een geleerde geweest, dan hadden de wetten me heel ergens anders heen gevoerd.
Ik had me dan nimmer de schatten kunnen eigen maken, die nu in m’n bezit kwamen.
Dan had ik ook voor hem niets kunnen doen.”
„Hielden we dan daarom ook de zittingen?”
„Juist om hem en om nog meer redenen.
In de eerste plaats om zijn leven wakker te maken en contact met hem te krijgen, dan om moeder en tenslotte om jou en mezelf.
Hoofdzakelijk echter om die ziel, want hij moet tot het leven terug.”
„Duurt dat nog lang, vader?”
„Nog jaren, maar dan komen we zover.
Zie z’n toestand zo: hij leeft in het bewuste en het onbewuste, telkens raakt hij de werkelijkheid aan en vergeet haar dan weer.”
„Maar wat hij toen allemaal zei, was toch nonsens, vader?”
„Niet alles.
Hij heeft met mensen, waarover hij sprak, te maken gehad, of hij had er niet van kunnen spreken.”
„U gaat hem dus straks weer vanuit deze wereld helpen?”
„Ja, Theo.
Op aarde is dat niet mogelijk.”
„Wat weten de mensen op aarde van dit alles af, vader?
Niets eigenlijk.”
„Zo is het.
Nog weet niet de gehele mensheid waarom ze van God het leven ontvangt.
Waarom komen we naar de aarde, waarom ontmoeten we daar deze en gene mens?
Eens echter zal de mens zijn levens terugzien en zal hij dankbaarheid voelen voor de grootse genade, die God hem telkens weer schonk.
We krijgen onze levens om er ervaring in op te doen, om onze verkeerde eigenschappen te bevechten en om het bedreven kwaad goed te maken.
En de laatste drie levens, die ons toebedeeld worden, zijn er om ons het geestelijk evenwicht te doen vinden.
We herstellen ons dan van al het machtige, dat beleefd is, en maken ons het hogere bewustzijn eigen.
Kun je de orde hierin voelen?”
„Ik begrijp u, vader, maar ik wil nog lang over dit machtige nadenken.
U kunt zich thans dus geestelijk bewust noemen, vader?”
„Ja, mijn jongen, ik mocht me dit eigen maken.
In vorige levens eraan begonnen, kon ik er in m’n laatste leven op aarde in overgaan.”
„Als ik alles goed begrijp, vader, bent u al verschillende malen aan deze zijde geweest om van hieruit naar de aarde terug te keren.”
„Dat is geschied.
Van God kreeg ik deze genade.
Angelica mocht het beleven en miljoenen met ons.”
„Maar is dan het leven op aarde zo makkelijk te ontvangen?”
„Als we bezig zijn aan ons bewustzijn, als wij willen dienen en het verlangen in ons is op aarde werkzaam te zijn, dan roepen we een wet wakker en deze gaat zelfs voor alle andere wetten.”
„Is dat door God, vader?”
„Door de kosmische wetten van goed en kwaad, Theo.”
„Waarheen voert mij dit weer, vader?”
„Ik zal het je uitleggen.
De wet, die we wakker roepen, stuurt ons naar de aarde terug, en wel om daar de schaal van het goed en het kwaad in evenwicht te houden.
Deze wet is zo belangrijk en gaat dáárom voor alle andere wetten in vervulling, omdat er, je voelt het, van de aarde weinig of niets terecht zou komen, als daar de hogere bewustzijnsgraden niet leefden.
Voel je wat dit zeggen wil?”
„Als ik het goed begrijp, is het dus zo dat, als ik het goede wil en een ander het slechte, ik vóór hem ga en het leven daar ontvang?”
„Je raakt de werkelijkheid wel, maar niet geheel.
De op het duister afgestemde zielen hebben niets te willen, zij móeten terug.
Hun afstemming eist dat; hoe zouden ze hoger, verder willen komen, als hun het leven op aarde onthouden werd?
Maar wat zou er geschieden als deze duistere zielen op aarde gingen overheersen?”
„God zorgt dus voor evenwicht?”
„Ja, door Hem gaan we in de wetten van leven en dood over.
We ontvangen dan een taak op aarde en weldra worden we daar aangetrokken.”
„Maar hierover heb ik toch op aarde niets gelezen, vader, is het wel?”
„Nee, deze wijsheid is daar nog niet.
Ze zou er niet begrepen zijn, want ze raakt de kósmische wetten.
Straks echter komt deze wijsheid op aarde, ze wordt er door de meesters zélf gebracht.”
„Voor de nieuwe tijd dus, die thans in aantocht is?”
„Daarvoor, mijn jongen, en eenieder van ons in de sferen van licht is bereid alles van zichzelf ervoor in te zetten.”
„Ook ík wil werken, vader, de meesters helpen bij hun taak.
Maar dan moet ik zeker nog heel veel leren?”
„Zeker, mijn jongen, je zult echter zo ver komen.
Ga er rustig aan beginnen, je zult dan straks gereed zijn als je voor je taak de wetten ontvangt.
Je moet echter eerst nog voor Angelica en haar meester werk verrichten.”
„Ik, vader?” vroeg ik, nog niet begrijpend.
„Je weet het reeds, denk maar na.
Je mag door een aards instrument van je leven vertellen.
Door Angelica verkrijg je deze genade.
Zij heeft verbinding met de meester van het instrument, de meester, van wie de taak het is het geestelijk bewustzijn op aarde te brengen.
In een vorig leven was ze een zuster van hem.
Je hebt het reeds beleefd, we waren immers al op aarde met dit instrument in verbinding?
Je ontving deze genade op het ogenblik, toen je je beschikbaar stelde en je voor Angelica en mij opende.
Straks moet je alles van je leven vertellen.
Velen zullen erdoor ontwaken, wat de bedoeling is van de meesters.
Je leven raakt verscheidene wetten aan, er ligt veel in, dat betekenis heeft voor de zoekende mens.
Als je dadelijk gereed bent voor je sfeer, dat wil zeggen, als de eerste sfeer je opgenomen heeft, als je je eigen toestand kent en bewust hebt aanvaard, als Annie tot ontwaken is gebracht, dán mag je aan die taak beginnen.
Je wordt daarbij door Angelica en mij geholpen.
Maak je dus geen zorgen.
Je hebt de eenvoud ervan trouwens al beleefd.”
„Ik heb er geen woorden voor, vader.
Het is het grootste geschenk, dat God mij geven kan.
Ik beloof, dat ik mijn best zal doen.”
„Als je denkt, nog vragen te moeten stellen, maak je dan gereed en vraag.
Nu is dat nog mogelijk.”
„Moet u dan weg?”
„Wij kunnen, als je wilt, nog maandenlang praten en vragen behandelen, maar daarna ga ik verder.”
„Helpt u me dan niet meer, vader?”
„Zeker wel, doch op onze afstemming.
Je zult dat beleven.”
Ik dacht na over alles, wat vader gezegd had.
Snel vlogen de beelden aan mij voorbij.
Ze kwamen als vanzelf op me toe, zonder enige stoornis.
Dit moest betekenis hebben en ik ging in op het beeld, dat me thans voor ogen kwam.
„Ik zie Liesje, vader, wat moet ik voor haar doen?”
„Niets hoef je voor haar te doen, Theo.
Liesje is bewust.
Zij heeft je hulp niet nodig.
Deze hulp ontvangt ze van anderen, die weer met haar te maken hebben.”
„Keert deze ziel weer naar de aarde terug, vader?
Is haar leven niet plots afgebroken?”
„Zij heeft haar leven beleefd.
Wat zij ontvangen moest, ontving ze.
„Dit verongelukken – ging ze daartoe naar de aarde?”
„Ben je je eigen leven vergeten?
Waartoe keerde jij naar de aarde terug?”
„Hoe is het mogelijk, vader, zo is het.
En Liesje?”
„Zij heeft op aarde de stoffelijke bewustzijnsgraden voor de moeder beleefd.
Daar heeft ze zich die stoffelijke ontwikkeling voor het zieleleven eigen gemaakt.
Dit was het, waarom zij naar de aarde terugging.”
„Is dat het gevoel daar het moederlichaam te bezitten?”
„Zij wilde er bewúst de geboorte én het sterven beleven.
En dit geschiedde en het maakte haar rijper.
Je kende op aarde je eigen kind niet, maar zo is het daar, niemand kent zichzelf, hoe zou hij dan een ander kennen?”
„Keert ook Liesje nog naar de aarde terug, vader?”
„Nee, zij gaat aan deze zijde verder.”
„Waarom voel ik mij reeds geheel vrij van haar en zie ik haar niet meer als mijn kind?”
„Doordat zij en jij zich een ander bewustzijn eigen maken en daarin thans leven, verandert jullie beider innerlijk en lost de aardse band op.”
Ik begreep vader volkomen.
Die gevoelens waren inderdaad in mij.
Nieuwe beelden kwamen op me af.
Ik stelde me opnieuw in op ons gesprek en ging na of ik alles begreep.
Alles moest ik begrijpen of er kwamen gaten.
„Is Liesje ook vrij van haar moeder, vader?”
„Met haar moeder heeft zij nog een tijd verbinding.
Haar zal zij helpen.
Eenmaal met deze taak gereed, kan ze aan een nieuwe beginnen om te trachten zich het hogere bewustzijn eigen te maken.”
„Het is me duidelijk, vader.
Wilt u nog het volgende verklaren: hoe moet de mens op aarde trachten dit bewustzijn in de geest te verwerven?”
„Dit kan op verschillende wijzen geschieden, Theo.
Je gedachten zijn: hoe komen wij op aarde los van het stoffelijke leven en winnen we daar al aan geestelijk bezit, zodat de sferen van licht zich voor ons openen?”
„Dat bedoel ik, vader.”
„Om het leven hier te kunnen binnentreden en los te komen van het stoffelijke leven is het nodig, dat we de leer van Christus volgen.
Versta me wel, we hoeven daar geen heiligen te worden, het is voldoende, als we oprecht en natuurlijk navolgen, wat Hij ons tijdens Zijn gang op aarde gebood.”
„Vader,” zei ik nu, de gedachten verwoordend, die door mij heen flitsten, „als ik het goed begrepen heb maken we ons op aarde eigenlijk gereed voor de tweelingliefde.”
„We moeten op aarde trachten aan liefde te winnen, Theo.
Dit is het, waarom het aardse leven kosmische betekenis heeft.
Alleen om te leren liefhebben, kregen we van God het leven.
Door ons te bekwamen in de liefde, maken we ons tevens Zijn heilige wetten eigen.
Het is daarom goed reeds op aarde naar het geven en bezitten van de liefde te streven – men behoeft het dan aan deze zijde niet meer te leren.
Als Annie meer gevoel had bezeten voor het leven van God, dan was zij, zoals jij en jullie kind, hier binnengetreden en hadden wij allen haar in ons geluk kunnen begroeten.
We zouden dan geheel verbonden zijn geweest, hadden een tijdlang tezamen het geluk hier beleefd om daarna ieder voor zich aan zijn eigen taak voor het hogere bewustzijn te beginnen.
Nu echter, door haar gemis aan waarachtige liefde, ziet ze zich in het kille, naargeestige schemerland verplaatst.
Ik zei je al, als we op aarde de geboden van Christus navolgen, zijn we regelrecht op weg naar de sferen van licht.
We moeten ons daar op Zijn liefde bezinnen.
Hij had waarachtig lief en toonde dat ook bij iedere gelegenheid.
Met héél zijn persoonlijkheid stond Hij achter Zijn liefde.
En welke mens op aarde kan dat zeggen?
Wie van Zijn navolgers – van wie hun liefde al ophoudt als ze tegenover een niet-geloofsgenoot komen te staan?
Leugen en bedrog, haat, wrevel en huichelarij – zij voeren ons weg van de liefde.
Christus vraagt niet van ons, dat we onze liefde in het kerkgebouw belijden – Hij eist van ons, dat we staande in het volle leven liefde geven.
Telkens en telkens moeten we ons op de liefde bezinnen.
In de allereerste plaats moet dat in ons huwelijk geschieden.
Door het huwelijk immers zijn we met de ruimte verbonden en voelen wij, de moeder vooral, Gods hart kloppen.
Welke mens heeft het huwelijk en het moederschap wel eens in dit licht bezien?
En toch, door dit te doen, gaat ons hart open van eerbied, van ontzag, van liefde.
Het huwelijk is heilig en wie het bezoedelt, bezoedelt zichzelf en de schepping, bezoedelt God!
Wie zich echter voor het huwelijk gereedmaakt, ernaar streeft het hoger en heiliger te maken, zal ervaren, dat hij tevens in liefde toeneemt.
En zo wil het God, zo wil het Christus!
Beide partijen moeten willen in het huwelijk of het wordt een mislukking.
Alles moet kloppen, geen wanbegrip of ruwheid mag er optreden, of er worden scheuren gemaakt, die niet meer te hechten zijn.
Wie zich gereedmaakt voor het huwelijk, maakt zich tevens klaar voor de broeder- en zusterliefde en eindelijk voor de tweelingliefde.
Want wie kan waarlijk zeggen: ik heb de mensheid lief – als hij nog niet in vrede kan leven met het wezen naast hem?
Wie groeien wil in de liefde, begint ermee zich dienstbaar te maken.
Alleen door te dienen, door álles van onszelf in te zetten, raakten de sferen van licht en het Al bewoond.
Alleen door te dienen kon het zieleleven tot God terugkeren.
In de hemelen aan onze zijde is elke ziel eropuit zich dienstbaar te maken, eenieder werkt en dient onophoudelijk.
Als dit ook eens op de aarde het geval zou zijn, gelooft u niet, dat het daar een hemel zou worden?
En hoe harder we werken, hoe meer we van onszelf geven, hoe meer geluk we zélf ontvangen.
Want dit is de grote wet in de sferen: alles wat wij voor ánderen doen, keert weer naar onszelf terug.
Wij kunnen nu eenmaal voor anderen niets doen, alles doen we voor onszelf.
Denk er goed over, Theo, hoe ik dit bedoel, versta mij goed!
Is het je duidelijk, Theo, dat je zo handelend en denkend aan liefde moet winnen?
Leerde Christus het zo al niet?
Maar hoeveel mensen begrepen Hem of volgden Zijn woorden precies op?
Als je wáárlijk wilt leren liefhebben, stel je dan op dit alles in en als dan alles wat ik zei tot je gevoelsleven doorgedrongen is, zul je straks, in geval je op aarde opnieuw het huwelijk mag beleven, heilig geluk bezitten.
Je weet dan hoe je het huwelijk opbouwen moet, hoe het geluk te verwerken.
Heb haar dan lief, die naast je staat, dien haar en voer haar hoger op, als die ziel je het machtigste geeft, wat zij je schenken kan.
God zal je ervoor belonen.”
„Weet u dan, of ik daar ook weer schéppend zal zijn?”
„Die vraag legde ik in je, m’n jongen.
Onder het denken wilde ik dat je mij die vraag zou stellen.
Deze diepte kan niet in je zijn zonder het kosmisch bewustzijn te bezitten.
De vraag heeft echter met je leven te maken.
Het antwoord is: nu je in de eerste sfeer als scheppend wezen bewust bent, zul je ook als schepper verdergaan.”
„Is de ziel, die ik daar zal ontmoeten, als ik, voelt ze eender, vader?”
„Je zult het wezen ontmoeten, dat daar van betekenis voor je zal zijn, als moeder echter, van betekenis ook voor je leven hier.
Deze ziel heeft met je te maken, ook al ga je een leven binnen, dat ervoor is om tot geestelijk evenwicht te komen.
Tracht door na te denken de volle betekenis van mijn woorden te beseffen.”
„Maar, vader, is het dan zo zeker, dat ik daar zal huwen?”
„Nu deze liefde in je is, Theo, zul je daar het verlangen naar het huwelijk bezitten.
Allen, die zich dit bewustzijn eigen hebben gemaakt, zoeken zich in dat leven de kameraad, het wezen, dat het bestaan inhoud geeft.
Je schept je dan een eigen wereld, doch deze is geheel gericht op de onze.
En tot dit scheppen stuwt je het verlangen om te groeien in de liefde.
Het is gehoorzamen aan een wet, die door God zelf ingesteld is en luidt: ge zult álle graden voor het menselijke leven beleven om daardoor de tweelingliefde te kunnen binnentreden.”
„Als ik u dus goed begrepen heb, vader, is het bezit van die liefde nodig om straks de hogere wijsheid te kunnen dragen?”
„Als je mij góed begrepen had, zou je geweten hebben, dat het bezit ervan voor ons nodig is om straks in de hogere sferen het gelúk te kunnen dragen.
Al in de tweede en derde sfeer is dit geluk alleen al niet meer te verwerken, daartoe hebben we de steun van onze tweelingziel nodig.
Ik sprak er reeds over.
En als we dan daarna in de kosmische wijsheid overgaan, en voelen en denken als God het heeft bedoeld en gewild, hoe willen we dán de wonderen en het geluk verwerken, zonder iemand naast ons, die hetzelfde beleeft en voelt als wij?
En als we eenmaal kosmisch bewust zijn, weten wij, dat God zowel váder is als móeder.
Maar hoe zouden we kosmisch bewust willen zijn en God als vader en moeder willen kennen en begrijpen – als we niet zélf het vader- en moederschap beleefden?
Dáártoe dus schiep God naast ons onze tweelingziel en dáártoe is het nodig, dat we ons het gevoel, het bewustzijn voor die allesomvattende liefde eigen maken door álle graden voor het menselijke leven te beleven.
Op aarde is het nog mogelijk, dat mannen en vrouwen zich buiten Gods leven sluiten door niet te huwen.
Voel je de diepte hierin, Theo?
Ik herhaal, ze sluiten zich buiten Gods leven, stellen zich náást Zijn wetten.
Als je me goed gevolgd hebt, weet je waarom.
Aan deze zijde is dit niet mogelijk, we moeten het huwelijk beleefd hebben of we kunnen nimmer de hogere bewustzijnsgraden binnengaan.
Evenmin zijn we dan gereed voor de tweelingliefde.
Ga je eigen leven maar na, Theo.
Duizenden met jou zullen daarom terugkeren om zich op aarde een geestelijke bestaanswereld op te bouwen.
God schonk eenieder van ons een tweelingziel.
Deze ziel is het, die ons het geluk in deze wereld helpt dragen.
Zonder die hulp zou dit geluk niet te verwerken zijn.
De kosmische krachten zouden ons vernietigen.
Als je dit alles goed voelt, moet je ook duidelijk zijn, Theo, dat het leven op aarde de juiste leerschool is om ons voor deze hogere toestanden te bekwamen.
Wie op aarde faalt, kan in een hemel niet slagen.
Wie in de stóffelijke liefde nog niet ontwaakt is, moet aanvaarden, dat het verhoogde gééstelijke bewustzijn voor hem volstrekt onbereikbaar is.
Ik zeg het je nogmaals, je kunt in je ontwikkeling geen stap overslaan.
Wie niet in staat is liefde te geven, weet, dat hij stilstaat.
De vrouw of man, die kinderen verafschuwt, heeft te aanvaarden, dat het ontwaken in het moeder- en vaderschap nog beleefd moet worden.
Wie in het huwelijk faalt, moet inzien, dat de gevoelens voor de tweelingliefde niet in hem zijn, ja, dat universele liefde hem nog ontbreekt!
En zo staat iedere mens voor zijn eigen toestand, zo worden in de meest eenvoudige levens toch de allerdiepste wetten beleefd.
Maatschappelijke toestanden of taken hebben geen betekenis, elk leven, dat we beleven, is nuttig, is nodig, want het vertegenwoordigt altijd de Goddelijke wetten.
Wie op aarde weigert aan zichzelf te werken, zal aan deze zijde ook de hogere bewustwording niet kunnen ontvangen.
Voor ieder mens gelden deze wetten, zo heeft ook iedere mens dezelfde weg te gaan, die God en Christus ons gewezen hebben – de weg, die ons met onze tweelingziel doet terugkeren tot onze Schepper!”
Hier zweeg vader en ook ik deed er het zwijgen toe.
Vele gedachten kwamen in mij, ik moest ze alle verwerken, wilde er niet een chaos in mij ontstaan.
Hoe machtig was Gods schepping, hoe machtig waren Zijn wetten!
Hierover aan de mensen te kunnen vertellen!
Straks zou ik dat mogen doen – straks zou ik ook weer naar de aarde mogen terugkeren.
In welk een gelukkig stadium was mijn leven gekomen.
Zegenrijk is het leven, als het in de goede betekenis beleefd wordt, ging het door mij heen!
En hoe machtig, hoe onzegbaar heerlijk zou het zijn, om straks tezamen met mijn tweelingziel Gods ruimte te bereizen en te leren kennen.
En dit hemelse geluk wachtte ieder mens, als hij zich maar op de graden van het stoffelijke en geestelijke leven had leren afstemmen.
Hoe zover te komen moest me thans toch wel duidelijk zijn, vader had er genoegzaam over uitgeweid.
Ik legde mij neer, wilde terugdenken aan vaders woorden.
En dit doende ging ik de kolossale betekenis van het mensenleven voelen.
Máánden gingen er naar aardse tijd gemeten voorbij.
Maar toen had ik vaders woorden dan ook beleefd, had ik de wijsheid ervan in mijn ziel opgenomen.
Ik had daarbij mijn ogen gesloten, want rondkijkend zouden weer nieuwe vragen in mij opkomen.
Niets mocht me thans in mijn meditatie storen.
Toen ik daarna opsprong, voelde ik me licht en leeg.
Ik was gereed om vader nieuwe vragen te stellen.
Maar toen ik rondkeek, ontdekte ik, dat ik heel alleen was.
Lang dacht ik hier niet over na, maar besloot een wandeling te gaan maken.
En het werd er een, die me vele nieuwe wonderen openbaarde.