Een geestelijke woning

Mijn vader, de bezitter van dit schone, geestelijke huis, een rein stralend gewaad als een Romeins kleed om de schouders, is een meester.
Hem ziende kan ik niet meer aan mijn aardse vader denken, het is ook de bedoeling niet, de wereld moet ik vergeten.
Vader is verder dan ik, ook al leeft hij met mij in deze sfeer.
Spoedig, weet ik, gaat hij met zijn tweelingziel naar hoger, de tweede sfeer binnen.
In zijn huis, rustend op een bed van bloemen, omringd door de liefde van hem en zijn Ziel, luidde mijn eerste vraag:
„Verklaar mij, als ge wilt, hoe gij u deze woning hebt eigen gemaakt?”
Ook in mijn vraag kan ik hem niet met „vader” aanspreken.
In de slaap ging ik hem anders voelen, ook al blijven onze gevoelens voor de aarde bestaan.
Vader antwoordt mij nog niet op mijn vraag.
Ik voel waarom, ik moet eerst nog wat doordenken over mijn verhouding tot hem.
Ik mag hem niet langer als mijn vader zien, zolang ik nog zó aards zie, kan ik niet in zijn geestelijk bezit afdalen.
Hij heeft er recht op, dat ik hem anders zie – het is een geestelijke wet.
Het is de eerbied voor wat hij zich heeft eigen gemaakt, de eerbied voor zijn bezit in het eeuwigdurend leven.
Ik moet het universele gevoelsleven binnentreden, waarin de vader- en moederliefde oplost.
Hierom moet ik me ook ten opzichte van Liesje anders instellen, op aarde was ze mijn kind, hier is ze mijn zuster!
Onder leiding van haar beschermengel Angelica groeit ze in bewustzijn, zolang tot ze straks op zichzelf komt te staan – een liefdezuster voor mij en elk leven in Gods ruimte.
Hier gekomen met mijn gedachten, antwoordt vader:
„Onze geestelijke woningen, mijn vriend en broeder, zijn ontstaan door ons eigen denken en voelen.”
„Kan ook ik mij dan een geestelijke woning scheppen?”
„Dat is mogelijk, doch wij scheppen ons een geestelijke woning als wij dit nodig achten, als de voorwaarden ertoe in ons leven aanwezig zijn.
Dat wil zeggen en betekent, dat wij eerst daaraan beginnen, als wij en onze tweelingziel verder opwaarts gaan in de geest.
Angelica is mijn ziel, zij volgt mij en is eeuwigdurend de mijne.
Wij zijn één in voelen en denken.
Nú kunnen wij ons een woning opbouwen.
Maar is u hierop ingesteld?
Is in u niet het verlangen terug te keren naar de aarde om u daar voor de mensheid in te zetten?
Is het uw wil niet om dáár te dienen?
Is in uw innerlijk het leven van Jack niet geopenbaard?
U bent u toch bewust van al deze gevoelens?
Waarom zou u zich dan hier een woning bouwen?
Zo heeft iedere ziel eigen verlangens.
Wij, Angelica en ik, wensen hier te dienen.
En nu scheppen onze verlangens een geestelijke woning.
De geest van licht, die Gods heilig leven voelt, ingesteld is op de wetten, bouwt eerst dán aan een geestelijke woning als die liefde, die rijpheid, dat bewustzijn in hem is.
Zij wordt dan ons rustpunt waar we ons kunnen terugtrekken en ons stil neerzetten.
Dit hebben wij nu beleefd, Angelica en ik.
We hebben getracht alles te doen om u gelukkig te maken, u wijsheid in de geest te schenken.
In gelukkige rust hebben we nu een tijd hier neergezeten, in volkomen harmonie en vreugde terugdenkend aan wat tot stand kwam.
Ons werk is afgemaakt, onze taak is voorbij.
Straks gaan we dan ook verder, ge hebt dat reeds gevoeld, en treden we de tweede sfeer binnen.
Dit is het geschenk, de verrassing, die ik van Angelica mocht horen, na onze terugkeer, en hierop is het, dat zij doelde in haar liefdevolle boodschap aan mij, welke ge tijdens onze reis mocht beluisteren.
U gaat ook verder.
Uw taak hebt ge reeds gezien, alhoewel ik u eerst nog veel van deze sfeer zal tonen en verklaren.
Veel schoons zal u gegeven worden.
Het zal u helpen u gereed te maken voor uw taak op aarde.
Onze geestelijke woning – en álle woningen hier, zijn door ons bezit aan liefde, door ons werken, dienen en bidden tot stand gekomen.
Zij zijn ontstaan uit en door onszelf.
Dit is een machtig wonder en al deze wonderen zult ge leren kennen.
Toen de wens in ons kwam ons hier neer te zetten, verdichtte zich onze aura en hierdoor bouwde zich ons huis op.
Als vanzelf geschieden deze wonderen, ze komen echter door ons voelen en denken tot stand.
Alles wat ge in en om onze woning waarneemt, is het bezit van Angelica en mij.”
Hier zweeg vader een tijd, als om mij tijd te geven alles te verwerken.
Toen zei hij:
„Mijn Theo, ik gaf je een klein beeld van het ontstaan van een geestelijke woning.
Ook liet ik je voelen, hoe we spreken, als we de verhouding aanvaarden, die aan deze zijde tussen ons bestaat.
Maar zullen we ons vooralsnog maar weer instellen zoals we dat gedurende onze reis deden?”
„Gaarne,” antwoordde ik, „gaarne, lieve vader.”
Ik begreep hem.
Al vóelde ik wel hoe onze verhouding hier moest zijn, viel het me toch niet makkelijk hem anders te zien dan als mijn aardse vader.
Hij was me als zodanig meer vertrouwd, meer dichtbij.
Vader liet me voelen, dat ik hem ook maar niet dadelijk anders kón aanvaarden, ik moest daar nog in groeien.
Om het echter te bereiken, raadde hij me aan mij steeds scherper op de nieuwe verhouding in te stellen.
Zo zou m’n aardse voelen ook in dit opzicht oplossen.
„Een geestelijke woning,” vervolgde vader, „ontstaat dus door onze liefde.
Zo de liefde niet in ons aanwezig is, kan er geen kracht van ons uitgaan, die in deze wereld schept.
Het was mijn kracht, die deze omgeving, waarin we thans leven, afsloot.
Die van Angelica bracht de schoonheid erin tot stand.
Haar liefde bracht de kleuren aan.
In het midden van deze ruimte wonen we.
Eenieder kan bij ons binnentreden.
Ons verlangen om een rustplaats te hebben en onze aura scheppen dus een geestelijke woning.
We bezitten dan een gelukkig middelpunt en het is God, Die ons deze genade schenkt.
Wij mochten het schone gezegde: „In het Vaderhuis zijn vele woningen,” bewaarheid zien en miljoenen met ons.”
Nog denkend aan zijn woorden vatte ik ze samen in de vraag: „Als ik dus wil uitrusten, vader, kan ik me daarop instellen en bouw ik mij een geestelijke woning?”
„Ja, m’n kind, als dit gevoel in je is, als je leeft in de liefde en de nodige kracht in je is, ga je vanzelf in die wetten over.”
„Hoe wonderbaarlijk, vader, ik heb geen ogenblik kunnen denken, dat dit op die wijze geschiedde.
En de gebouwen, die ik bij mijn binnentreden van de sfeer waarnam?”
„Die, mijn jongen, zijn ontstaan gelijk onze woning, doch het zijn de geestelijke meesters, die ze opbouwden.
Deze meesters uit de hoogste sferen houden de gebouwen in stand, door hun kracht en liefde is dat mogelijk.”
„Hoe zijn hier de bloemen en de bomen en het water ontstaan, vader?”
„Zoals de mens heeft ook de natuur van God het stoffelijke, zowel als het astrale leven ontvangen.
Zoals de natuur op aarde door verdichting tot stand kwam, ontstond zij ook in de astrale wereld.
Dit geschiedde, toen de mens door zijn goede daden de sferen van licht in het leven riep.
Angelica heeft mij dat hele proces getoond.
Met haar keerde ik tot in het beginstadium van al het leven terug.
Toen aanschouwde ik hoe God alles schiep.”
„En de vogels, vader, hoe zijn die hier gekomen?”
„De mens groeide van de ene graad naar de andere, ging van planeet naar planeet en verkreeg een geestelijke afstemming.
Diezelfde lange weg leggen ook de vogels af.
Je voelt, dat dit slechts een flits is, je zult echter heel die ontwikkeling, heel dit machtige proces leren kennen.”
„De holen en krotten in de hellen zijn zeker eveneens door de bewoners ervan zélf opgebouwd?”
„Ja, zo is het.
Die krotten geven dan ook hun eigen leven weer.
Door hartstocht en geweld bouwden ze hun schrikaanjagende gewrochten op en hierdoor zijn ook de hellen ontstaan.
Zo ze zich van de anderen willen afsluiten, trekken ze zich, zoals wij, in hun bouwsels terug.
Wie deze krachten nog niet kent, wordt door de anderen wel wetend gemaakt.
Eens echter zullen ook de hellen en de bouwsels erin oplossen.
Miljoenen jaren duurt dat nog, maar dan verlaten de laatste wezens, geholpen door hun zusters en broeders uit het licht, die duistere oorden om gelouterd de hemelen te bevolken.”
„Wat geschiedt er nu, vader, als u verder gaat?”
„Als in ons het gevoel komt hoger te gaan, dan wandelen we naar de tweede sfeer.
Ons huis lost dan vanzelf op.
Zo we ons in de tweede sfeer willen vestigen, bouwen we het daar weer op.
Ik legde je al uit, dat we zulks alleen doen, wanneer we dit nódig achten.
Als we in de sfeer der aarde werk te verrichten hebben, of in de hellen een taak volbrengen en aldaar vele jaren blijven om er te dienen en in de geest vooruit te komen, hebben we geen huis nodig.
Hier in de sferen kunnen we per slot binnentreden, waar we willen; iedere woning staat voor ons open om ons rust te bieden en gelegenheid tot meditatie als we dat nodig hebben.
Voor we echter onze sfeer in bezit nemen, Angelica en ik, ga ik met jou verder, Theo.
Ik heb je je eigendommen in deze sfeer te tonen, eerst dan ga je naar je eigen meester, alsook naar de hoogste meester in deze sfeer, de mentor, die, de naam zegt het al, hier de leiding heeft.
Intussen zullen we trachten Annie van haar eeuwige leven te overtuigen.
Eerst als we zóver zijn, ga ik met Angelica ons nieuwe leven binnen.”
„U hebt mij geholpen, vader, en Angelica wijdt zich aan Liesje.
Nu wilt u uw krachten ook nog voor Annie geven?”
„Mijn jongen, te dienen is het verlangen van elke ziel in de sferen.
En is het niet een groot geluk hen te mogen helpen, met wie wij op aarde te maken hadden?”
„Vader, Angelica is uw tweelingziel.
Ieder mens heeft er een.
Annie zal dus ook eens haar Ziel ontmoeten, het wezen dat bij haar behoort.”
„Ja, voor ons állen is die genade weggelegd!”
„Als zij dit echter maar aanvaarden kan,” zei ik peinzend, en ik zag Annie voor me, zoals ze daarstraks hard van ons wegliep.
Door deze opmerking kreeg vader gelegenheid diep in te gaan op de tweelingliefde, de oneindig rijke genadebron, die God ons in Zijn almachtige wijsheid en liefde schonk.