Een ontmoeting in het schemerland

We verlieten het land van haat.
Langzaamaan ging de inktzwarte duisternis over in een grijze mist.
„Schemerland” heet daarom de sfeer, waarin we thans binnengaan.
De natuur is hier minder woest en verschrikkelijk dan in het land van haat.
Al naargelang we verder komen, zegt vader, trekt de mist op en verandert de natuur, komt er plantengroei.
Zij die hier leven, hebben zich van de duisternis losgemaakt.
Het zieleleven bezit al enig gevoel.
Meestal zijn de mensen hier direct van de aarde binnengetreden.
Velen ervan kenden God, baden daar tot Hem, maar leefden toch niet naar Zijn wetten.
Er leeft nog leugen en bedrog, verlangen naar bezit in hun zielen.
En al zijn zij tot een moord niet in staat, hun lichte haatgevoelens legden ze toch nog niet af.
Maar ook vanuit het land van haat treden er hier binnen, het schemerland heeft er dan ook, zoals gezegd, verbinding mee.
Het is begrijpelijk, dat zij, die zich losmaakten van die duisternis, zich maar niet dadelijk op het licht kunnen instellen.
De sfeer hier komt daaraan tegemoet en gaat van het duister langzaam over naar een schemerig licht.
„Je ziet, Theo,” merkt vader op, „hoe natuurlijk de wetten zich hier ook in dit opzicht voltrekken.”
In de verte zien we menselijke wezens.
Deze wil ik eens volgen.
Ik ben nieuwsgierig hoe ze leven, denken en voelen.
Ik zie er, die heel alleen weggedoken zitten in een hol in de grond.
Ze komen daar meestal voorlopig niet uit, zegt vader me.
Het zijn de zielen, die zich eindelijk van het geweld van de duistere sferen hebben losgemaakt.
Zij, die van de aarde hier aankomen, zijn verder.
Deze zoeken elkaar op en bouwen zich gelijk op aarde grote huizen.
Ik kan dit laatste bijna niet geloven en toch moet ik ook deze werkelijkheid aanvaarden.
Zie de bewoners van deze sfeer, ze zijn aards in heel hun doen en laten.
Als op aarde zijn hun woningen, aards is hun kleding.
Is dit zo onbegrijpelijk?
Ze hebben nog geheel afstemming op de sfeer der aarde, kennen nog geen andere wereld, en het gevolg is, dat ze gedreven door hun op de aarde ingestelde verlangens het aardse leven hier als het ware herscheppen.
Hoezeer ze nog aards voelen en denken, bewijst me de preek, die ik een dominee hoor afsteken te midden van een groepje luisteraars.
Gekleed in een zwart pak bezweert hij hen toch aan hun zieleheil te denken.
Want, zo roept hij uit, God treft hén zwaar, die zondigen, het eeuwige hellevuur wacht hen op.
Hij en de velen met hem weten niet eens, dat ze voor de aarde gestorven zijn en thans verblijven aan gene zijde van het graf!
Ze hebben zich nog altijd niet van hun aardse denken en voelen kunnen losmaken.
Men moet er hun de bewijzen van geven, dat ze een nieuw leven zijn binnengetreden.
Pas als er een geliefde op hen toetreedt, een familielid of vriend, waarvan zij weten, dat hij vóór hen op aarde gestorven is, kan het gebeuren, dat ze zich laten overtuigen.
En ook dan zijn zij nog lang niet allemaal bereid de geestelijke hulp te aanvaarden, die hun geboden wordt.
Velen weigeren die halsstarrig.
Aards gebonden als ze zijn, hebben ze geen verlangen naar een hoger geestelijk leven in zich.
Heel zwaar hebben het ook de kerkgangers, die geloofden na de dood van hun Heer te kunnen genieten en aan Zijn voeten te mogen neerzitten.
God treffen ze in deze wereld evenwel niet aan, in de hel zijn ze evenmin, want nergens bemerken ze een spoor van vuur.
Hoe nu, vragen ze zich af.
Ze voelen zich bedrogen door hun dominees en priesters.
Zijn ze dan eigenlijk wel dood, komt de vraag in hen op.
Het kan toch haast niet, hier zijn huizen als op aarde en deze kleren droegen ze daar toch ook?
Ze zijn in geen enkel opzicht gereed voor het eeuwige leven, dat ze binnentraden.
„Hier leeft, arm en rijk, de intellectueel naast de handarbeider, de gelovige naast de ongelovige,” vertelt vader.
„Zij allen zijn aan dit dorre, kale land gebonden, doordat in hen nog niet de liefde leeft, die een paradijs voor hen kan doen openbloeien.
Ze zijn ontbloot van elk geestelijk bezit en daardoor onbereikbaar voor een hoger bewustzijn.
Maar niet zodra begint er iets in hen te ontwaken, of er snellen helpende geesten toe, zusters en broeders, die zich geheel voor hen willen inzetten.
Zij doen alles om deze zielen wegwijs te maken, hen van een hoger leven te doordringen.”
Ik geef m’n aandacht aan een clubje mensen, die pratend bijeenzitten.
Volkomen aards zijn hun gesprekken.
Liefde bezitten zij niet.
Ze voelen alleen voor zichzelf, voor het andere leven schiet geen warme gedachte over.
Ze zijn klein en bekrompen in hun denken en voelen.
Ik ga hun mentaliteit aanvoelen en er komt angst over mij.
Deze zielen zijn als mijn vrouw was.
Zal ik haar hiér terugvinden?
Ik durf het vader niet te vragen en wacht maar liever af tot hij mij met haar verbindt.
Er zijn hier nergens kinderen, valt mij op.
„Nee,” zegt vader, „kinderen leven aan deze zijde in een andere, hogere sfeer.”
Als ik hem vraag, waar Liesje leeft, antwoordt hij mij, dat we om haar te bezoeken eveneens hoger moeten gaan.
We wandelen nog wat rond in het schemerland.
Met hulp van vader stel ik me op de mensen in en kan dan hun nationaliteit vaststellen.
Alle nationaliteiten zijn hier bijeen.
Vader zegt me, dat ik straks gelegenheid zal hebben ook deze zielelevens te volgen en te ontleden.
Het gevoel, dat me al eerder overviel, bevangt me weer: wat moet ik nog veel leren, zoveel wonderen leven hier, zoveel wetten vragen erom doordacht te worden.
En eerst moet ik Gene Zijde leren kennen, wil ik zélf iets kunnen gaan doen.
Nu ik hier ben, voel ik me geheel als Theo.
Doordat deze hier iets te beleven heeft, heeft Jack zich moeten terugtrekken.
Straks zal hij weer naar voren treden en zijn onderzoekingen kunnen beginnen.
Het gaat allemaal als vanzelf, dit beleven van twee verschillende bewustzijnsgraden.
Veel moet ik nog leren, zeker, maar in mij woont het besef, dat ik lééf, dat ik deel uitmaak van Gods schepping, de ruimte behoort mij toe, ik kan mij bewegen, ik mag dienen en beleven, ik groei.
Hoe gaarne gun ik dit eeuwigheidsbesef aan de stakkerds, die hier weggescholen zitten, als verloren ronddwalen of doen, alsof ze nog midden in het aardse leven staan.
Psychopaten zijn het, zegt vader, en hij heeft gelijk.
Ze zijn aan gene zijde van het graf en weten het niet.
Ze leven daardoor in een onwerkelijke wereld.
In het leven van de geest voeren ze hun aardse kleding mee, hun sieraden.
Ik zei u al: in dit leven schépt uw verlangen.
Hierdoor zijn ze zelfs in staat hun sfeer te bevolken met wezens, die nog op aarde leven!
Ze praten en zien hun verwanten, hun vrienden, die ze op aarde achterlieten, en niemand zou hun in dit stadium kunnen overtuigen, dat deze hier níet aanwezig zijn ...
De tranen komen me in de ogen als ik deze stakkerds, die eigenlijk niet anders handelen dan uw zwakzinnigen, bezig zie.
Hoe duidelijk wordt mij hun toestand en de sfeer, die hen bindt.
Nu eist vader mij weer op.
Hij neemt mij bij de arm en zegt:
„Nu goed luisteren, Theo.
Ik ga je met Annie verbinden.
Annie leeft hier en, wat voor haar een troost is, haar moeder is bij haar.
Ik vraag je je goed te beheersen, als het ogenblik daar is.
Hier leeft je vrouw, ze zit neer en denkt.
Nog is het niet mogelijk, dat je met haar praat.
Dat kan eerst later geschieden.
Ik vraag je, heb eerbied voor deze levens.
Je hebt het in je, maar ik moet het je toch zeggen.
Toon die eerbied door je volledig te beheersen.
Al te veel ijver, te veel gevoel kan hier slechts schadelijk zijn.
Nu zal ik mij met haar verbinden.”
Ik volg vader en voel me opgewonden.
Nu zal ik haar dus zien.
Ginds, verscholen tussen wat struikgewas, zie ik een aantal mensen bijeen.
M’n gevoel zegt me, dat ik Annie daar zal vinden.
Vader gaat waarlijk in deze richting en even later sta ik voor haar, die op aarde mijn vrouw was.
Ik kan nu niet denken.
Ongelooflijk is dit ogenblik.
Daar zit Annie, het hoofd gesteund in de handen.
Waaraan denkt ze?
Ik volg haar.
Zij denkt niet, merk ik; wel fladderen haar gedachten heen en weer.
Zij kan nog niet werkelijk dénken.
Er is leegte in haar ziel, arme, arme Annie.
Ze is alleen, maar nu zie ik, dat haar moeder nadert.
Ook zij draagt haar aardse jurk.
In niets is er verandering gekomen.
Ik kijk naar vader.
Dan hoor ik haar moeder zeggen:
„Ze willen me maar steeds wijsmaken, dat we op aarde gestorven zijn.
Die vent praatte net als die mooie man van jou.
Godslasteringen zijn het.
Ik heb hem eens goed verteld, dat ik dat duivelse gedoe niet moet, dat we daar al eerder door besmet zijn.
Die man van jou deed dat, hij stuurt die duivels op ons af.”
De woorden geven me een schok.
Mijn hemel, hebben die mensen dan nog niets geleerd?
Ze geloven niet, dat ze voor de aarde gestorven zijn?
Ze haten me nog zo?
Zou ik hen dus werkelijk niet kunnen helpen en overtuigen?
We zijn nu toch allen aan deze zijde.
Die kloof móet toch te overbruggen zijn?
Als ik me eens aan hen laat zien?
Zouden ze dán niet tot aanvaarden komen?
Vader maakt me duidelijk, dat ze alleen maar zouden schrikken en hard weglopen.
Ze denken een duivel te zien, ze weten immers nog niet, dat ze aan deze zijde zijn?
Geen seconde zijn deze zielen te helpen, ze zouden er alleen maar een hevige schok door krijgen.
„Haar moeder kreeg die wijsheid van een broeder aan deze zijde.
Voorzichtig, beetje bij beetje, giet hij hun in, dat ze in het leven na de dood vertoeven.
Niets geschiedt hier ondoordacht en overijld.
Nog denkt zij, dat een duivel tot haar spreekt.
Jij moet wachten.
Niets kun je voor hen doen, als je het weten wilt, we moeten zo lang wachten tot er leven in hen begint te komen.”
Hier zit mijn vrouw, in een mistige sfeer.
Ze tracht te denken, maar kan het niet.
Nog weet ze niet, waar ik ben, of haar kind.
Gedachten aan ons vind ik niet in haar.
De schok – ga ik nu aanvoelen – waarmee ze uit hun lichamen werden geslingerd, heeft hen verdoofd.
Ze hebben er nu geen besef van hoe hun leven is.
En doordat er in hen geen liefde leeft is het leeg in hun binnenste.
Die leegte is er de oorzaak van, dat ze niet kunnen denken.
Ze houdt hen gevangen, en wel zólang, tot ze gaan voelen, dat ze toch ergens zijn.
Want nú leven ze eigenlijk nergens, op aarde noch in de sferen.
Op geen enkele bestaande sfeer hebben ze afstemming.
Ik zie overal liefdegeesten bezig.
Zij volgen ook mijn vrouw en haar moeder.
Ze wachten erop tot hun verdoving oplost.
Dan zullen ze zich aards voelen.
In die gevoelens kunnen ze dan door hen bereikt worden.
Terwijl ik zo dacht, lette ik even niet op vader.
Ik beleef thans een machtig wonder.
Vader is naast mij opgelost.
En daar zie ik hem plots op moeder en dochter toewandelen.
Ikzelf ben onzichtbaar, daar de sfeer, waarop ik afstemming heb, onzichtbaar voor hen is.
Vader weet zich met mij verbonden, zodat ik hem volgen kan.
Nu nadert hij de twee vrouwen en richt het woord tot hen.
Duidelijk kan ik hem verstaan.
„Weet u,” vraagt hij hen, „dat u op aarde gestorven bent?”
Ze schenken hem nog geen blik.
Vader laat niet af en zegt: „Vrees niets.
Mag ik u overtuigen?”
De vrouwen negeren hem.
Ik sta te beven, m’n hart klopt me in de keel.
Voelen zij dan helemaal niets?
Horen ze vader niet?
Deze vervolgt onverstoorbaar:
„Mag ik u helpen?
Is uw Rotterdam niet vernietigd?
Arme stad.
Wil ik u tot de aarde voeren en u tonen, dat u daar gestorven bent?”
Hij krijgt geen antwoord, zelfs op het woord Rotterdam reageren ze niet.
Vader gaat nóg verder en ik voel, hoe hij me overtuigen wil, dat ze nog niet denken kunnen.
„Wil ik Theo halen en tot u brengen?”
Ik schrik zo bij deze woorden, dat ik me niet meer beheersen kan.
Vader voelt dit en bliksemsnel laat hij me weten, dat ik mij beheersen moet.
Ik span mij hevig in en het gelukt mij m’n kalmte te hervinden.
Dood, Rotterdam, Theo, het zegt hun niets.
Het kán hun ook niets zeggen, ze moeten eerst nog ontwaken en tot rust komen.
Nóg werkt de verdoving na, pas als deze oplost, zullen ze tot leven komen en zich dan weer voelen als op aarde.
Als om mij nog dieper hiervan te overtuigen, vervolgt vader tegen hen:
„Wil ik u lectuur brengen, zodat u lezen kunt over het leven na de dood?”
Tot mijn grote verbazing reageren ze op deze woorden, door op te springen en weg te rennen.
Schelden doen ze ook nog.
Vader noemen ze een bezetene.
Het zijn psychopaten, concludeert Jack in mij.
De beide vrouwen hebben zich wat verder neergezet, ze vallen terug in hun neerslachtigheid.
Levend dood zijn ze nog.
Weer nadert vader hen.
Nu tracht hij hen op een andere manier aan het spreken te krijgen.
„Hoelang bent u al hier?”
In moeder komt iets wakker.
Ze kijkt vader aan.
Dan zegt ze: „Dat weet ik niet, mijnheer.
We zijn ziek.
Waar zijn we?”
En dadelijk antwoordt vader: „In het leven na de dood, moeder, nergens anders.”
Als door een adder gebeten, springen de beide vrouwen op en rennen weg, zó ver dat ik hen uit het oog verlies.
Ze zijn in de oneindigheid van de ruimte opgelost.
Ik behoef hen niet te volgen, vader heeft gelijk.
Ze zíjn niet te helpen.
Ik moet dit aanvaarden.
Maar eens zullen ze toch hun schok te boven komen.
Door hen telkens en telkens weer dergelijke vragen te stellen, zullen ze uit hun verdoving ontwaken.
Vader laat me weten, dat we thans het schemerland verlaten zullen.
Eens zal ik met hem naar haar en haar moeder mogen terugkeren om hen van haar dood op aarde te overtuigen.