De eerste sfeer neemt mij geheel op

Veel nieuwe vreugde schonk de wandeling mij.
Ik zag nu het leven van deze sfeer weer heel anders.
Toen ik dit alles voor de eerste maal zag, keek ik ertegenaan, nu echter gingen mijn blikken erin.
Van de mensen bijvoorbeeld, die ik ontmoette, had ik, toen ik ze voor de eerste maal zag, slechts de prachtige, lichtuitstralende gewaden gezien.
Nu echter mocht ik in hun innerlijk lezen en werd ik gewaar, hoe hun leven was en waaraan zij dachten.
Deze zielen stonden thans voor mij open.
Ook ik gaf mij geheel, álles mochten ze van mij weten.
Dit ongekende geluk schonk mij het nieuwe bewustzijn, dat ik door vader gekregen had.
Ik zag andere zielen, die niet als hun broeders en zusters openstonden.
Ze waren nog niet geheel klaar voor het leven hier, voelde ik.
Pas kort geleden waren ze hier aangekomen en moesten dus nog aan dit leven beginnen.
Deze zielen zouden weer op een andere wijze dan ik het bewustzijn voor dit leven verkrijgen, al naargelang hun toestand was.
„Waren dat nu tweelingzielen?” was de vraag, die in me opkwam, toen ik een groepje pratend bijeenzag.
Maar meteen wist ik, dat dit niet zo was.
Zij, die werkelijk naast hun tweelingziel voortwandelden, straalden eenzelfde licht uit, hun tweelingtoestand was hun aan te zien, gelijk vader en Angelica.
Ik zag er maar weinigen.
De anderen liepen er aan de zijde van hun zusters en broeders en wisselden van gedachten.
In welke toestand dan ook, hen allen bond eenzelfde gevoel: de liefde!
Ik hunkerde ernaar hier te mogen wandelen met een geestelijk wezen naast mij.
Maar dat zou dan een bewuste moeder moeten zijn, zij alleen kon mij thans verder helpen.
Ik zette mijn tocht voort.
Gelijk een zomerse morgen op aarde is hier de natuur.
Ik liet de verheven stilte op mij inwerken.
Wie van de heiligheid van de sferen een beeld wil hebben, bedenke eens dat zelfs deze stilte al bijna niet te verwerken valt.
Zo heilig is ze, zo diep ...
Niets stoort ons hier.
De bloemen, ze strálen alleen.
De vogelen, ze zingen slechts.
Het water is als kristal zo helder en geen stofje tast die reinheid aan.
Mijn voet kon aan geen harde plek zich wonden: zo zacht als mos was de grond.
Tranen van dankbaarheid rolden over mijn wangen en ik schaamde me er niet voor.
Ik zag meerdere zielen op mijn tocht, die met hun tranen God dankten, omdat woorden het niet konden.
Welk een bezit onthulde de eerste sfeer aan hem, die zich haar had eigen gemaakt.
De atmosfeer hier verandert nimmer.
Zoals de natuur zich in al haar zonnigheid openbaart, is zij de astrale werkelijkheid, kwam er nu plots in mij.
Van wie kreeg ik deze gedachte?
Ik stelde mij geheel open en wachtte op de verklaring.
Maar deze kwam niet en dus zette ik m’n wandeling voort.
Ik keek omhoog als verwachtte ik daar de zon te zien.
Maar het gevoel, dat weer in me kwam, zei me, dat de zon tot het stoffelijke universum behoorde.
Het licht, dat ik hier zag, was het astrale licht, dat door de goede daden van de eerste zielen opgebouwd was.
Het werd door hen, die volgden, in stand gehouden en nog versterkt.
Ook ik, mocht ik getuigen, bouwde mee aan dit licht.
En dit geldt voor ieder mens, die een goede daad verricht.
Nimmer kan het licht hier verduisteren, regen noch mist kunnen optreden.
Deze toestanden behoorden tot de sferen hieronder.
Doordat er geen liefde woonde, kon het licht er niet schijnen.
Zo verging het de mensen daar; wie niet liefhad, sloot zich van het licht af.
De werelden aan deze zijde zijn, zoals de mens zélf zich voelt!
Het is een wet, waaraan geen ziel ontkomen kan.
Door deze gedachten kwam ik in het liefdegevoel, dat de zielen in deze hemel bond.
Hoe groot en ruim was het gevoel dat de een hier voor de ander bezat.
Bewust voelde ik thans de zaligmakende kracht van deze liefde in me.
God is liefde – liefde bepaalt Zijn handelingen.
Liefde moet ook ónze handelingen bepalen.
Liefde bouwde de sferen van licht – haat bouwde de hellen.
Liefde voert ons tot het hart van onze medemens.
Liefde maakt ons gereed voor onze tweelingziel.
Liefde doet ons terugkeren tot God.
Het is altijd en alleen de liefde, die ons hogerop voert in Gods ruimte.
En wie hier niet naar handelen wil, zal de hellen als zijn bestaanssfeer moeten aanvaarden!
Het leven in de sferen van licht, hoe heilig is het.
In niets is er stoornis.
Weer glijden mijn ogen langs de gewaden.
Niet één gewaad is eender, maar alle stralen.
Ook om mijzelf lag een dergelijk gewaad.
En het was mij alsof het me reeds eeuwen toebehoorde.
Louter schoonheid is het wat mijn oog ziet.
Op aarde kan een mens schoonheid hebben, hier is zij echter geestelijk bezit.
Wonderlijk van architectuur zijn de gebouwen in de eerste sfeer.
Ze staan op een hoogte en zijn uit sneeuwwit marmer opgetrokken.
Elk van deze gebouwen heeft een eigen betekenis.
Daardoor verschilt ook hun uitstraling.
Deze raakt als het ware mijn eigen leven, doordat ik van deze sfeer deel uitmaak.
Eén gebouw vooral trekt m’n aandacht.
Ik zal erheen lopen en erachter zien te komen, welke de betekenis ervan is.
Maar al bij de eerste stap, die ik doe, weet ik het.
Weer komt de gedachte als vanzelf in me op, het is vader, voel ik, die me thans op een afstand helpt.
In dit gebouw worden de ziekten van de aarde bestudeerd, alsook geneeswijzen.
In deze tempel der wetenschap zijn, weet ik nu ook, vader en Angelica op het ogenblik.
Ik zal hen niet storen en liever rustig mijn weg vervolgen.
Langzaamaan treed ik dieper het leven van de eerste sfeer binnen – zij is bezig mij geheel op te nemen.
M’n denken en voelen worden eveneens steeds dieper – als vanzelf komen de gedachten en beelden in me.
Denk ik aan een boom of een bloem, dan beginnen deze kinderen van de natuur mij dadelijk van hun leven te vertellen, zodat ik dit in al zijn overgangen kan volgen.
Een vogel doet hetzelfde.
Een gebouw vertelt me, waartoe het gebouwd is, welke dienst het doet.
De grond, waarover ik loop, zegt me, hoe hij ontstaan is.
Zo dring ik telkens verder door in Gods schepping.
Ik zet me neer op een van de vele rustbanken, en ik denk na over het vele, dat me geopenbaard is.
Waarheen mijn oog dwaalt, overal lacht het geestelijke leven mij toe.
Langs de vele wegen, die naar de gebouwen leiden, zie ik massa’s mensen gaan en komen.
Ik stel me op hen in en word gewaar, dat ze bezig zijn zich in een of andere studie te bekwamen.
Reine liefde en de wil om zich dienstbaar te maken stuwen al deze zielen.
Met werken en bidden vullen zij hun tijd, in de behoefte zich een hogere gevoelsgraad eigen te maken.
Ook zij, die daar rondwandelen of zich hebben neergelegd, zijn hiermee bezig.
Al denkend dringen ze dieper de schepping binnen en ze bereiken erdoor, dat hun gevoel, hun bewustzijn aan inhoud wint.
Vogels komen tot mij en zetten zich op mijn handen en schouders neer.
Ik bezie de diertjes en merk op, dat ze veel lijken op de Oosterse soorten van de aarde.
Hun hele uitstraling en hun doen en laten getuigen echter van groter wijsheid.
Deze diertjes begrijpen het hogere bewustzijn, dat onder de zielen hier leeft en zijn daarop volkomen ingesteld.
Ze zijn als wij mensen na een lange trap van ontwikkeling eindelijk hier aangekomen en groeien thans naar de hoogste graad van leven, die voor hun soort te bereiken is, toe.
Dit gaat als vanzelf.
Het is de natuur, die dit leven dwingt om voort te gaan, om terug te keren tot God, die het schiep.
Ik sta op.
Daar, niet ver van mij af, glinstert een vijver.
Ik wil er heengaan, me aan zijn oever neerzetten.
Dit water wil ik vragen me te vertellen hoe het tot stand is gekomen.
De vogeltjes vergezellen me, vliegen voor mij uit.
God, hoe machtig is Uw schepping – steeds en steeds herhaal ik dit.
Het zilveren water vertelt – en met gebogen hoofd en gevouwen handen luister ik toe.
Zó bereikt ons in de sferen de wijsheid – het leven zélf vertelt ons van zijn ontstaan en zijn ontwikkeling.
Denkend over dit alles, klimt er plotseling een heel ander gevoel in me.
Ik ga het volgen en de gevoelens voeren me tot een leven, dat verwant is aan het mijne.
Ik ken dit leven en voel me een met het geluk, dat ervan uitstraalt.
Dit gevoel wordt sterker en ik hef mijn hoofd en zie rond, gelovend dat iemand me nadert.
Dan zie ik in het gelaat van mijn eigen kind.
„Liesje!” zeg ik, „Liesje, kom je mij bezoeken?”
Ze zet zich naast mij neer en het is mij weer als vroeger op aarde, als we op de bank achter ons huisje hadden plaatsgenomen en luisterden naar elkanders verhalen.
En toch weer anders.
Dáár voelde ik mij de vader van m’n kind.
Hier voel ik haar als mijn zuster.
Liesje is bewust van haar leven hier.
Ze vertelt me ervan en praat met veel liefde over Angelica, die haar in alles helpt.
We praten over moeder in het schemerland en over de mogelijkheden om haar te helpen.
Ik vertel haar over alles wat vader mij leerde omtrent het paradijs, waarin we thans vertoeven, en al dadelijk blijkt me, hoe ver zij al bewust is, want ze vult me op vele punten aan.
Haar en mijn leven op aarde volgen we en dan zegt Liesje me, wat ze gaat doen om zich verder te bekwamen.
Ze zal niet meer naar de aarde teruggaan, haar leven heeft daarvan afscheid genomen.
Als ik dat overdenk, erin ga, dat ik zostraks weer onder aardse mensen zal leven, wordt het me toch even vreemd te moede.
Ik zal weer kind zijn, het rijpingsproces beleven, ik zal een vrouw toebehoren en wellicht opnieuw kinderen ontvangen ...
Hoe anders zal ik dan echter het leven beleven – dieper en bewuster.
En daarin ligt de betekenis van het mensenleven – het schept ons de mogelijkheid ons in Gods wetten te bekwamen.
In één leven zou dat onmogelijk zijn.
Een mensenleven is al te kort om één kwade eigenschap in een goede om te zetten.
En hoeveel eigenschappen maken niet deel uit van ons karakter?
En zou ik me in één simpel leven tot een hoogte in de kunst, in de wetenschap kunnen opwerken?
Kan ik me in één leven een wereld van gevoel eigen maken?
Zou ik me in één leven kunnen gereedmaken voor een hemel?
Miljoenen wetten regeren Gods leven, ik moet ze álle bewust kennen – kan me dat in vijftig, zestig jaren gelukken?
God wil, dat we de ruimte, die Hij voor ons schiep, zullen leren kennen.
God wil, dat we Hemzelf, dat we Zijn Heilig Wezen zullen leren kennen.
Hij wil, dat we als bewuste zielen tot Hem zullen terugkeren.
En om dit mogelijk te maken, staat Hij ons in Zijn almachtige wijsheid toe meerdere levens te beleven.
God is liefde!
Hier zittend in de sferen kan ik het waarnemen.
Waarheen mijn oog ook kijkt, overal straalt die liefde me tegen.
Ik zit hier hand in hand met een geliefde zuster.
Op aarde was zij mijn kind.
Hier in het Eeuwige Leven mijn zuster, want in deze bewúste wereld is de een niet het kind van de ander, maar zijn we állen gelijk!
Ik voel, dat Liesje hierheen gekomen is om afscheid te nemen.
Afscheid voor een lange tijd.
Beiden gaan we ons wijden aan een eigen taak.
Zo wil ons leven het hier, zo wil het de bewuste mens, gedreven als hij wordt door zijn onuitblusbaar verlangen om dieper Gods schepping binnen te dringen.
Vader en Angelica hebben bij dit afscheid aanwezig willen zijn.
Gelukkige ogenblikken beleven we gevieren, we dalen in elkander af, komen van gevoel tot gevoel één en genieten elkanders liefde.
Dan nemen we afscheid.
Vader en Angelica keren naar de tempel terug.
En Liesje zie ik in de oneindigheid verdwijnen – een oneindigheid, waarin ze haar weg kent.
Ik zet mijn wandeling voort.
Ook dit afscheid heeft weer nut.
Ik begrijp waarom zij tot mij kwamen en me alleen achterlieten.
Het contact moest verbroken worden, omdat we anders niet verder zouden komen.
We moeten thans op eigen benen staan.
Toch weet ik, dat ze me zullen volgen.
Ik sla een pad in, dat me van de gebouwen wegvoert en me in de stilte brengt.
Hoog rijzen hier de bomen op – een hoogte, die ze op aarde niet bereiken.
Ze lijken op cipressen, al zijn de bladeren anders van vorm.
En weer spreken tot mij boom en plant en dier.
De natuur zelf is mijn leermeester en zij zal mij helpen m’n bewustzijn te vergroten.
Machtig is deze wandeling door Gods tuinen.
Het is, dat de aarde mij roept, anders zou ik haar in lang niet willen onderbreken.
Weer zet ik mij neer en volg alles, wat de natuur mij onthulde.
Ik zie de graden van leven, waarover ze sprak, voor mij en neem ze in mijn bewustzijn op.
Dan komt er een grote stilte over mij, ik laat me daarin wegzakken.
Ik neem een prachtig gebouw waar, dat ik voordien nog niet zag.
Ik ga voelen, dat dit gebouw voor mijn leven betekenis heeft.
Bidden wil ik thans, want ik voel, dat het hogere bewustzijn in mij gaat komen.
Een majestueus gebouw is het, de stralende torens dringen door tot in het uitspansel, ja lossen er als het ware in op.
Het gevoel komt in me, mij op het inwendige van het gebouw in te stellen.
En dit doende, begint er een zachte, klankvolle stem tot mij te spreken.
Zij kan alleen tot mij gericht zijn, want ik ben op deze plek heel alleen.
„Treed binnen, kind van God.
Heb lief het leven en ge zult de zegen ontvangen van Hem, Die ons het leven gaf.
Ga in Zijn wetten over en maak ze u eigen.
Wij allen deden dat en zagen ons leven erdoor verrijkt.
Wees niet beangst om te luisteren naar het leven.
In deze afstemming kan u alléén geluk geschonken worden.
Wij zullen u in alles volgen.
Wees verzekerd van onze hulp.
Wij groeten u.
God is liefde.
Gaat u binnen in deze tempel en tracht u daarbij op ons af te stemmen, opdat het hogere bewustzijn in u kan komen.
Volg alles en heb lief in de reine, geestelijke betekenis.
Geve God u de nodige kracht.
Weet, dat wij allen wachten.”
De stem hield op met spreken.
Dadelijk hierna zag ik hoog in het uitspansel enkele lichtuitstralende gestalten.
„De meesters van deze sfeer,” kwam in mij, „groeten u.
Zij weten, dat u in de sferen leeft en volgen u.
Ga dus gerust verder, Theo.”
Vader!
Dat kon alleen vader zijn, alleen hij spreekt op deze wijze mijn naam uit.
En ik voel hem thans ook, met Angelica, en weet mij door hun liefde gedragen.
Ik had angst straks om verder te gaan, ik durfde geen voet te verzetten, beangst door de macht van het gebeuren.
Thans is deze opgelost.
De meesters weten, dat ik hier leef.
Zij kennen iedere ziel, die hier binnentreedt, hun enorme bewustzijn maakt dit mogelijk.
Zij dragen zorg voor al het leven hier en waken erover.
Ook dit is machtig en ontroerend tevens.
Dan voeren mijn voeten mij een lieflijk oord binnen, dat lijkt op een park, zoals dat op aarde aangelegd wordt.
In de schoonste orde staan hier bomen en bloemen bijeen, er sproeien fonteinen en het dierenleven toont z’n heerlijkste kleuren.
Ik buig mij over de zilveren spiegel van een vijver en zie daarin mezelf.
Ik ken deze mens bijna niet terug.
Ik ben als op aarde, maar verjongd.
Zacht is de uitstraling van m’n ogen.
Er is werking in mij, en er is iets in mij opengegaan.
Dan ga ik voelen, dat het goed met mij gaat, mijn leven krijgt reeds geestelijke betekenis.
Ik ga zien, dat ik straks mijn Annie kan helpen.
Haar zie ik thans voor mij in haar eigen omgeving, er is al wat meer licht om haar!
Ook zij is dus bezig te ontwaken, straks zal ik haar kunnen bezoeken.
Nu spreekt de natuur weer tot mij.
In de waterspiegel zie ik haar leven graad na graad aan mij voorbijgaan.
Dan treedt er plotseling duisternis in.
Ik kan me niet meer oriënteren, maar dan spreekt er een stem in mij.
Zij verklaart mij, dat dit de duisternis van voor de schepping is.
Na niet lang neem ik licht waar en zie ik de allereerste levenstekenen door God geschapen.
Dan zie ik water.
Het is als het water, waarin ik dit alles waarneem.
Dat, waarin ik kijk, is ijler, het is uit het andere ontstaan.
Er leeft bezieling in en het trekt mij in de wetten.
In deze waterspiegel vertoont zich vervolgens het hele proces van de schepping: hoe God de mens schiep, het dier en het plantenleven.
Ik volg de ganse ontwikkeling van het Goddelijke scheppingsplan, zolang tot ik in de stoffelijke ruimte kom, waarin de aarde leeft.
Daarna zie ik mezelf, zoals ik de astrale wereld binnentrad.
Mijn God, hoe oneindig rijk en groots is Uw schepping, hoe dankbaar ben ik U, dat ik haar mag beleven.
En nog, ik voel het, weet ik maar een klein deel van alles wat daar aan wonderen in leeft.
Hoeveel moet ik me nog eigen maken?
Maar ook hiervoor zal ik de tijd krijgen; het gebouw, dat daar stralend voor me oprijst, heeft me nog oneindig veel meer te onthullen.
Ik zal er nog vaak terugkomen.
Dan voel ik, dat iemand mij nadert.
Het moet iemand zijn, die ik hier nog niet ontmoet heb.
Ik kijk op en zie in het gelaat van een beeldschoon wezen.
Mijn hemel, wat wacht mij?
De vrouw nadert mij.
Ik zou willen neerknielen.
Het blauwe kleed, dat ze draagt, straalt me tegemoet.
We zien elkaar diep in de ogen en dalen in elkanders zielen af.
Zij ziet in mijn leven en ik in het hare en beiden danken we God.
We spreken geen woord, maar deze ontmoeting behoeft geen woorden.
„Wie is zij?” denk ik en zij vraagt zich hetzelfde af.
Ik voel haar als mezelf.
Zij moet een zuster van mij zijn.
In gedachten vraag ik haar zich naast mij neer te zetten.
Zij doet dit.
Zij is geheel open voor mij – ik mag haar volgen tot in haar diepste innerlijk.
Ik lees in haar, dat zij deze wereld zal gaan verlaten om weer naar de aarde terug te gaan.
Ze heeft zich al geheel op de aarde ingesteld, daardoor is het, dat ik haar volgen kan.
Zij toont mij nu haar leven, dat ze beleefde voor ze aan deze zijde binnentrad.
Ik laat haar nu het mijne zien.
Zij gaat terug naar de aarde om daar het moederschap te beleven, maar dan op geestelijke afstemming.
Thans al moet ze zich gereedmaken om door de aarde te worden aangetrokken – binnen honderd jaar zal dit het geval zijn.
Ik heb reine eerbied voor dit leven; wie deze ziel straks op aarde ontmoet, zal van haar alleen geluk ontvangen.
Ik voel haar als een kind, dat boordevol liefde is.
Die liefde is haar bezit, zij is liefde gewórden.
Zij wil nu in het moederschap haar graad behalen en daar dit slechts op aarde geschieden kan, schenkt God haar deze genade.
Haar goudglanzende haar valt in golven over haar schouders, fijn en heerlijk is haar gestalte.
Een hemels geluk voel ik, als ik haar aanzie.
Mijn God, hoe verwerk ik het – hoe moet ik U danken – mijn God, ik sta tegenover mijn tweelingziel!
Dit schone wezen hoort mij toe, zij is als ik ben, zij zal eeuwigdurend de mijne zijn!
„Ziel van mijn ziel,” zeg ik, „is dit alles waar?
Weet u, dat wij eeuwig en altijd tot elkander zullen behoren?
Dat God ons beiden het nieuwe leven gaat schenken?
Weet u, dat wij elkander dáár weer zullen ontmoeten?
Zeg me, zijn deze gevoelens ook in u aanwezig?”
Wij zien elkander aan en onze blikken zeggen, wat woorden niet vermogen.
„God gaf mij de genade u te zien.
Nu moet u weer gaan, ik weet het.
Ik groet u, tot daar!”
Meer, veel meer had ik nog willen zeggen, maar het is niet meer mogelijk.
De heilige gestalte is voor mij opgelost.
Ik zink weg in een toestand van bewusteloosheid.
Hoelang deze aanhield, weet ik niet, maar toen ik de ogen opsloeg, stond vader voor mij.
En hij bevestigde alles wat ik beleefd had.
„Waar is zij thans, vader?” wilde ik weten.
De gevoelens, die hij in me legde, zeiden me alles en ik wist, dat ik haar thans niet meer volgen mocht.
Zoals zij, moest ook ik me gereedmaken, opdat de tijd me klaar zou vinden, als het ogenblik daar was om m’n tocht naar de aarde aan te vangen.
Bezield door dit samentreffen met mijn tweelingziel, werkte ik nog ernstiger dan tevoren aan mijn ontwikkeling.
Een half jaar, naar aardse tijd, bleef ik onderweg en voerde intussen vele gesprekken met de zielen, die ik op m’n weg ontmoette.
Ik verkende het leven van mijn sfeer en mediteerde.
Toen keerde ik naar mijn vader terug en trof hem aan in zijn woning.
Ik hoefde hem niets te vertellen over mijn reis, hij had mij in alles gevolgd.
Het ogenblik was daar, zo zei hij mij, om naar Annie te gaan.
Eerst echter wilde hij me nog leren hoe ik mij naar de aarde kon verplaatsen.
Daartoe bracht hij mij binnen de stoffelijke ruimte en leerde mij haar te bereiken.
Nu was ik gereed om in het schemerland af te dalen en Annie op te zoeken.
Hoe zou ik haar aantreffen?