In de sferen van licht zie ik mijn kind terug

Wij vervolgden onze weg.
Diep in gedachten wandelde ik naast vader voort.
Telkens gingen mijn gedachten terug naar mijn vrouw.
Hoe meer ik over haar, haar karakter en opvattingen nadacht, hoe beter ik haar toestand hier begreep.
Kón zij een ander oord binnentreden dan dat waar zij thans verbleef?
Kun je een hemel binnengaan, als er geen waarachtige liefde in je leeft?
Als je een tafel, een stoel, een kastje meer aandacht en zorg geeft dan de mens, die op je weg komt?
Kan zich een hemel voor je ontsluiten, als er nog gierigheid en bekrompenheid in je wonen?
Als je nimmer tot vergeven in staat bent?
Kan God je in Zijn hemel uitnodigen, als je Zijn ware Wezen miskent en Hem tot verdoemen in staat acht?
Als je Zijn kinderen, die ánders denken dan jezelf denkt, mijdt, ja haat?
Nee, als je nog zó voelt en handelt, ziet het er maar grauw uit in je binnenste.
En als je dan weet, dat het je innerlijk is, hetwelk je je plaats in het hiernamaals aanwijst, kan het toch geen verwondering wekken, dat je een mistig land binnentreedt, even onvruchtbaar als je eigen dorre, liefdeloze hart?
Geve God, zo sponnen mijn gedachten verder, dat Annie spoedig uit haar verdoving ontwaakt, zodat ik haar de ogen openen kan, haar hart in trilling kan doen brengen, waardoor er leven, bezieling, verlangen in haar komen, ze Gods wáre wetten gaat leren begrijpen.
Deze en andere gedachten gingen door mijn hoofd, ik moest ze verwerken en er klaar mee zijn, alvorens we de eerste sfeer weer binnentraden.
Wat me daar te wachten staat, weet ik nog niet, maar dat we erheen gaan voel ik, omdat vader daarover geen twijfel laat bestaan.
Hij houdt orde in mijn voelen en denken.
Al die tijd, de maanden, dat we nu onderweg zijn, heeft hij me hierin gesteund.
Schone maanden waren het, die me ontzaglijk veel te leren gaven.
Ik ben voor mezelf heel gelukkig en tevreden.
Als vader het nu ook maar is?
De gevoelens, die hij me toezendt, beantwoorden mijn vraag bevestigend, en verwarmen mijn innerlijk leven.
Volkomen is onze geestelijke band geworden.
Ja, mijn lieve vader, hoe moet ik u danken?
Hoe lief heb ik u tijdens deze reis gekregen.
Hoe fijn en verheven is uw natuur, mijn vadertje!
Groot is mijn ontzag voor mijn vader, zo groot dat ik thans zijn voornaam niet meer zou durven gebruiken.
En toch deed ik het vaak onderweg, als ik hem wat vragen wilde.
Maar altijd in gedachten, de naam uitspreken kon ik niet meer, de concentratie daartoe werd verbroken, als ik mijn vader aankeek en ik in hem de meester zag, met wie ik van gevoel tot gevoel was verbonden.
Nu echter, overweldigd door m’n gevoelens, denk ik: wat had ik moeten beginnen, als ik jóu niet naast mij had gehad?
Zou een ander mij van mijn leven hebben kunnen overtuigen, zoals hij dat deed?
Weet een ánder alles van mij?
Ook dit spreekt van de orde, die er aan Gene Zijde heerst.
Het bewijst tevens, in welk een genade de mens leeft, die God is toegewijd.
Het is niet weinig, het is máchtig om te leven in een band, als die, welke vader en mij bindt.
Er woont eenheid in ons, liefde, begrijpen – en dit alles is onder het samenzijn voortdurend gegroeid.
En dát is het, wat God wil!
Via deze gedachten beland ik weer bij Annie en haar moeder.
Wat mij op aarde aan hen bond, heeft hier aan deze zijde opgehouden te bestaan.
Aardse banden hebben geen betekenis in de geest.
Alleen banden, die door waarachtige liefde gesloten zijn, behouden ook aan déze zijde hun kracht.
Nu betekenen wij niets voor elkaar, doordat Annie weigerde op aarde aan een band te bouwen.
Eerst straks, als ook zij een hogere bewustwording binnentreedt, kan dat veranderen.
Dan zal zij als een zuster voor mij voelen en ik als een broer voor haar.
Als een broer – zo zie en voel ik thans ook mijn vader.
En meteen ga ik over in hetgeen Angelica ons eens op aarde bracht, toen zij sprak over de universele liefde, die aan Gene Zijde waarachtig aanwezig is.
En hierdoor weet ik, dat ik úit de vader- en moederliefde moet treden en me de universele liefde eigen maken.
Het bezit hiervan ligt al in me, ik moet me er echter op instellen en de gevoelens zo tot ontplooiing brengen.
Een van mijn taken in de eerste sfeer!
Met het vorderen van onze wandeling was de omgeving geheel veranderd.
De mist was langzaamaan overgegaan in een bewolkte hemel, die echter nog maar weinig licht doorliet.
Hier echter baadde het landschap al in een stralend licht.
Ik zag groepen bomen, water, zachtgroen water.
En massa’s bloemen, die hun kopjes hieven naar het licht.
Verrukkelijk was deze aanblik, na al de verschrikking, die achter ons lag.
Hier straalde alles, hier was leven, ontwaken, hier was kleur en schakering.
Was het wonder, dat mijn gedachten weer teruggingen naar Annie en degenen, die ik door haar op aarde leerde kennen?
Wat hier alles aanwezig was, ontbrak in het schemerland, ontbrak ook in de harten van hen, die er hun plaatsvonden.
Duizend dingen moeten ze afleggen en omzetten in gevoelens, die op deze schone wereld afstemming hebben.
Ook in hen moet licht komen, kleur en schakering.
Hun harten moeten in liefde openbloeien en vruchten gaan schenken.
Een nieuwe persoonlijkheid moet uit hen groeien.
De diaken, die ik door Annie en haar ouders op aarde leerde kennen, leeft daar nog.
Misschien – God geve het – krijgt hij mijn boek onder ogen, en helpt het hem.
Wellicht begrijpt hij deze zachte vingerwijzing Gods en ontwaakt hij.
Hier wordt hem het leven en het hiernamaals getoond, zoals het is.
Hopelijk legt hij nu de gedachte af, dat hij, zó voortlevend, wel een plaats achter Gods stoel zal krijgen.
Zo hij het niet inziet en evenmin verandert, kan dit boek hem zeggen, waar hij dit leven zal binnentreden.
Ik ken zijn leven.
Er is gehuichel in hem en bedriegerij.
Als hij zichzelf scherp durft ontleden, zal hij het beamen.
Hij praat zich in een goed mens te zijn, omdat hij de armen bezoekt met het geld van anderen en trouw ter kerke gaat.
Mijn vrouw en haar moeder ervaren nu hoe scherp dit „goed doen, als het niets kost” hier beoordeeld wordt.
Op aarde voelt de diaken zich een opperheer, als hij goed gekleed de armen bezoekt.
Hij vindt zichzelf maar heel wat en gelooft, dat Gods oog met welgevallen op hem rust.
En niemand ontneemt hem deze illusie.
Maar hier staat hij voor de koude werkelijkheid.
Hier is geen zon, en illusies kunnen er niet leven.
Wat op aarde verborgen bleef, kan hij hier niet ontlopen: zijn naakte-ik, de armoe van zijn innerlijk.
Hier moet hij ervaren, dat er nog niet zoveel liefde in hem is, dat hij zichzelf eraan warmen kan ...
Liefdeloosheid, ijdelheid en dikdoenerij met andermans gelden – kan het God ánders dan krenken?
En desondanks straft Hij niet.
God laat deze zielen begaan, Hij tikt ze niet eens op de vingers.
Liever laat Hij hen tot rust en daardoor tot zichzelf komen.
En daarna stuurt hij geen bloedhonden op hen af om hen wakker te schudden, maar engelen, liefdegeesten, die alles van zichzelf voor hen willen inzetten om hen tot betere gedachten te brengen.
Veel strijd, hárde inspanning liggen er dan voor deze zielen.
Er is niets wat zó veel pijn kost als het afbreken van zichzelf.
En toch staan we allen voor deze opgave.
Maar hoe willen we ons anders van onszelf en het leven van God bewust worden?
God schenkt ons niets.
Om ons Zijn wetten eigen te maken, moeten we ze ondergaan en beleven.
Zó wil God het.
En daarbij ziet hij nauwlettend toe, of onze gevoelens inderdaad écht dan wel vals en bedrieglijk zijn.
Hij vráágt niet om schijn.
En wie Hem tóch tracht te bedriegen en Hem liefde en goedheid voorspiegelt, zal moeten ervaren, dat het slechts de schijnwereld van het schemerland kan zijn, die zich in het leven na de dood voor hem ontsluit!
Dit moet de diaken beseffen, dit moet ook Annie beseffen en eenieder, die voelt als zij.
„Annie toch!
Je voelt jezelf ziek.
Maar wat is dit voor een ziekte.
Het is je gebrek aan liefde voor het leven van God.
Hierdoor is ook je omgeving zo kil en schraal.
Straks kom ik tot je terug om met je te praten, wellicht kan ik je dan helpen.
Het zal ook mij helpen, want eerst dán zal ik ongestoord verder kunnen gaan, in het besef, dat ook jij bezig bent aan jezelf te werken.
Er zullen nog wel enige maanden voorbijgaan, je maakt je niet zo makkelijk van jezelf los.
Maar kómen doet het, en dan wil ik bij je zijn.
Geve God mij de kracht om dan tot je te spreken.
Ik zal straks ons kind zien, weet ik nu, wellicht mag ik dan van haar vertellen.
Tot straks, Annie, roep ik je toe.
Ik kom tot je terug.
Kon je mijn woorden maar horen nu ...”
Ik droom.
Er komt licht op mij af.
Een hemels licht.
Het licht van de sferen, weet ik.
Het doet me goed, het verwarmt me, het vervult me met geluk.
De grond, waarop ik loop, is zacht.
En nooit zag ik de natuur zó schoon als thans.
Droom ik werkelijk?
Ik zie op naar vader en beleef een wonder.
Zijn gewaad is van hem afgevallen en een ander wondermooi kleed omhult hem thans.
En zelf draag ik nu ook een geestelijk gewaad, m’n uniform met de dubbele strepen is opgelost.
Dit is geschied tijdens onze reis door de ruimte.
Ik viel op de knieën en schreide van geluk.
In de Grebbelinie wilde ik al bidden, maar toen was er de gelegenheid niet voor.
Thans echter dankte ik God uit de grond van mijn hart, voor alles aan mij gegeven.
Lang bleef ik in gebed, tot het gevoel om verder te gaan in me kwam.
Ik stond op en keek vader aan, die me ál zijn liefde toezond.
Zonder grenzen is het geluk, dat ons uit het eeuwige leven toevloeit.
En dit geluk moest ik thans verwerken aan het eind van mijn wandeling over de aarde.
Hoeveel miljoenen vóór mij zouden dit geluk gekend hebben?
Ik zag al die zielen in hun opwaarts gaan naar God, hun Schepper, en een zoete vreugde doorvoer me, dat ik me bij hen mocht aansluiten.
Thans kon ik mij op geestelijke waarheden instellen.
Dit bewustzijn is gedurende de lange weg hierheen in mij gekomen.
Ik ga helderziend waarnemen, het is mijn geestelijk bezit.
Daarginds straalt me de eerste sfeer tegen.
Mijn ogen gaan te gast aan de feestelijke kleuren van de bloemen, die hier al doorschijnend zijn en nog steeds schoner worden.
Het welkomstlied van de vogelen brengt mijn hart aan het zingen.
Mijn God, wat bent U goed, waaraan verdien ik dit alles?
Vader wandelt verder en ik volg hem, onzegbaar gelukkig.
Als een nieuwgeborene, zo zie ik mezelf.
We naderen de grens van de eerste sfeer.
Eerst nú kan ik deze wereld, deze hemel binnengaan.
Wie zie ik daar?
Wie wacht mij daar op?
Mijn God – is het waar?
Ik snel vader vooruit!
„Liesje, mijn lief kind.
Liesje toch!”
Mijn kind rust in mijn armen.
Tranen van geluk stromen over onze wangen.
„Vader, mijn vader.”
Dan maak ik mij los uit onze omarming en treed de stralende gestalte tegemoet, die mijn kind tot mij bracht.
Het is Angelica.
Ik kniel neer en buig mijn hoofd voor haar.
Zoveel gaat er nu door mij heen, en zo groot is mijn eerbied, dat ik haar naam niet durf uitspreken.
Maar dan legt Angelica haar hand op mijn hoofd en ik voel de gelukkigmakende kracht, die ervan uitgaat.
En haar stem – zo heerlijk, zo hemels, dat zij slechts een engel kan toebehoren – zegt:
„Kind van mijn Goddelijke Vader, ik begroet u in de sferen van licht.
Broeder, mijn lieve broeder, sta op.”
Ik doe wat zij zegt en mijn ogen blikken in de hare.
Ik schrei, maar ik voel, dat ik me beheersen moet.
Liesje is naast mij getreden en beiden ervaren we, hoe Angelica in ons afdaalt, zich met heel haar innerlijk, haar liefde aan ons meedeelt.
Het maakt ons onuitsprekelijk gelukkig, want dit afdalen van een hogere geest in ons brengt ons innerlijk leven in trilling, voert ons voelen en denken hoger op en bezielt ons haar bewustzijn eigen te maken.
Levend in dit gevoel kan ik haar naam uitspreken:
„Angelica, Angelica.”
Meer weet ik niet te zeggen.
Ze neemt mijn beide handen in de hare, vader en Liesje leggen de hunne erop, en dan zegt Angelica:
„Geve God ons de genade en kracht, dat we steeds en eeuwigdurend gezamenlijk verder kunnen gaan en anderen doen ontwaken.
Geve God, dat we ons altijd dankbaar zullen betonen voor alles aan ons geschonken.
Treed nu uw sfeer binnen en aanschouw uw eigen bezit, zegt God tot u.”
Zover ben ik dus thans, dat ik mijn eigen hemel in bezit mag nemen.
Wie moet ik daar meer voor danken dan Angelica, die met vader al haar krachten gaf om mij dat geluk deelachtig te doen worden?
Ik wil haar zeggen hoe groot mijn dankbaarheid is, maar zij wil er niet van weten.
„Dank God voor alles,” zegt ze.
Vader en Angelica gaan mij voor en met Liesje aan mijn zijde overschrijd ik de grens van de eerste sfeer.
Een machtig ogenblik is dit, woorden schieten tekort om dit beleven te schilderen.
En terwijl we op weg zijn naar het huis van Angelica en vader, vertelt Liesje me, hoe ze leeft en werkt.
Voor liefdezuster leert ze en haar taak zal straks zijn af te dalen naar de sferen hieronder om die zielen te helpen, die geestelijke hulp nodig hebben.
Zij weet reeds, dat ook haar moeder daar is.
Zij denkt voortdurend aan haar en wil alles doen om zich voor haar bewustwording in te zetten.
Te midden van de reine natuur wacht ons het huis van vader en Angelica.
Slechts het zingen van de vogels verbreekt de stilte.
Honderden wegen leiden naar het huis, van alle kanten is het te bereiken en ik besef de betekenis hiervan.
Gelijk hun woning, zijn ook de bezitters ervan voor eenieder te bereiken.
Zoals hun huis, staan ook zij voor het leven van God open.
Ik treed binnen.
Veel zou ik willen zeggen, de ene vraag na de andere komt in me op, maar m’n gedachten verwazen.
Een loom gevoel overvalt me.
Ik moet me laten gaan, de rust van vader en Angelica brengt me in een diepe slaap.
Toen ik m’n ogen weer opsloeg, voelde ik me geheel uitgerust.
Ik was gereed voor nieuwe belevenissen.
Volgens vader had ik naar aardse tijd een week gerust.
Rondkijkend miste ik dadelijk Liesje.
Vader zei me, dat zij weer terug was naar haar werk.
Angelica was bij haar.
Straks zouden we elkander weer kunnen ontmoeten, want er viel nog veel uit te spreken.
„Ik ben gereed, vader,” zo zei ik hem toen, „vele vragen in mij wachten op antwoord.
Mag ik ze stellen?”