Mijn einde op aarde

In de sensationele, met spanning geladen weken, waarin het elkeen duidelijk werd, dat wij de oorlog welhaast niet buiten onze grenzen zouden kunnen houden, kwamen er vele, martelende vragen in mij op.
Ik was indertijd beroepsmilitair geworden, omdat ik weg wilde komen uit Rotterdam, weg uit de drukkende omgeving, waarin ik het zo met mezelf te kwaad had.
Zonder nu van mij een militair in hart en nieren te kunnen maken, had de dienst mij toch aldoor aangetrokken.
Ik deed mijn werk met opgewektheid en zag er een goed middel in om jonge mensen om mij heen te verzamelen, die ik met mijn wetenschap uit de boeken kon steunen en voorlichten.
Juist in de dienst, waar zoveel zedelijke gevaren dreigen, die iemand volkomen uit zijn evenwicht kunnen brengen, zoekt menige jongeman graag steun bij een die ouder en meer ervaren is.
Deze jonge mensen trok ik tot mij, ik won hun vertrouwen en kon hen zo heel vaak helpen bij hun innerlijke moeilijkheden.
In deze weken zag ik echter plots ontstellend-duidelijk in, dat het doel van de dienst niet dáár lag, maar dat hij in eerste aanleg de taak had soldaten af te richten, die in staat zouden zijn met hun wapens de vijand te verdelgen.
Nooit was het in z’n volle ernst tot mij doorgedrongen, dat de wapens, waarvan ik de jongens het gebruik leerde, eens werkelijk zouden moeten dienen om er mensen mee te dóden.
Nu, in deze dagen, dat de oorlog ook voor ons land een bittere werkelijkheid scheen te worden, kwam dit noodlottige besef met al z’n dreiging op me af.
Iedere dag konden we bevel krijgen tegen de vijand op te trekken, we zouden dan moeten doden, wij, soldaten!
Dóden, – maar ik wilde immers niet doden, nooit, nóóit zou ik mijn hand tegen een medemens kunnen opheffen.
Moest ik dienstweigeren, nú, in het gezicht van de vijand?
Nee, dat wilde ik in geen geval, ik wilde geen lafaard zijn.
Dan tóch meegaan in de stellingen en mensen doden?
De staat, die mij al die jaren gevoed en gekleed had, het vaderland, dat mij lief was, de jongens, over wie ik het bevel voerde, zij rekenden op mij.
Mocht ik hen in de steek laten?
En waren daar niet mijn vrouw en kind, moest ik hén dan niet verdedigen?!
Maar – verschrikkelijke vraag – moest ik hun gehoorzamen en de stem van mijn geweten smoren, die me zei, dat het beter was een lafaard te zijn in het oog van de mensen, dan een moordenaar in de ogen van God?!
Te midden van deze chaos in m’n innerlijk leven riep ik vader aan.
Eens had hij mij gezegd, dat ik hem moest roepen, als ik hem nodig had.
„Vader,” zo bad ik tot hem, „zeg me wat ik doen moet, zeg me hoe ik handelen moet, als straks ons land aangevallen wordt.
Moet ik meevechten?
Moet ik doden voor volk en vorstenhuis?
Wat raadt u mij, vader, doe ik beter dienst te weigeren?
Help mij, vader, en geef me het juiste antwoord!”
Telkens dreven deze woorden in me boven, onder de diensturen, thuis, nergens liet het probleem me los.
Op een avond, ik lag te bed, voelde ik vader héél dicht bij me, zo dicht, dat ik hardop tegen hem had willen praten.
Hij boog zich naar me toe, voelde ik, en toen – ik kon wel juichen – kwam het verlossende woord in me.
„Ik mocht niet schieten – nóóit mocht ik doden!
Wel moest ik meetrekken als de oorlog kwam.
Maar nimmer en onder géén omstandigheden mocht ik tot daden van geweld overgaan.”
Nu kende ik m’n houding – vader had gesproken.
Maar vreemd, overpeinsde ik in deze nacht, als ik nu heel diep in mijzelf keek, wist ik, dat ik eigenlijk al voor mezelf uitgemaakt had, zó te handelen.
Ik wist, dat ik niet doden mocht, m’n geweten sprak zich op dit punt duidelijk genoeg uit maar evenmin wilde ik me aan de strijd, zo hij komen zou, onttrekken, iets in mij dwong me op m’n post te blijven en het strijdgewoel te zoeken.
Ik was niet de enige die nu z’n standpunt tegenover de dreigende oorlog zocht te bepalen.
De jongens, met wie ik zo vaak gepraat had, zochten me op en de vragen, die hen kwelden, waren als de mijne.
„Wat doet u, majoor, als er oorlog komt, schiet u, of weigert u dienst?
Of – mág je in oorlog doden?”
Ze verlangden een duidelijk antwoord van mij, en in m’n hart dankte ik vader, dat ik gereed was om hun dat te geven.
Deze avond werd de gelukkigste van mijn leven.
Op het ogenblik, dat ik begon te spreken, kwam er een heilige ernst over me, ik voelde me plechtig gestemd en warm en overtuigend klonk mijn stem, toen ik sprak:
„Luister jongens, ik dank jullie, dat je vertrouwen in mij zo groot is, dat je zulke ernstige vragen, lévensvragen, aan mij wilt voorleggen.
Ook ik heb er de laatste dagen mee geworsteld, maar thans weet ik mijn weg.
Ik ben tot deze overtuiging gekomen: nóóit en nóóit mogen wij in oorlog doden.
Nóóit zijn wij jegens God verantwoord als wij Zijn leven doden.
Als wij doden zijn wij moordenaars.
Wij zijn moordenaars, ook al doden wij als soldaten.
Ook al doden wij op bevel, zullen we bij God niet op genade hoeven te rekenen.
God zal geen genade laten gelden, als we voor Hem staan en moeten zeggen, dat we een medemens gedood hebben.
God zal ons vragen, waarom deed gij dat?
God zal ons vragen, waarom vernietigde gij Mijn leven?”
Ikzelf hoorde, dat mijn stem onder het praten een ander timbre gekregen had, een vreugdegevoel stroomde door mij heen.
Vader was het, die sprak, zijn woorden waren het.
Om de jongens goed van de ernst te overtuigen, zei hij tweemaal hetzelfde.
Ik behoefde niet naar woorden te zoeken, hij stuwde ze naar mijn mond.
„Dit zijn de feiten, jongens, wijzelf sluiten God buiten ons, als we ons vergeten en Zijn leven vermoorden.
Ieder moet dus voor zichzelf weten, wat hij doet.
Dit besluit raakt jullie ziel, het raakt jullie leven na de dood.
Overleg dus goed.
Onze Koningin moeten we dienen en haar bevelen opvolgen.
En God beveelt: „Gij zult niet doden!”
Geen mens kan een hemel binnengaan, als hij de dood van een medemens op zijn geweten heeft.
Dat is heel natuurlijk; het is een natuurwet, dat wie kwaad doet, geen goed te verwachten heeft!”
Hier zweeg ik een ogenblik, om hun gelegenheid te geven mijn woorden in zich op te nemen.
Ze dachten diep na, zag ik.
Eén vroeg plots: „Maar als we aangevallen worden, moeten we ons dan niet verdedigen, moeten we ons dan maar laten afslachten, het gaat toch om ons vaderland, om onze vrouwen en kinderen?”
Het werd heel stil na deze diep-ernstige vraag, allen keken mij in gespannen verwachting aan.
„Vader,” bad ik, „vader, laat me de goede woorden zeggen; doe alles, om hen juist in te lichten, er staat hier zo machtig veel op het spel!”
Toen zei ik – en mijn stem klonk nog krachtiger dan tevoren: „Wáárom we nu ook doden – of we nu om vrouw en kinderen doden, om vaderland, volk, vorstenhuis – tóch zijn we moordenaars, want we vergrijpen ons aan Gods eigen leven.
Hier ís geen omweg.
Voor God is een vaderland slechts een plekje grond, waarop wij ontwaken, leven en ons ontwikkelen.
God erkent geen landen en volken, God erkent slechts de aarde en Hij erkent slechts Zijn kinderen, die haar bewonen.
Hij leert hen, dat ze elkaar verdragen moeten, ja liefhebben.
Dáárom mogen we niet doodslaan, óók niet als we aangevallen worden.
Liever moeten we ons en hen, die ons lief zijn, laten doden, dan tegen Zijn Goddelijke wet te handelen.
Wij moeten op Hem vertrouwen, ons zal precies dát gebeuren, wat Hij nodig vindt!
Niet doden moeten we dus, maar ons lot in Gods handen leggen, op Hem vertrouwen en ons hoofd buigen voor Hem!”
„Wat moeten we dan doen, majoor?
Moeten we dan dienst weigeren?”
„Ieder van jullie moet zélf weten wat hij doet.
Hierin kan een ander niet voor je besluiten.
Wat ik doe?
Ik trek mee op, als het zover komt.
Maar schieten of bevelen tot schieten zal ik niet.
Ik weet, dat zulks onder die omstandigheden moeilijk zal zijn.
De verleiding om naar de wapens te grijpen, als je kameraden links en rechts neergeschoten worden, zal groot en misschien onweerstaanbaar zijn.
Toch ga ik, jongens, ik kan je niet zeggen, waarom, want ik weet dat zelf niet, maar gaan moet ik.
Iets trekt me daarheen.
Kies nu zelf je houding, jongens, en God geve, dat jullie keus de goede zal zijn!”
Mijn vrouw wilde met onze dochter voor een weekje naar Rotterdam.
Ik voelde weinig voor dit plan, de toestand werd met de dag onzekerder en gevaarlijker, zodat ik het niet verantwoord achtte hen die reis te laten maken.
Maar mijn vrouw hield aan en m’n dochter verheugde zich kennelijk zó op het uitstapje, dat ik ten laatste toestemde.
Ik bracht hen naar de trein en intussen verweet ik mezelf, dat ik hen liet gaan.
Een donker, dreigend voorgevoel beklemde me.
Er ging iets gebeuren, voelde ik, er wachtte hen leed en smart, ik mocht hen niet laten vertrekken.
Ik schold mezelf voor dwaas, maar als ik m’n vrouw en kind onder het voortlopen van terzijde aankeek, had ik wel willen blijven stilstaan om hen beiden in m’n armen te drukken.
Op ’t perron, staande voor de trein, bezwoer ik hen, gauw terug te komen, ik zou niet eerder gerust zijn, alvorens ik hen weer dicht naast me had.
Ik kuste hen onstuimig.
Ze stapten in en door het raampje praatten we nog wat.
Ik drukte hen op het hart toch heel, héél voorzichtig te zijn onderweg en bij de minste verscherping van de toestand snel terug te komen.
Wat bezielde me toch, ik had kunnen schreien, aan één stuk door kunnen schreien, zonder goed te weten, waarom.
M’n vrouw en kind keken me bevreemd aan, ze vroegen zich af, wat me toch bezielen kon.
M’n dochter verzekerde, om me te troosten, met haar liefste lach: „We blijven heus niet lang weg, vader, we komen over drie dagen weer terug, als je ons niet missen kunt.”
Toen reed de trein weg.
De tranen sprongen me in de ogen – ik zou hen nóóit meer terugzien, zei m’n gevoel ...
De volgende dag krijgen we het bevel stellingen in de Grebbelinie in te nemen.
Een zenuwachtige spanning maakt zich van ons meester.
Zal het nu dan tóch gebeuren, zullen de Duitsers het wérkelijk wagen ons aan te vallen?
Met het verstrijken van de uren worden deze vragen klemmender.
We kijken elkander aan, we trachten kalm te zijn, onze spanning te verbergen, gewóón te doen, maar het lukt ons niet helemaal.
We willen praten, praten over wat ons allemaal bezighoudt, in het gevaar, dat ons bedreigt, zoeken we steun bij elkander; we praten, we vloeken, doen opgewekt – wat me telkens beter afgaat – en geven elkander sigaretten.
„Het komt niet zover,” zegt de een.
„Ik ben zeker van wel!” zegt de ander, diep overtuigd.
„We zullen ze ...,” dreigen velen.
Maar eigenlijk kan niemand zich indenken, wat het zeggen wil te moeten vechten.
Niemand kan er zich een voorstelling van maken, wat het is oorlog te voeren.
Weinige uren later zullen we echter weten, wat het betekent.
Want dan bereikt onze linies het ontstellende nieuws, dat de Duitsers in het vroege morgenuur onze grenzen hebben overschreden.
De schrik verlamt ons, een ogenblik zijn we sprakeloos, dan komen we tot actie – eindelijk is het dan zover; wat we al die tijd gevreesd hebben, is een luguber feit geworden!
Onder een wurgende spanning verstrijkt de tijd.
Wij, in de Grebbelinie, wachten op het contact met de vijand.
Dan weerklinken de eerste schoten, het geweld neemt toe, de hel is losgebarsten!
Golven vliegtuigen trekken over.
Er vallen bommen.
De ontzetting, die ons bevangt, als we de slachtoffers zien, maakt weldra plaats voor een koude, verbeten houding.
We zien de vijand naderen.
Fel wordt het vuur uit onze linies beantwoord.
De Duitsers vallen in brede rijen aan, maar ons welgericht geschut slaat grote gaten in hun gelederen.
Ze geven het niet op, telkens weer nieuwe rijen lopen storm tegen onze stellingen, hun aanvallen mislukken echter in het dodelijke spervuur, dat door onze soldaten onderhouden wordt.
Dit geeft moed, na hun eerste bevreemding weren ze zich als duivels, onze mannen.
Voor velen van hen is het schieten, het neerleggen van vijanden, een sport geworden.
Ze juichen en schreeuwen als hun schoten doel treffen.
Het is een afschuwelijke gewaarwording te zien hoe de steeds weer nieuwe troepen Duitsers door hun commandanten in het vuur van ons geschut gejaagd worden; ze schijnen onze stellingen tot elke prijs in handen te willen krijgen.
Tot elke prijs! ... een slachting is er het gevolg van.
Over de lijken van hun makkers, over hun gewonden stormen ze voorwaarts, fanatiek, springend, struikelend, rennen ze toe, almaar nieuwe rijen, maar ze komen niet ver, de stapels lijken en gewonden worden steeds hoger ...
Nu grijpen hun vliegtuigen in; met schril gefluit duiken ze tot boven onze stellingen en werpen hun bommenlast af.
Maar ook onder hen maken de onzen slachtoffers, als brandende fakkels storten ze omlaag, de reuzenvogels.
De wereld schijnt in vuur en geweld te vergaan, de bodem wordt omgeploegd door de explosies; aarde, steen en ijzer vliegen in het rond.
En ledematen.
Mensen vallen en worden uiteengereten; zij gillen het uit in hun nood.
Zij roepen om hun moeders, hun vrouwen – ze vloeken.
En boven deze hel, boven dit waanzinnige geweld staat de zon, en de bloemen van de nieuwe lente drinken het bloed, dat bij stromen vloeit.
Mijn God, mijn Gód, mijn God, telkens en telkens herhaal ik het, terwijl ik verloren rondloop in deze verschrikking.
Ik weet het, ik hinder de anderen, ik loop hen in de weg, maar ik kán niet anders, ik kán niet anders.
Ik kan slechts toeschouwer zijn – mijn armen zijn als lood zo zwaar en mijn geheugen ben ik kwijt.
Mijn God, mijn Gód – wat doe ik hier, waarom ben ik hier?
Ik wil dit niet, ik wil niet schieten, alles is zo afschuwelijk, zo beestachtig.
Hier schieten mensen op mensen, koelbloedig, wreed, moordlustig.
Ik wil roepen, ik wil ze doen ophouden, maar mijn stem reikt niet eens tot mijn éigen oor ...
Naast mij valt een vriend, een kogel boort zich in zijn voorhoofd, ik zie hem vallen, op zijn gezicht ligt een vreemde, verwonderde uitdrukking.
Ik moet verder, verder lopen.
M’n keel zit dicht, mijn hart klopt als razend, maar mijn benen voeren me weg naar nieuwe verschrikkingen.
Hier ligt een been, een romp, een hoofd, daar kermt een gewonde, hij mist z’n arm, er staat schuim op z’n mond.
Overal liggen doden, liggen afgerukte ledematen.
En dat hebben mensen gedaan, ménsen ...
„O God, grijp toch in, grijp toch in!”
Ik denk te stikken, komt er dan nooit een einde aan, moet dit dan doorgaan?
Uur na uur verstrijkt en het geweld houdt aan; de verschrikkingen duren.
Ik ben kalmer geworden; ik ben leeg vanbinnen, m’n gevoel is weggevloeid, ik kan niet meer bidden, niet meer denken.
Ik struikel plots, scherp kijk ik toe, voor me ligt onze commandant, geloof ik.
Ik draai het lichaam – stukken zijn het nog maar – een halve slag om zekerheid te hebben.
Hij is het, ook zijn gezicht is vreselijk verminkt, een deel is weggeschoten.
Dat was eens een mens, die denken kon, handelen, spreken, een mens met een eigen wereldje, een vrouw, kinderen, familie.
Nu ligt hij hier aan stukken geschoten, één grote bloedende wonde.
Het slachtoffer van het edele soldatendom, dat hij tijdens z’n leven zo aangehangen had.
Geen van de officieren, die ik kende, had zijn soldaten zo gedrild als hij, niets ontsnapte zijn oog; en wee de soldaat, die zijn etensketeltje ongepoetst liet: hij zou nooit een goed soldaat worden en nimmer in staat zijn op het slagveld onsterfelijke roem te vergaren.
Zo hoog gaf hij op van de strijd, deze commandant, waarin mannen van staal konden bewijzen wat ze waard waren.
En nu had een verraderlijk projectiel hem neergeveld en verminkt ...
Ik loop verder; mijn ogen ontgaan niets; zij móeten zien, ik kán ze niet afwenden.
Een gruwzame aanblik vertoont de stelling.
Ik word onpasselijk en weer komt de drang terug om te schreeuwen, opdat deze razernij een einde zal nemen.
Steeds meer slachtoffers maken de projectielen aan weerszijden; hun gekerm gaat door merg en been, en intussen slaan nieuwe granaten in, ontploffen bommen van zwaar kaliber en ratelen onafgebroken de machinegeweren.
M’n hoofd bonst, m’n ogen branden, hoe komt het, dat ik nog niet krankzinnig ben?
Anderen zijn het al.
Tot mijn ontzetting zie ik hoe verscheidene jongens in waanzinnige woede de loopgraven uitlopen en de vijand tegemoet rennen om hem te vernietigen.
Ze komen niet ver, een salvo rukt hen aan stukken.
Twee van hen zijn vrienden van mij, eerlijke, fijne kameraden, beiden getrouwd, beiden vader; nu zijn ze dood, koelbloedig uit de weg geruimd door een satanische vijand, wie wij nimmer kwaad hadden gedaan.
Er breekt iets in me, een dolle verontwaardiging om zoveel wreedheid, zoveel onrecht, vlamt in me op.
God weet dat ik niet doden wilde, dat ik niet haten wilde, maar dit alles is niet langer te verdragen.
Deze moordenaars moet een halt toegeroepen worden.
Mijn God, vergeef het mij maar deze slachting, dit gekerm, dit wanhopige leed ...
Ik leg m’n geweer aan en wil afdrukken.
Maar – voel ik – onweerstaanbaar wordt plots mijn geweer omlaag geduwd en ik hoor duidelijk, boven het razende lawaai uit, de stem van mijn vader, die me toeroept:
„Dát niet, mijn jongen, dát niet, Theo!”
„Vader!” schreeuw ik, „Vader, váder toch, waar ben je?”
Maar ik krijg geen antwoord, ik hoor slechts het vreselijke gefluit van een aansuizende granaat, een ontzettende schok en dan slaat mijn lichaam uiteen.
Ik weet niets meer, maar nog altijd roep ik: Vader, vader, vader!
Ik blijf roepen.
Dan vallen mijn ogen dicht ...