Mijn einde op aarde gezien van deze wereld uit

We traden het huis binnen, dat Annie, mijn dochter en ik in Arnhem bewoonden.
Ik merkte tot m’n grote schrik, dat er thans andere mensen in huisden.
Er kwam een droef gevoel in mij, dat veroorzaakt werd, doordat ik Annie en m’n dochter hier miste.
Waar woonden ze thans, ik zou ze zo heel graag willen zien.
Toen maande vader me: „Heb nog wat geduld, mijn jongen.
Straks zul je alles zien.”
Hij heeft gelijk, ik moet me ook nu aan zijn leiding geheel overgeven.
Het droeve gevoel blijft.
Dan neem ik beelden uit het verleden waar.
Ik zie mij met Annie en ons kind het huis verlaten en naar het station gaan.
Ze zullen naar Rotterdam reizen om daar haar ouders op te zoeken.
Onderweg overvalt me een verschrikkelijke droefheid, het neerdrukkende, donkere verdriet, dat ik ook nú beleef.
Ik kan bijna geen afscheid nemen van vrouw en kind.
De vraag komt in me op: zal ik hen ooit terugzien?
Dan rijdt de trein met hen weg.
Onweerstaanbaarder nog dan daareven komt het verlangen in me op die beiden eindelijk weer eens te zien.
Is Annie verhuisd uit deze woning, uit deze stad?
Ik vraag er vader naar, maar deze dringt erop aan: „Heb toch geduld, Theo.
Ook dit moet je leren: geduld te oefenen, mijn jongen.”
Dan geef ik me maar gewonnen en stel me geheel op vader in.
Ik zie me nu te midden van de soldaten.
Ze zijn erg opgewonden.
De vraag of we in de oorlog zullen worden betrokken, wordt druk besproken.
Niemand kan er met enige zekerheid op antwoorden.
Dan komen de jongens, met wie ik al vaker over geestelijke onderwerpen gesproken had, bij me met de vraag, hoe ze handelen moeten als de oorlog dadelijk een feit is.
Moeten ze terugslaan, mogen ze doden?
Het zijn vragen, waarmee ikzelf al geworsteld heb.
Ik stel me in op vader en – ik zie nu wat ik toen al gevoeld heb – hij is bij me in deze moeilijke, ernstige uren.
Zijn woord is het, dat me een duidelijk antwoord geeft op al m’n kwellende vragen, en hij is het ook, die me inspireert, als ik de jongens dringend waarschuw: niet te doden, onder géén omstandigheden te doden, omdat dit moord zou zijn en een moord hen in het duister van de hel zou doen storten.
Het is Jack, voel ik thans, die gestuwd door vader tot de soldaten spreekt.
Langzaamaan zakt Theo nu in die persoonlijkheid weg.
Het is ook alleen Jack, met zijn innerlijk bezit, die zo spreken kan.
Het duister van de nacht valt over de aarde.
Ik neem echter nog een duisternis waar, de duisternis, waarin zij leven, die tot de demonen der hel gerekend moeten worden.
Ze leven thans in de sfeer der aarde, ze zijn uit op lage, wrede genietingen, die ze hopen te beleven als straks de slag ontbrandt.
De storm van gevoelens, die me overweldigt, nu ik met de gebeurtenissen en problemen verbonden ga worden, welke zo’n verpletterende indruk op m’n ziel maakten, ja me het eeuwige leven deden binnentreden, doet me m’n zelfbeheersing verliezen.
Door maar even te denken aan de verschrikkelijke belevenissen in de Grebbelinie word ik daar al heengetrokken.
Ik ren vader vooruit, maar dit is geen beleven meer.
Dit is me laten meeslepen door de gebeurtenissen, een in de blinde weg voorwaarts ijlen.
Ik ga sneller dan de gebeurtenissen zich hebben voorgedaan en moet daardoor een speelbal worden van de machten en krachten, die deze zo gruwelijk maakten.
We gaan dus weer terug naar huis.
Hier moet ik me eerst goed leren instellen, anders zal ik niets weten van hetgeen allemaal geschied is.
In dit leven kan niets worden overgeslagen, laat vader mij voelen, hier moet alles tot in de diepste diepte beleefd worden, of we kunnen telkens weer van voren af aan beginnen.
Maar al besef ik dit volkomen, het blijft mij toch een bovenmenselijke inspanning kosten om me te concentreren.
Telkens krijgt de Grebbelinie me te pakken en dan dreig ik mezelf te verliezen, los ik op in de afschuwelijke belevenissen.
Ik blijf me echter teweerstellen en langzaamaan komt de noodzakelijke rust in me.
Vader laat me voelen, dat ik thans bewust door al die verschrikkingen heen moet, hij kan me er niet bij helpen.
Hij moet me vrij laten, anders dan eens op aarde, toen hij zich met mij verbonden had om me bij het gruwelijke beleven van de massaslachting te helpen.
Ik beleefde alles toen, alsof het mij niet aanging, alsof ik het gebeuren in een bioscoop voor me zag afdraaien.
Maar nú moet ik het alles beléven en wel in z’n volle, verschrikkelijke werkelijkheid.
Vader gaat mij thans voor en ik volg hem.
We zien overal troepenbewegingen.
De soldaten trekken op naar de hun aangewezen stellingen.
Ik let goed op, want ik wil alles volgen.
Bij sommige soldaten zie ik astrale wezens, vaders en moeders, zusters en broeders.
Waarom zij hen vergezellen kan ik niet bevroeden.
Ik krijg daar nog wel antwoord op.
Nog altijd neem ik de twee toestanden van duisternis waar – die van de aarde, waar het nacht is, en die van deze wereld, de sfeer der demonen.
Ik zie mezelf tussen de troepen, die als versterking van de Grebbelinie zijn bedoeld.
En meteen ijl ik al weg naar dit oord, weer heeft het gebeuren me te pakken.
Te vlug volgens vader, ik matig me en keer weer terug.
Eerst moet ik in de gevoelens terug, die me begeleidden op de mars naar de Grebbelinie.
Onder dit voortgaan ben ik bezig een ander mens te worden.
Het is alsof ik droom, volkomen werktuiglijk zet ik de ene voet voor de andere.
In die droomtoestand leef ik eigenlijk al een paar dagen.
Het is alsof ik niet meer op aarde ben.
Sinds mijn vrouw en kind naar Rotterdam vertrokken, is dit vreemde gevoel nog verergerd.
Vader is bij mij op deze tocht.
Hij werkt op mij in en trekt mij in zijn wereld op.
Dit kost hem geen moeite, in mij liggen de krachten, die het hem mogelijk maken.
Ik ben niet geheel Theo meer, deze is bezig in mijn onderbewustzijn af te dalen.
Daar moet hij blijven leven.
Jack is het, die het organisme langzaamaan zal overnemen en voor Theo gaan handelen.
Zo verandert onder het voortgaan mijn eigen ik.
Op aarde was dit alles niet zo duidelijk te voelen, omdat die veranderingen in me toch m’n leven als Theo raken.
Theo is in dienst gegaan, maar Jack is het, die nu iets beleven moet.
Nog is Theo niet geheel weggezakt.
Als we onze stellingen bereikt hebben, weet hij hoe er gehandeld moet worden, hij geeft bevelen en voert bevelen uit.
Jack beleeft alles mee.
Ik als Theo ben innerlijk versteend.
Allen merken, dat het met mij niet in orde is.
Zo handelt een normaal mens niet.
Zo heeft men mij nog nimmer gezien.
Angst, denken ze, omdat velen zich nu angstig en nerveus tonen.
Ik moet bij de commandant komen.
Of ik angstig ben, wil hij weten en vervolgt meteen, dat ik dit niet zijn mag.
Bijna allen hebben vrouw en kinderen of ouders.
Waarom ik geen goed voorbeeld geef?
Ik haal m’n schouders op.
Het is mij onmogelijk hem antwoord te geven, ik zou hem zoveel kunnen zeggen.
Er is in mij geen angst, ik haat die gedachten van angst.
Voor de dood ben ik niet bevreesd.
Voor niets heb ik angst.
Er is alleen maar geen gevoel in mij.
Hoe moet ik hem dat verklaren?
Moet ik hem zeggen, dat alles mij steenkoud laat?
Hij zou mij toch niet begrijpen, ik doe het zélf niet eens ...
Een uur later moesten we met velen bij de overste verschijnen.
De bevelvoerende generaals zijn daar verzameld en drukken ons op het hart geen duimbreed af te wijken zo er gevochten moet worden.
Een ervan valt mijn doffe houding op.
Hij roept mij apart.
„Bent u angstig?
Is er angst in u voor de dood?”
Ik mompel iets, zonder hem goed verstaan te hebben.
„Zenuwen,” hoor ik hem dan zeggen.
Zenuwen, ze hebben er zo goed als allen last van.
Ieder reageert op eigen wijze, maar allen zonder uitzondering voelen zich rillerig.
Het lege gevoel in mij wordt steeds erger.
Ik kan nauwelijks meer denken.
Om mijn middel ligt een strakke band, het is precies onder mijn hart.
Die plek ontbreekt het aan warmte, voelt koud aan.
Er ligt onrust bij, die met het uur groter wordt.
Ik ben koud als ijs en toch gloei ik.
Ik slik aspirine, maar het betert niet.
Pas na geruime tijd trekt de kou in mij weg.
Het strakke gevoel om mijn hart blijft echter.
Dan wordt het heel stil in mijn binnenste.
Die stilte blijft bij mij en hierin zal ik leven, zolang ik nog op aarde ben.
Toen heb ik me al deze verschillende gevoelens niet gerealiseerd.
Nu evenwel ga ik eropin.
Het is vader, die me ermee verbonden heeft.
Vader was toen naast me als nu en volgde me.
Hij was boven en onder me, links en rechts, voor me en achter me, of beter nog, hij was in me.
Onze zielen waren en zijn geheel één.
Hij beschermde me en dit was hem mogelijk, doordat hij mij in het leven van Jack had kunnen optrekken.
Daar deze persoonlijkheid in een voor deze wereld groot probleem leeft, kon hem dit gelukken.
Als Jack is er maar één doel, dat mij drijft.
Ik heb het leven gekregen om goed te maken en om te beleven.
Voor dit beleven sta ik thans.
Mijn leven van Jack, die een geleerde is, stijgt boven mijn bewustzijn van Theo uit.
Maar straks zullen ze in elkander overgaan.
Dat voel ik nu.
Dan – na het gebeuren dat me wacht – zal het leven van Jack gehéél overheersen, en dit is mogelijk, doordat ik in het leven van Theo niets heb beleefd, dat mijn ziel schokte.
Ik ga nu dieper voelen dan voorheen en ik ben daar vader zeer dankbaar voor.
Het is enorm leerzaam wat ik te voelen en te verwerken krijg.
Het wordt me meer en meer duidelijk, dat het niet Theo is, die dit beleven wil, maar Jack.
Theo bezat geen gevoelens als geleerde, hij wist van deze studie niets af, dat behoorde Jack toe.
In dit laatste leven op aarde ben ik Theo en behoor ik vader toe.
In dat andere leven bestond er echter ook een band tussen ons, hij was toen mijn vriend.
Zo is het mogelijk, dat hij me nu helpt, wat anders wellicht onbestaanbaar zou zijn gebleken.
Hoe ingewikkeld de mens is, wordt mij thans duidelijk.
Het is stil geworden in Jack.
Theo maakt nog maar voor vijfentwintig procent deel uit van de honderd, die ik ben.
Voor hem is er geen oorlog of verschrikking, hij ziet alles als in een droom.
Jack daarentegen is hevig bewust, hij staat op één punt ingesteld en maakt zich voor het beleven gereed.
Vader heeft hem hierbij geholpen.
Het is nu wachten op de dingen, die geschieden zullen.
Jack vindt het maar een rommel daar in de stellingen.
Dat rondkruipen en afwachten staat hem tegen.
Hij staat ver van alles wat met het krijgsgedoe te maken heeft.
Hij leeft alleen voor z’n zieken, die hij dicht bij zich voelt.
Theo loopt intussen rond en maakt gekheid.
De soldaten en z’n superieuren geloven er al niet meer in, dat hij angstig is.
Hij praat honderduit en doet precies alsof er geen gevaar voor oorlog bestaat.
Zijn onverschilligheid steekt de massa aan.
De jongens voelen zich gesteund door z’n opgewektheid en vergeten de heersende spanning er een beetje door.
De dag trekt desondanks tergend langzaam voorbij.
Nu ga ik weer waarnemen in deze wereld en zie hoe duizenden astrale wezens naar de aarde gekomen zijn.
Vader laat me voelen, dat al deze zielen hun hemel verlaten hebben om hen te halen, die straks in de strijd zullen vallen en naar de sferen gebracht kunnen worden.
Ik zie vaders en moeders bij hun kinderen, ze zijn dicht bij hen, verbinden zich met hen.
De mannen merken het niet.
Ze gaan hun gewone gang, onwetend, dat geestelijke wezens met hen wachten op het ogenblik, dat de hel zal losbarsten.
Ze hebben allen iets van de Christus, deze lichtuitstralende gestalten.
Ze willen, als Hij, dienen, geven, zichzelf inzetten.
In hun aura zie ik al de liefde stralen, die zij voor het leven van God voelen.
Al dadelijk valt mij op, dat geen van hen onrustig is.
Ik zie jonge, beeldschone vrouwen in prachtige gewaden rondwandelen, alsof ze zich alleen te midden van de heerlijkste natuur bevonden.
Ik zie ook kinderen onder hen, die hier bijeen zijn, kinderen, die ouder zijn dan veertien jaar, laat vader mij weten, jonger kunnen zij hier niet aanwezig zijn.
Zij zijn elk in gezelschap van hun leermeester en gereed voor de hunnen te doen, wat in hun vermogen ligt.
Duizenden van deze liefdegeesten zie ik rondom mij.
Ze spreken met elkander en in deze gesprekken gaan ze in op het gebeuren, dat hen hierheen brengt.
In hen allen is rust en vrede, ja ik voel de blijdschap, die in hen leeft om de komende hereniging met hun geliefden.
Ook in mijn vader ligt geluk nu.
Er zijn echter anderen, neem ik waar, in wie het stil is van innerlijke smart.
Hun leed ga ik volgen, ik behoef me maar op hen in te stellen of ik krijg hun gedachten in mij.
Maar – valt me plotseling in – er zijn wezens bij, die ik zó niet peilen kan.
Het is alsof ik bij m’n instellen door hen heen ga, ik krijg geen houvast, ik voel ze niet.
Vader vraag ik naar de betekenis hiervan en van gevoel tot gevoel bereikt mij het antwoord.
Deze wezens zijn hoger afgestemd dan ikzelf, zodat zij, deze gevoelswerelden, voor mij niet te peilen zijn.
Ik kan die zielen thans waarnemen, omdat zij zich op dit aards gebeuren hebben afgestemd.
Zouden ze zich echter in hun eigen wereld terugtrekken, dan lossen ze allen voor mijn ogen op en waren ze onzichtbaar voor mij.
Deze zielen, zegt vader, leven in de tweede, de derde, de vierde, de vijfde, de zesde en de zevende hemel.
Zij kennen precies het doel waarvoor ze hier gekomen zijn.
Ze zweven in de ruimte en wachten maar niet zo af, doch zijn reeds bezig zich met het leven op aarde te verbinden.
Hoe ontroerend, ja overweldigend is de gedachte voor mij, dat de zielen hier hun hemelen hebben verlaten om hun geliefden, die aan zulke ernstige problemen staan, hulp te bieden.
Hoe groots en goed en machtig is Gods wereld ingericht, dat zulks mogelijk is!
Er zijn eronder, die bij de gedachte aan hun geliefden op aarde, het geluk in zich voelen stijgen, er zijn anderen, die naast hun geluk droefheid voelen.
Ik begrijp hun droefenis.
Nu al weten zij, dat hun beminden, die hun kinderen, hun vaders of broeders kunnen zijn, zichzelf zullen vergeten.
In de komende strijd zullen ze doden, moord op moord begaan en zich daardoor op de duisternis afstemmen.
De hellen zijn de enige plaats, waar ze dan kunnen binnengaan.
God duldt niet, dat wij mensen Zijn Heilig Leven ombrengen.
Deze zielen hier weten, dat dit geschieden zal.
Is het wonder, dat hun hart pijn doet bij deze wetenschap?
Ingrijpen kunnen ze niet, de mens tegenhouden evenmin, zolang de haat, zolang het kwaad deze harten regeert.
Als ouders moeten ze aanvaarden, dat hun kinderen zichzelf in de duistere hellen storten.
Welke vader en moeder kan zich gelukkig voelen bij de gedachte, dat het leven, hetwelk hun lief is, zichzelf vernietigen zal?
Welke moeder kan in haar hemel blijven en haar geluk beleven in de wetenschap, wat haar kind aanrichten gaat?
Daarom zijn ze hier en zullen ze hun kinderen helpen zoveel als hun dat mogelijk is.
Ze voelen droefenis bij de gedachte hier voor een muur te staan, door hun geliefden zélf opgericht, ze voelen leed bij de verschrikkelijke wetenschap, dat zij eigenlijk niets en niets kunnen doen, omdat hun kind, hun vader, hun broer slechts luisteren zal naar de stem, die uit hun eigen duistere innerlijk komt.
En zo kan hun droefenis hen toch niet overweldigen, want hun verkregen bewustzijn zegt hun, dat deze arme zielen de gevolgen van hun zelfgeschapen leed móeten doormaken om eruit te leren, dat géén mens, onder welke omstandigheden dan ook, het recht heeft Gods leven te doden.
Zij weten, dat na al dit vernietigen, dit lijden en goedmaken ook voor déze zielen eens de sferen van licht zullen opengaan.
Nu beleef ik een ander wonder, dat mij geweldig treft.
Ik hoor reeds Duits praten en toch is er nog geen vijand te zien.
Waar hoor ik deze taal, wordt ze op aarde of aan deze zijde gesproken?
En wie is het, die het zo vloeiend spreekt?
Ik volg de zielen, die hier bijeen zijn, en weet nu, dat er reeds lange tijd in deze taal is gesproken.
Ik heb het evenwel tot nu toe niet gehoord.
Dit beleefde ik al vaker; van vader weet ik, dat een geest alleen dat volgen kan, wat hem bezighoudt, al het andere wat zich voordoet, gaat aan hem voorbij.
Ik zie een prachtige gestalte voor mij, die een hemels licht uitstraalt en van een ongelooflijke schoonheid is.
Het is zo moeilijk om in aardse woorden een beeld te geven van het uiterlijk van deze zielen.
Zij is een moeder, laat vader mij voelen, ze wacht op haar kind, die een Duitser is.
Zij, en met haar vele anderen, hebben zich bij hun afstemmen op de komende gebeurtenissen tevens ingesteld op de taal, die hun verwanten of vrienden spreken.
In de sferen bestaat dat verschil in taal niet meer.
Eenieder verstaat daar de ander, doordat men één is in liefde.
Verschil is er slechts in afstemming en als gevolg daarvan, in de diepte van het denken, het voelen, het handelen.
Welk een onderscheid met de aarde.
Daar doet de ene mens geen moeite de andere te begrijpen, daar strijdt men tegen elkander met de meest verschrikkelijke wapens, die het menselijk brein heeft kunnen uitdenken, en vergiet men stromen bloed.
Hoe anders is het beeld, dat de sferen bieden.
Zie ze daar bijeen, de geesten van het licht, zusterlijk en broederlijk verenigd, altijd bereid tot dienen en geven.
En zo bedoelde God het.
Hij wilde, dat Zijn schepselen elke dag, die Hij hun schonk, bezig zouden zijn om nader tot elkander te komen en te bouwen aan een durende liefdesband.
De moeder, die ik mag waarnemen, en de velen met haar, spreken Duits en hier stoort het niemand.
Zij weten, hoe het soort, waartoe hun kinderen behoren, gehaat wordt.
Zij weten echter eveneens, dat ook de Duitser een kind is van God, ons aller Vader.
En in dit besef zijn ze hier om te helpen.
Ook onder de Duitsers, die straks mijn land zullen aanvallen, zijn er die liever zelf vallen dan de hand op te heffen tegen het leven van God.
En voor de anderen, en dit geldt ook voor ónze soldaten, in wie nog haat en geweld leven, is er hier ook hulp, voorzover hun toestand, hun afstemming deze tenminste toelaten.
Zo zij op aarde niet te helpen zijn, wacht hun hulp aan deze zijde.
Want als zij zich van de chaos, de oorlogsverschrikking, hebben losgemaakt en hun zielen tot rust gekomen zijn, komen hun verwanten uit de lichtende sferen opnieuw tot hen om te trachten hen in hun leven en bewustzijn op te trekken.
Gelukt het hun deze zielen te openen, dan doen zij álles om hen geestelijk te ontwikkelen.
Sommigen, zo laat vader mij voelen, zijn ook dan nog niet te helpen.
Deze vechten op aarde of in de duistere sferen nog honderden jaren door en blijven op vernietiging en haat ingesteld.
Ze zijn door hun verwanten niet te bereiken en deze moeten wel naar hun sfeer terugkeren en daar hun eigen leven verder beleven.
Ze blijven deze armzalige stakkerds echter volgen en wachten tot het ogenblik, waarop ze eindelijk tot rust komen.
Toe te moeten zien, dat ze zichzelf te gronde richten, is een verschrikking.
En wat moet er omgaan, overweeg ik, in een geest van het licht, als hij moet beleven, dat zijn geliefd kind, z’n vader of broeder, eeuwen doorvecht en niet loskomt van de giftige haat, die hem vervult ...
Hoe ontzettend is een oorlog toch.
Daar zijn mensen, die voortdurend het goede nagestreefd hebben, die zichzelf hebben afgebroken, hun foute eigenschappen bevochten om ze in goede om te zetten, mensen die in God geloofden en Hem zochten te dienen – en in een oorlog zetten ze al hun zo moeizaam verkregen bezit op het spel en verliezen het door te doden ...
Zij denken nog goed te doen, ze geloven hun God te dienen door gehoor te geven aan het bevel van hun overheid hun vaderland te verdedigen.
Maar ...
God kent alléén Zijn schepselen en hun gaf Hij het bevel mee elkander lief te hebben.
Wie de sferen van licht wil binnentreden, mag geen bloed aan de handen hebben.
Eén slechte gedachte doet de poorten van de sferen al voor ons dichtgaan.
Hoe zouden we dan met een moord op ons geweten daarin kunnen binnengaan?!
God vraagt van ons, dat wij Zijn heilige wetten opvolgen.
Déze moeten ons het eeuwigdurend geluk binnenvoeren.
Wetten, die het kwáád vertegenwoordigen kent God niet.
Zij zijn door het kwade-ik in ons mensen uitgedacht.
Is het een daad van liefde zijn medemens te doden?
Kan dan de wet, die hiertoe beveelt, uit God zijn?
Elke geest, die een hemel zijn woonplaats mag noemen, kan u vertellen, dat het alléén de daden van liefde waren, die hem de poorten tot zijn hemel ontsloten.
Een moord – en het doden van een medemens in oorlog ís een moord – wijst u onherroepelijk terug naar het duister van de hellesferen.
Zo gebiedt het Gods rechtvaardigheid – armzalig is de mens, die het anders gelooft.
De bittere werkelijkheid hier zal hem moeten overtuigen.
 
Het is stil geworden in de Grebbelinie.
Stiller nog is het hier aan Gene Zijde.
De soldaten lachen niet meer.
Nederland wacht af, is paraat.
Ook Gene Zijde is gereed.
Ik moet me nu op heel veel gebeurtenissen gaan instellen.
De nacht valt over de Grebbelinie.
Sommige soldaten zijn ervan overtuigd, dat er heel spoedig iets gebeuren gaat.
Vanwaar hebben zij die voorgevoelens?
In mij komen die gedachten eveneens, vader geeft ze me, als ik even ingeslapen ben.
Zó geschiedt het ook bij mijn kameraden.
Andere astrale wezens hebben zich op de gebeurtenissen aan gene zijde van de grens ingesteld.
Hierdoor weten ze, dat de voorbereidingen daar voltooid zijn en de Duitsers binnen luttele uren ons land zullen binnenvallen.
Ze drukken deze wetenschap, indien mogelijk, op hun verwanten af en zo is het mogelijk, dat deze met stelligheid de komst van de Duitse troepen aankondigen.
Een uit mijn compagnie, een kleine, blonde knaap, is zo ook te bereiken geweest.
Hij is er zeker van, dat de Duitsers zullen komen.
In de morgenuren, let maar op.
Zo zeker is hij, dat hij zijn hoofd ervoor wil inzetten.
Hij verheugt zich nu al op het treffen.
Dat zal me wat worden, zegt hij, en er ligt een verbeten trek op z’n gezicht.
Hij zal er niet weinig voor zijn rekening nemen.
Thans neem ik waar, dat hij zelf een van de slachtoffers zal zijn van het geweld, waarnaar hij nu zo verlangt ...
En de geest, die van Gene Zijde tot hem gekomen is, zal onverrichter zake weer terugkeren, de haat in zijn kind sluit het voor elke hulp af.
Het is zover, de berichten, dat de Duitsers onze grens hebben overschreden, komen binnen.
En in korte tijd begint de oorlog zijn wrede, afschuwelijke spel.
De vreemde vliegtuigen komen in golven ons land binnen.
Ze verschijnen ook boven onze stellingen en gooien bommen af.
Deze monsters spatten uiteen en richten een vreselijke chaos aan; er vallen doden en gewonden.
Ik zie naar die doden, vanuit de wereld, waar ik nu ben.
„Goddank,” zegt een zachte stem naast mij.
Zij hoort toe aan een vrouwelijke geest.
Het is een moeder, die bij het dode lichaam van haar kind staat.
„Goddank, mijn kind is gered.”
De ziel, als geest, is bewusteloos.
De moeder buigt zich over dit leven heen en met haar nog een wezen, een zuster van de soldaat.
Beiden dragen de ziel naar de sferen.
Groot is hun geluk, zonder door haat of moord bezoedeld te kunnen worden, heeft dit zieleleven de aarde verlaten.
Hun geluk kent geen grenzen, en met hun dierbare last op de armen zweven ze het eeuwige leven tegemoet.
Zo zweefde eens Angelica met vader naar de sferen van licht.
Heilig is het.
Het geluk van deze zielen komt in mij, het deelt zich ook mee aan de andere astrale wezens, die hier bijeen zijn.
Tientallen zie ik gedood worden.
Ik beleef verschillende overgangen naar deze wereld.
Er zijn er, die eveneens gehaald kunnen worden, ze worden door hun geliefden de sferen binnengebracht; daar zullen zij hun ogen weer openslaan om overtuigd te worden, dat zij hun stoffelijke lichamen verlaten hebben en hun voortaan het eeuwige leven toebehoort.
Er zijn er echter ook, die niet geholpen kunnen worden.
Toch hebben zij niet gedood – de dood overviel hen nog voor ze één schot konden lossen.
Vader verklaart het mij: Deze zielen brachten hun aardse leven door met haat en hartstocht.
Ze stapelden de ene fout op de andere.
Demonen zijn het, die voor geestelijke hulp ontoegankelijk zijn, ook al is deze aanwezig.
Ze vallen in deze wereld in slaap en de duisternis, waarover ik al sprak, trekt hen aan.
Een hel trekt deze demonen tot zich en daar liggen ze neer, slapen tot ze uitgerust zijn en gereed om tot het duivelse leven hier hun deel bij te dragen.
En ook in deze leeft de vonk Gods, maar wat moet er in hen nog veranderen vooraleer ze tot hun Schepper kunnen terugkeren ...
Weer anderen, en hun aantal is groter, vallen niet in slaap.
In dit leven zijn ze meteen gereed om te vechten, hun haat en woede richten ze tegen de vijand, wiens projectielen hen deden vallen.
Maar nog moeten ze wachten, ze werden gedood door afgeworpen bommen, op de grond is er nog niet gevochten, er is nog geen contact geweest met de vijandelijke troepen.
Dan beleef ik, dat deze zielen van hier weggetrokken worden.
Door vader begrijp ik, waarheen zij gaan.
Ze worden aangetrokken door de massa, die elders in een hevige strijd gewikkeld is.
Daar is de gelegenheid voor hen hun haat en hartstocht uit te leven.
Dan nadert de vijand, het helse lawaai neemt toe.
„Ze komen hier nooit doorheen,” roepen de mannen elkaar grimmig toe.
Een verschrikkelijke afslachting begint.
Ik zie mezelf door de vreselijke chaos een weg banen.
Gevoel is er niet meer in mij.
Ik loop de anderen in de weg.
Mijn God, wat een verschrikking!
Links en rechts vallen mijn vrienden.
De anderen kijken er niet naar, ze leggen telkens opnieuw hun geweren aan; het gif staat hen op de lippen.
Hartverscheurend is het beeld, dat dit strijdtoneel vanuit deze wereld biedt.
Wat doen de stakkerds, die door een projectiel uit hun lichaam worden geslingerd?
Van wie de lichaamsdelen afgerukt en her- en derwaarts verspreid worden?
Ze beginnen er in deze wereld onmiddellijk naar te zoeken.
Ik zie een jongen voor me, een bomscherf scheidde hem het hoofd van de romp.
Als waanzinnig begint hij er hier naar te zoeken.
En toch is zijn astrale gestalte geheel gaaf, wat mij leert, dat de ziel nooit en nimmer te vernietigen of te beschadigen is!
De jongen wordt beheerst door maar één gedachte: zijn afgerukte hoofd te vinden.
Vader laat me de betekenis ervan voelen.
Doordat die lichaamsdelen tot het gevoelsleven behoren, dwingt de ziel hiertoe.
Elke meter grond zoekt hij af.
Hij vindt andere hoofden, hij vindt rompen, armen en benen.
En eindelijk kan hij zijn luguber gezoek staken: daar stuit hij op een hoofd, hetwelk hij als het zijne herkent.
Nu hij het gevonden heeft, lacht hij als een klein kind.
In zijn vreugde wil hij het optillen, maar ... dit lukt hem niet.
Zijn handen klauwen naar het hoofd, hij wil het omvatten, maar zijn handen gaan erdoor!
Voortdurend herhaalt hij zijn pogingen, afschuwelijk is het om dit aan te zien, zijn wilde woede, zijn bijna dierlijke angst zijn hoofd niet te kunnen oppakken en zonder dit verder te moeten ...
Zoals hij, zie ik er tientallen.
Anderen gillen om hun moeders en vaders, het klinkt als de schreeuw van een dier in stervensnood.
Ze zijn met een gewelddadige ruk in dit leven geslingerd.
Ze weten niets van het eeuwige leven af, zijn daarentegen volkomen opgelost in haat en angst.
Weer anderen zetten het gevecht aan deze zijde onmiddellijk voort, ze weten niet, dat ze de dood en daarmee een nieuw leven zijn ingegaan.
Ze storten zich op de aanvallende Duitse soldaten en begrijpen niet, dat deze niets van hun slaan en schreeuwen bemerken.
Maar dan krijgen ze de gevallen Duitsers in het oog.
Met een vreselijk geschreeuw vallen deze, nu astrale wezens elkander aan en trachten elkaar te verscheuren.
Maar de ziel is niet als het lichaam te vernietigen, ze vechten dan door tot de ander bewusteloos in elkaar zakt.
En intussen duren op aarde de gevechten voort.
Te midden van het helse lawaai van de ontploffingen stormen de mannen onafgebroken op elkander los.
Steeds feller worden de gevechten, de menselijke lichamen vliegen aan stukken en brokken in het rond.
Velen worden waanzinnig in deze afgrijselijke hel, ze rennen uit de stellingen, ze willen de Duitsers te lijf, maar worden al na enkele meters aan flarden geschoten.
Anderen moeten door hun eigen kameraden worden neergeschoten ...
En het verschrikkelijkst van alles is dan te zien hoe de demonen der hel – want deze is leeggestroomd – zich verlustigen in de nood, de angst en het leed van de arme, aardse mens.
Ze schateren en schreeuwen – vreselijk om aan te horen is dit – en wakkeren de haat nog aan en leven zich uit ten koste van de strijdende en gevallen soldaten.
Duivels vieren hier feest en het is het meest afschuwelijke wat tussen hemel en aarde geschieden kan.
Maar wat weet de aardse mens van dit alles?
Hoe moet ik al deze onbeschrijfelijke, afschuwelijke beelden verwerken?
Ik schrei grote tranen, mij breekt het hart.
Telkens denk ik te bezwijken.
Zo verging het mij ook op aarde, in deze verschrikkelijkste oorlog aller tijden.
Als verdwaasd heb ik rondgelopen.
Gebeden tot God, om hier in te grijpen, de mensen te dwingen op te houden met deze waanzin.
Maar als de uren verstrijken, het geweld nog maar meer toeneemt, wordt het leeg in m’n binnenste, er is geen gevoel meer in me, ik kan bidden noch denken.
Als daar vaders en Jacks krachten niet in mij geweest waren, zou ik opgelost zijn in het geweld en de haat, die als een giftige damp boven het strijdgewoel hangt, en mezelf vergeten hebben door mee te schieten, mee te moorden, uit verontwaardiging om zoveel onrecht, zulk een bruut geweld.
Dan stuit ik op het dierlijk verminkte lichaam van mijn commandant.
Zoals ik hem thans vanuit deze wereld zie, is zijn ziel bezig zich los te rukken van zijn lichaam.
Dit houdt hem echter gevangen.
Vreselijk is het gebrul, dat hij uitstoot.
Ik wil toesnellen om hem te helpen, doch vader houdt mij tegen.
Ik begrijp ineens, dat hij niet meer te helpen is.
Het gevecht, dat zich hier tussen lichaam en ziel afspeelde, is allang ten einde.
Maar zo natuurlijk kan ik de beelden uit het verleden waarnemen.
Het brullen houdt aan, pas na geruime tijd komt de armzalige tot rust.
Telkens roept hij in deze verschrikkelijke uren om zijn moeder.
Zo doen er velen.
Om de moeder wordt het meest geroepen, in het Duits en in het Hollands.
De band met de moeder overheerst alle andere.
Hij wordt aangetrokken door de duistere sferen, mijn commandant, daar zal hij, na tot rust gekomen te zijn, ontwaken.
In deze ellende heeft hem het edele soldatendom gestort, waarover hij altijd zo hoog opgaf.
Niemand in dienst was fanatieker dan hij, als hij sprak over het gebruik van de wapenen.
In het hanteren hiervan kon een man bewijzen wat hij waard was, zich een kerel tonen, die van zijn tegenstanders slechts stukken en brokken zou overlaten.
Van welke plaats in het Eeuwige Leven heeft hij zich met deze „idealen” verzekerd?
Kan God deze mens anders dan een hél toewijzen?
Of moet Hij hem, die zó dacht over een mensenleven, soms een plaats aanbieden in Zijn hemel?
Mens der aarde, ik vraag u, kunt u nú nog, met deze wetenschap in u, wapens ter hand nemen, die uw evennaaste van het hem door God geschonken leven beroven en uzelf in de afgronden der hel storten?
Niets, niets, geen doel ter wereld, geen bevel van wie dan ook, zal u in Gods oog rechtvaardiging doen vinden!
Zegt dit u niet alles?
 
De beelden, die de verder woedende strijd mij te zien geeft, worden alsmaar verschrikkelijker.
Ik kan bijna niet meer.
Als vader mij niet helpt, zal ik toch bezwijken.
Maar dan mag ik iets wonderbaarlijks beleven.
Ik krijg eens te meer een bewijs hoe Gene Zijde de aardse mens helpen wil en kan.
Met me dat te laten waarnemen, loopt vader op de gebeurtenissen vooruit; het volgende speelde zich af na het beëindigen van de strijd in de Grebbelinie.
Vader doet dit echter kennelijk om mij in dit verschrikkelijke stadium een tijd een meer weldadige aanblik te bieden.
Men is bezig de lijken op een hoop te leggen, ze zullen dadelijk weggevoerd worden.
Ook de gewonden haalt men weg.
Dit volgend, valt mijn oog op een jongeman, die door een beenschot in een diepe, bewusteloze toestand is geraakt.
In de mening, dat hij dood is, komt men om z’n lichaam te halen.
De jonge soldaat is uit z’n lichaam getreden, het fluïdekoord, dat dit met de ziel verbindt, is evenwel ongebroken, zodat voor hem het leven op aarde niet beëindigd is.
„Hij is dood,” constateren de mannen echter na een snelle blik en de leider van het troepje wijst op de bergen lijken achter hem.
Ontzet ziet de jongen vanuit deze wereld het grote gevaar, waarin hij zich bevindt; men zal zijn lichaam bij de doden op een hoop gooien en straks begraven of verbranden.
Hij gilt het uit om de mannen te weerhouden, maar er komt geen geluid uit z’n mond.
Radeloos, niet wetend wat te doen, blijft de jongen roepen.
Vader, zie ik, snelt toe en met hem andere liefdegeesten.
Met vereende krachten dwingen ze de jongen in zijn lichaam terug.
En nu kan hij zich weer bewegen, ook de stemorganen gehoorzamen weer aan zijn wil.
Het gevaar is voor hem afgewend.
Rode Kruis soldaten (hulpverleners) brengen hem weg.
Meerdere mannen worden op deze en andere wijze geholpen.
Zo machtig is Gene Zijde!
Dan valt me plotseling deze schrille tegenstelling op: hier spannen twee werelden alle krachten in om één mens te redden, Gene Zijde en de aardse medici; en intussen worden duizenden jonge levens om niets in het vuur gejaagd en afgeslacht.
Waanzinnige wereld – waanzinnige mensen, die zich leiders van de volken noemen en zó omspringen met levens, die zich aan hun zorgen toevertrouwden ...
En door deze gedachten zit ik meteen weer midden in het oorlogsgeweld.
Met het vorderen van de uren woeden de hartstochten heviger, als duivels vechten de mannen.
Aan het gefluit van de projectielen, het geraas van de ontploffingen, het gekerm van de gewonden en stervenden komt geen einde.
De wereld schijnt uit elkaar te springen en het enige, dat me gelukkig maakt, is te zien, hoe verscheidene soldaten, uit beide kampen, over hun tegenstanders heen schieten.
Ze worden gedreven door de liefde, welke zij in zich dragen voor hun medemens, die zij niet haten kunnen, door hun liefde voor God en Christus, Wiens bevel, om niet te doden, zij willen opvolgen.
Jammer en pijn, dood en verderf is er rondom mij.
Twee van mijn vrienden zijn door de waanzin gegrepen.
Ze zijn de loopgraven uitgeklauterd en de vijand tegemoet gerend.
Ze worden neergeschoten.
Dit beeld doet iets in mij springen.
Theo verdringt Jack in mij, ik ben thans de sergeant-majoor, die de dienst, de wapens kent.
Er is een dolle woede in mij opgestaan.
„Die duivels, die moordenaars,” schreeuw ik, als ik het niet langer kan aanzien, hoe op deze heerlijke, vredige plek grond door een niets en niemand ontziende vijand dood en vernietiging gebracht wordt.
Nimmer, nimmer deden wij hun kwaad en thans richten ze een bloedbad onder ons aan.
Dit móet ophouden, en als om zoveel onrechtvaardigheid te wreken, legde ik m’n geweer aan.
Maar nu beleef ik, dat mijn hand niet afdrukken kan.
Even, heel even was ik uit Jack, uit vader gestapt, toen kreeg de Grebbelinie, het geweld en de haat hier me te pakken.
Maar dan trekt vader mij weer op.
Hij is het, die mijn geweer naar omlaag duwt en me toeroept: „Dát niet, mijn jongen, dát niet, Theo!”
Ik herken vaders stem, ik roep om hem.
Dan hoor ik een ontzettend gefluit, dat nader en nader komt.
Vlak voor mijn voeten ontploft een granaat.
Op dat ogenblik word ik aan flarden gescheurd.
Ik onderga een geweldige schok en verlies het bewustzijn.
Dit duurt maar heel even, na een seconde herkrijg ik het.
Ik beleef het vrijkomen van m’n stofkleed.
Nog overheerst echter een schrijnend gevoel in mij; het is de pijn, die door het losscheuren van m’n lichaam wordt veroorzaakt.
Alles geschiedt zo snel, dat ik (me) het gebeuren niet realiseren kan.
Meters hoog vlieg ik de ruimte in en ik zie, dat vader mij opvangt.
Intussen sla ik reeds m’n ogen op en zie in een gelaat, dat uit een floers naar voren treedt en duidelijker wordt, totdat ik het gezicht van vader herken.
Dan verzwakt de hevige, schrijnende pijn, mijn ziel ontspant zich, er komt rust in mij en ik gevoel me alsof ik juist van een zware ziekte hersteld ben.
Nog steeds zie ik mezelf in de Grebbelinie.
Vader heeft me op de grond neergelegd.
Nu ben ik zover, dat hij me naar m’n sfeer kan brengen.
Ik beleef dit thans scherp bewust.
Hij maakt mij geheel los van de aarde en kan dit doen, doordat niets mij meer aan m’n uiteengerukt stoflichaam bindt.
We zweven door de ruimte.
Steeds wordt de afstand tussen ons en de aarde groter.
Zo voltrok zich dus mijn overgang naar deze wereld.
Vader laat mij hem nu opnieuw beleven, het is alles zo machtig, zo moeilijk het in één keer te beleven en te verwerken.
Weer beleef ik de afschuwelijke schok, die mij uit mijn lichaam slingerde, opnieuw volg ik hoe het fluïdekoord breekt en vader mij opvangt, om zo dadelijk met mij de ruimte in te zweven.
Mijn lichaam is op afzichtelijke wijze verminkt, mijn ziel echter leeft, is gaaf, is door niets te vernietigen.
Om achter deze werkelijkheid te komen, heeft Jack zich levens achtereen het hoofd gebroken.
Fanatiek zocht hij naar deze wijsheid.
En thans in het leven na de dood krijgt hij het antwoord op z’n vragen.
Niets, niets gebeurt er met de ziel, als het lichaam uiteengerukt wordt, want de ziel kán niets overkomen, zij is eeuwigdurend, doordat in haar de vonk Gods leeft.
Wat weten de aardse psychiater, de psycholoog af van de ziel?
O, áls zij de wetten en toestanden voor de ziel eens kenden, voor welke enorme mogelijkheden zouden we dan staan!
Nu dringt het leven van Jack zich weer félbewust aan mij op.
Ik ga er geheel in over, zie en denk als de geleerde, die maar één streven kent: achter de geheimenissen te komen, die het zieleleven van zijn patiënten zo ondoorgrondelijk maakt en die hij kénnen moet, wil hij tot hun herstel kunnen bijdragen.
God geve, dat ik de menselijke ziel eens zal kunnen leren kennen en begrijpen.
Eén stapje ben ik al nader gekomen.
Ontzagwekkend diep is echter de mensenziel – beter dan ooit besef ik dat thans, staande in het eeuwige leven.
Het duizelt me als zich in een flits die diepte openbaart en ik moet me geweld aan doen niet ineen te storten.
Mijn ogen zoeken vader, de liefde en kracht, die me uit hem toevloeien, sterken me.
Ik steek hem m’n beide handen toe en dank hem uit de grond van mijn hart voor alles wat ik van en door hem ontvangen heb.
Het is aan mij al de gekregen wijsheid vast te houden en te verwerken.
We nemen thans afscheid van de Grebbelinie.
Wat ik er beleven moest, is nu door mij beleefd.
Met het aardse leven heb ik afgerekend, vrij ben ik van de aarde, niets bindt mij er meer.
Een nieuw leven gaat voor mij beginnen.
Ik ben de wereld van de geest binnengegaan, daar wachten geestelijke schatten op mij.
Daar zijn echter nog mijn vrouw en kind.
Ik wil graag zien hoe zij de oorlog doorkwamen en hoe ze nu leven.
Vader laat me voelen, dat ik ook dit nog volgen zal.
Het hoort bij het leven van Theo.
Jack zal Theo geheel gaan verdringen, straks als de laatste zijn leven afgemaakt heeft.
Jack brandt van verlangen om te gaan beginnen, hij wil verder aan zijn studie, iets doen voor de wetenschap en dus voor de mensheid.
Van die beide persoonlijkheden in mij is het Jack, die iets goeds, iets nuttigs te brengen heeft.
In de sferen bouwen we slechts voort aan de levens waarin we ijverden voor een taak, een opgave, die geestelijke betekenis heeft.
Daarom móet het leven van Theo in mij wegzakken, want hij heeft de wereld niets te brengen, hij beleefde het leven gelijk een klein, onbezorgd kind.
O, hoe duidelijk en werkelijk is alles.
Het harde, rusteloze streven van Jack om de ziel te leren kennen, in het belang van de lijdende mensheid, heeft hem tot een persoonlijkheid gemaakt, die in elk verder leven krachtiger werd.
Het is déze persoonlijkheid, deze gevoelswereld, deze Jack, wiens wil om te dienen, wiens bezieling andere persoonlijkheden in mij verdringt.
Hij is het ook, die eenmaal in de sferen dadelijk naar de wegen zoekt, die hem kunnen brengen naar de vervulling van zijn idealen.
Het zou niet anders mogelijk zijn.
Ik wil studeren, vader, alles weten wat mijn geest verwerken kan.
Wellicht zal ik dan eens mogen terugkeren naar de aarde.
Ik hoop het zo, vader.
Ik verlang naar niets anders, dan naar de nieuwe geboorte.
De wetenschap wil ik helpen, haar mededeling doen van alles, wat ik hier over de mens en zijn zieleleven ervaren mag.
Deze gevoelens en verlangens leven in mij.
God zal ik vragen, of ik terugkeren mag.
En vader laat me voelen, dat ik daar goed aan zal doen.
Het lijkt, of Theo in mij luistert naar vader en Jack.
Ook hij is mij lief.
Ik zal hem thans volgen.
Als Theo denk ik aan mijn vrouw en kind, als Jack hebben zij geen betekenis voor mij.
Dan heb ik hen lief, zoals ik ál het leven van God liefheb.
Vader zegt me, dat ik me gereed moet maken voor nieuwe belevenissen.
En op mijn vraag, waarheen we zullen gaan, antwoordt hij, dat ons doel in Rotterdam ligt.