Naar de hel
De broeder kwam mij halen, nadat ik hem had meegedeeld, dat ik gereed was.
Uit mijn sfeer daalden er honderden af en ik zou hen aan de grens van de donkere gebieden ontmoeten.
Mijn eigen leermeester begeleidde mij daarheen en hij zou vanuit zijn eigen sfeer op mij inwerken en mij helpen.
Ik wist nu, dat dit mogelijk was, want ik had het geleerd.
Het ogenblik van scheiden zal ik echter nooit vergeten.
Toen hij mij in de ogen keek en daarin al zijn grote liefde legde, zodat mijn ziel overvol was van die ontzaglijke kracht, toen zonk ik opnieuw op de knieën en dankte hem voor alles.
Maar hij wilde geen dank; nooit wil hier een mens, die voor anderen werkt, van dank weten.
Daar ging hij terug, mijn leermeester, om een ander mens te helpen.
Bij een kleine colonne werd ik ingedeeld.
Eerst moesten wij enige proeven afleggen en daarna ons op een geheim teken concentreren, waaraan wij de broeders onderling zouden herkennen.
Dat teken was een zevenpuntige ster, het symbool van geestelijke afstemming.
Wie geen afstemming bezat, zou dit teken niet kunnen waarnemen.
Er was dus in mij reeds enig bezit, al was het nog zo weinig, maar ik was wakker en wie wakker is, was bewust en leefde.
Ik voelde mij nu erg rustig.
Om mij heen zag ik een roodachtig bruin licht, maar hoe dieper wij zouden afdalen, hoe donkerder het zou worden.
Wanneer ik geweten had wat mij wachtte, dan was ik niet zo rustig geweest, ik zou mij niet hebben kunnen beheersen.
Natuurlijk was ik nieuwsgierig, waarheen men ons zou voeren.
Het moest daar verschrikkelijk zijn.
De proeven, die wij hadden af te leggen, namen geruime tijd in beslag, maar toen ook dat voorbij was, werden wij toegesproken en nog op verschillende mogelijkheden opmerkzaam gemaakt.
Onder ons waren bekwame gidsen, velen van hen waren reeds verschillende malen afgedaald en nog steeds waren zij bereid dit werk te doen, om die arme mensen te helpen.
Wij moesten ons in de eerste plaats in alles beheersen, dat had mij ook de broeder op het hart gedrukt, voordat hij van mij afscheid had genomen.
Dat het daar gevaarlijk zou zijn, voelde ik reeds.
Eindelijk was het ogenblik gekomen, dat voor mij een groot moment in de geschiedenis van vooruitgang zou betekenen.
Wij splitsten ons in honderden groepen.
Wij waren met ons vijven en daaronder was een bekwame gids.
Wij daalden niet door de poorten der hel af, maar de gidsen verbonden zich direct met het binnenste.
Deden zij dat niet, dan zouden zij dadelijk worden aangevallen, zoals de gidsen ons vertelden en ik later ook begreep.
Toch voelde ik mij nog rustig, maar, toen wij ons gingen verbinden en dus in die toestand werden opgenomen en dat leven gingen aanvaarden, toen overviel mij een afschuwelijke angst en bekroop mij het gevoel, alsof iemand mij onverwachts de keel dichtkneep.
„Zij, die voor het eerst afdalen, voelen dit het hevigst,” zei de gids.
Verschrikkelijk vond ik het, want de broeders, die met mij waren afgedaald, waren veranderd als beesten.
Ook daar schrok ik hevig van, hoewel ik dit alles toch reeds op school had geleerd.
Niettemin overviel het mij en je begrijpt nu ook, hoe nuttig deze geestelijke lessen zijn.
Toen dit voorbij en ik wat bekomen was, wandelden wij door straten, zoals op aarde, maar rondom loerden de menselijke hyena’s, die ons zouden bespringen als zij de gelegenheid daartoe kregen.
De gids had mij en de anderen, die hevig waren geschrokken, geholpen en vóórwaarts ging het, het onbekende en dierlijke leven tegemoet.
Lang behoefden wij niet te wachten.
Nu rook ik een afschuwelijke stank, de uitstraling van hen, die hier leefden.
Ook daarvan wist ik af en het ging dus aan mij voorbij, maar door alles heen voelde ik mijn hart kloppen en was ik toch niet meer zo rustig.
Je leider heeft je dit alles duidelijk gemaakt en de meester zegt, dat ik je daar niets van behoef te vertellen.
Maar ik dacht aan jou, Jozef, dat jij de moed hebt gehad dit alles als aards mens te trotseren en het hebt uitgehouden.
Alle duistere machten waren nu door mij heengegaan en ik was met de anderen in de hel opgenomen.
Dit leven had ons opgeslurpt.
Hier leefden miljoenen mensen bijeen, allen verongelukten der aarde.
Hier zou ik moeten werken en lange tijd blijven.
De gids maakte mij er op attent, dat er enigen waren slaags geraakt.
Ik keek naar de plaats, waar zij aan het vechten waren, maar in enkele seconden waren het er honderd.
Zij, die vielen, schopten en sloegen van zich af, totdat zij bewusteloos ineenzonken.
Dan nog liet men hen niet met rust en sleepte men hen voort, totdat zij ontoonbaar waren.
Over zoveel wreedheid ergerde ik mij en balde mijn vuisten, gereed eropaf te vliegen, want dat was niet menselijk meer.
De gids hield mij echter tegen en zei: „Wilt gij zelf vernietigd worden?
Is u niet geleerd, dat overgaan vernietiging en verbinding betekent?”
Ik wist het en toch had ik er niet aan gedacht.
Als beesten lagen zij op elkander en ik zag bloed.
Wetende dat men in de geest leeft, is het haast niet te begrijpen, maar ook daarover had ik op school horen spreken.
Angstaanjagende kreten stieten de verslagenen uit.
Met nog een broeder zagen wij tenslotte kans, één van hen onder hun klauwen vandaan te bevrijden.
Het was een oude man en hij was bewusteloos.
Men had hem bijna verscheurd.
Wat doe je ook in dit leven, dacht ik.
Wij droegen hem ver uit de buurt en wachtten af, totdat hij tot bewustzijn zou zijn gekomen.
De broeder naast mij, die reeds enige malen was afgedaald, bestraalde hem.
Daar zou ik niet aan hebben gedacht en toch was mij dit op school verteld, evenals alles wat ik in dit leven zou beleven.
Men kende in de hogere sferen dit leven precies.
Diepe rimpels lagen in het gelaat van de man en als een oud wild dier zag deze mens eruit.
Hoe ver was hij afgedaald, welke zonden had hij misdreven?
Hij schreide en riep om zijn moeder, toen hij weer wat bijkwam.
Door magnetische bestraling was hij weer spoedig tot bewustzijn gekomen.
Deze stralen doen in dit leven wonderen.
Wat is het vreselijk te moeten horen, dat een stokoude man om zijn moeder roept.
Hoe vreselijk vond ik dat.
„O, help mij,” jammerde hij.
„O, dat ongedierte!”
„Wij willen u helpen,” zei de broeder tot hem, „kom, volg ons!”
De verongelukte zag ons aan, zijn ogen waren met bloed doorlopen.
Hij bleef ons echter aankijken.
Plotseling riep hij uit: „Ga weg van mij, ga heen, laat mij met rust.”
Hij slingerde ons verschillende scheldwoorden en verwensingen toe en wij zouden zijn vernietigd, als zijn woorden in daden waren omgezet.
Wij deden echter alsof wij het niet hoorden en trachtten hem tot kalmte te brengen.
„Wij zijn vrienden,” zei de broeder tot hem, maar vrienden had hij blijkbaar nog niet ontmoet.
Hij zag ons aan als wilde hij ons verscheuren.
Nu zag ik eerst in hoe moeilijk het was, om deze mensen van een ander leven te overtuigen.
Hij ging op onze gezegden niet in en schreeuwde maar, hem met rust te laten.
Hij schold en vervloekte ons allen, zelfs God en, voordat wij erop bedacht waren, was hij opgesprongen en uit onze ogen verdwenen.
Weer had de duisternis hem opgeslokt en zijn oud, maar nieuw leven ging weer van voren af aan beginnen.
Mijn eerste les had ik ontvangen, ik had een mens willen helpen, maar deze wilde niet geholpen worden.
Hoe wij ook tot hem hadden gesproken, het gaf niets.
Wij losten weer in de massa op en op de hoek van een straat, in een donkere nis, zagen wij een ander mens.
Zou hij hulp nodig hebben?
Ik trad op het wezen toe en begon hem toe te spreken.
Het was een mens, die er even wild uitzag als die andere, maar iets jonger was.
De broeder stond naast mij.
„Kunnen wij iets voor u doen?”
„Voor mij?” zei hij ongelovig.
„Ja, voor u.
Wij zijn uw broeders.”
Op hetzelfde ogenblik kregen wij te horen: „Stik voor mijn part; ha, ha, broeders!”
Nu eerst zag ik hoe wild en woest dit wezen was.
Toch gaven wij de moed niet op en ik zei: „Kom, er is een ander land, waar u niet weer zult worden aangevallen.
Volg ons, zeg dit leven vaarwel, blijf hier niet.
Wanneer u wilt kunt u een ander leven beginnen.”
Maar ook hij verliet de plaats waar wij hem hadden gevonden.
Nu waren wij alleen en van de andere broeders verlaten, te midden van deze poel van hartstocht en verschrikking.
De broeder geleidde mij naar een buurt, waar men slechts krotten en holen zag, waarin mensen leefden.
Op zijn vorige tocht was hij hier geweest en daarheen wilde hij wederom gaan.
Na een tijdlang te hebben rondgedwaald, vond hij de plaats terug en bevonden wij ons te midden van de grootste ellende, die ik ooit had gezien.
Wij hoorden gejammer en gingen eropaf.
Een mens had hulp nodig.
Spoedig hadden wij die plaats bereikt en in een donker hol lag een menselijk wezen.
In die duisternis stiet het jammerklachten uit, waaraan ik kon horen, dat het een vrouw was.
Wat zou ik nu beleven?
Toen wij naderden, zag ik eerst duidelijk hoe onmenselijk diep en ellendig dit leven was.
Een vrouw?
Een moeder op aarde en toch zo diep gezonken?
Ik dacht aan hen, die ik met mijn leermeester op aarde had gezien.
Was zij er één van?
„Wat hebt u misdreven,” vroeg ik aan het wezen, „dat gij in dit leven zijt, in deze ellende bent terechtgekomen?”
Geen woord kwam er over haar lippen.
Zij had bijna geen kleren meer aan.
Zij begon nog luider te jammeren en zij riep ons toe, te verdwijnen.
Haar kleren waren, ik zag dit, aan flarden gescheurd.
„Ga weg,” riep zij ons toe.
Zij dacht, dat ook wij duivels waren.
„Laat mij met rust.”
Intussen dacht ik: Wat is het toch merkwaardig, dat zij allen met rust gelaten willen worden, wat doen zij dan hier?
„Wij willen u helpen,” zei de broeder.
„Ik weet wat dat helpen betekent,” zei zij en begon weer opnieuw te jammeren.
Zij kromp ineen bij iedere tred, die wij haar naderden.
„Gij vervloekte mannen, dat helpen ken ik.
Gij allen zijt vervloekt.
Ge wilt ons bezitten en dan als vodden achterlaten.
Ik stik liever,” zei zij.
Ik begreep, dat haar ziel was verscheurd en dat haar hart bloedde.
Maar hoe wij ook probeerden haar te overtuigen, zij wilde niet.
„Addergebroedsel, honden, dierlijke gedrochten, ik stik liever,” zei zij nogmaals.
„Met geweld, maar dan over mijn lijk.”
Om Godswil, dacht ik, wat heeft zij beleefd, maar ik raadde alles en vond het afschuwelijk.
De broeder werkte door concentratie op haar in en daardoor werd zij wat kalmer.
Ik stond voorover gebogen en sprak tot haar.
Wat erom mij heen en achter mij geschiedde, kon ik niet waarnemen.
Ik was te veel in mijn werk verdiept om haar te helpen, dat ik daarop zou hebben kunnen letten.
Plotseling stiet zij een vreselijk geschreeuw uit en voordat ik erop bedacht was, waren wij beiden besprongen.
Zij schreeuwde van smeerlappen en ongedierte, maar al haar geschreeuw ging in dit tumult verloren.
Een wild uitziend menselijk beest had mij en haar in zijn klauwen.
Ik rolde op de grond en over haar heen en klampte mij aan haar vast, want ik wilde haar niet loslaten.
Intussen beukte ik op het dier in, maar het was alsof een vlieg een olifant wilde aanvallen; ik had niets in te brengen.
Ik raakte mijn bewustzijn kwijt en wat er verder met ons beiden gebeurde, dat weet ik niet meer.
In een stille buurt, in een andere omgeving en bevrijd van die donkere hel, kwam ik weer tot bewustzijn.
De arme vrouw was nog steeds bewusteloos.
Het monster had mijn keel bijna dichtgedrukt en ik vroeg aan de broeder wat er was geschied.
„Wij zijn door andere broeders bevrijd,” zei hij „en wij bevinden ons in een andere sfeer.”
„Goddank,” zei ik.
„Kunnen ze ons hier niet bereiken?”
„Neen, dat is niet mogelijk!”
„Waar is dat dier?” hoorden wij haar vragen.
„Rustig zijn,” zei de broeder.
Door de hulp van de broeder, die mij een goede magnetische behandeling had gegeven, was ik weer spoedig bijgekomen.
Nog voelde ik die verschrikkelijke klauwen om mijn keel.
Wat een ondier was het, dat ons had overvallen.
Ik keek naar de arme vrouw en was gelukkig, dat zij in ons midden was gebleven.
Ook zij werd geholpen.
De broeder trachtte nu met enige passen mij van de knellende band te bevrijden, wat hem volkomen gelukte.
Toen kon ik beter denken en voelde ik mijn krachten terugkeren.
Nu vroeg de vrouw:
„Waar ben ik hier?”
„Blijf rustig, aanstonds voelt u zich beter, hier dreigt geen gevaar.”
Nu had ik dus met het leven na de dood in de hel kennisgemaakt en was niet erg hartelijk ontvangen.
De vrouw was inmiddels in slaap gevallen; wij lieten haar rustig slapen en zouden wachten, totdat zij weer wakker werd.
De broeder zei: „Toen wij werden aangevallen, kwamen enige van ons op haar hulpgeroep af en zagen in welk een toestand u verkeerde.
Ik had mij bevrijd, door in mijn eigen afstemming terug te keren, want ik was alleen niet in staat, dat dier te overmeesteren.
Ook u moet dit steeds trachten te voorkomen; dit is u toch geleerd?
U moet steeds zorgen uit hun handen te blijven en met tactiek de ongelukkigen naderen, maar u zult dit alles langzamerhand leren.
Toch heeft u haar kunnen beschermen en dat was voorwaar niet zo eenvoudig.”
Inmiddels was de vrouw tot haar bewustzijn teruggekeerd en had blijkbaar ons gesprek afgeluisterd.
In ieder geval wist zij, dat zij in goede handen was overgegaan.
Zij zag ons aan en zei: „Mag ik u danken?
Zijn er nog goede mensen te vinden?
Kunnen wij nog hopen en opnieuw vertrouwen, dat wij worden geholpen?
Is er een God die ons vergeeft?
Ik wil u volgen, ik weet dat u het goed bedoelt en wil dáár niet terugkeren.
O, hij, die mij in dat leven bracht, hij die mijn leven verwoestte!
O, die ellendige schurk, die mij vernietigde!
Ik, die alles vergat, kan en zal God mij vergeven?
Hoe heb ik gezondigd, ik, die mij voor eeuwig aan dat dier heb gegeven, dat mij bezoedelde en in die afgrond sleurde.
Ik daalde in de diepste diepten met hem, omdat ik liefhad; hoe heeft hij mij vernietigd.
Moeder, o, moeder,” riep zij plotseling, „Moeder kom tot mij en vergeef mij mijn zonden; vergeef mij wat ik heb misdaan.
O, Moeder, hij heeft mij geschopt en geslagen en verkocht.
O, dat dier in mensengedaante!
Steeds dieper daalde ik, Moeder.
Hoelang heb ik gebeden, hoort u mij niet?
U zult niet tot mij kunnen komen en toch weet ik dat u mij liefhebt.
O, heb genade, mijn God en mijn Moeder.
Ik wil dit leven niet meer, ik wil niet terug.
Tot u wil ik terugkeren; mijn God vergeef mij mijn zonden.
Moeder, Moeder hoort u mij?
Men zei mij reeds lang geleden, dat ik u zou kunnen roepen en dat u zou komen, maar ik heb niet durven roepen.
Nu roep ik reeds een tijdlang, hoort u mij niet?
Moeder laat het niet tevergeefs zijn, of ik val terug; ik kan mij niet meer alleen staande houden.”
Ik schreide, Jozef, en de broeder eveneens.
Arm kind, dacht ik, arme vrouw.
Ik zat naast haar en bad, dat haar wens verhoord zou worden.
Plotseling verwaasde haar blik en toen ik naar omhoog zag, bewonderde ik een schoon wezen, dat door lichtende wolken scheen te worden gedragen.
Voor haar ogen zweefde haar moeder.
Zij manifesteerde zich in deze duisternis, om haar kind te redden.
Dat was de liefde van een moeder voor haar kind!
Op het laatste ogenblik werd uit hogere sferen ingegrepen.
Thans was zij te bereiken, ik voelde en zag het.
Dit was voor een hoge geest mogelijk.
Wanneer de afgedwaalde innig smeekte om vergeving, dan was er verbinding en kon een gebed wonderen verrichten.
Het wezen riep tot haar moeder en schreide steeds.
Een schitterend tafereel speelde zich voor mijn ogen af; het was ontroerend.
Zoiets schoons had ik nog niet meegemaakt.
„Zult u mij vergeven, Moeder?” riep de arme vrouw tot de verschijning.
Het verheven wezen knikte met een blijde glimlach op het schone gelaat.
Een engel van het licht was in de hel afgedaald, om haar eigen kind te helpen.
„Laat mij u zeggen wat ik deed,” riep de ongelukkige.
„Zeg mij niets,” hoorde ik nu, „ik weet alles; God heeft je vergeven en werk, werk aan jezelf, ik zal je van hieruit steunen.”
„Moeder, o, kom tot mij, waarom daalt u niet van die hoogte af en komt tot mij?
Moeder, blijf bij mij, lieve moeder.”
Maar de moeder zei nu: „Kindlief, ik moet gaan, ik zal tot je terugkeren.”
„O, een engel bent u, moeder.
Komt u terug?”
„Ik kom terug, mijn kind, ik zal over je waken.
Goddank, mijn gebeden zijn verhoord; ik wist,” hoorde ik het schone wezen zeggen, „dat zij vroeg of laat was te helpen.”
Nu loste de verschijning op en was voor onze ogen verdwenen.
Iets wonderlijks had ik mogen beleven.
Zij was heengegaan naar andere bestaanssferen, naar haar eigen hemel.
Groots was dit ogenblik en ik maakte dit in de hel mee.
Hier waren dus ook schone momenten te beleven.
Wij droegen de vrouw naar de verbindingssfeer en gaven haar in andere handen over.
Daar werd er voor haar gezorgd en zou men haar de eerste geestelijke hulp geven.
Hoe ver was zij afgedaald, maar één wezen waakte over haar en dat was haar moeder.
Zij had God om hulp gesmeekt en die hulp was gekomen.
Op het meest onverwachte ogenblik begonnen de goddelijke krachten te werken en dan was er verbinding mogelijk.
Nu was haar kind op de goede weg teruggekeerd.
Het had mij diep getroffen, het was een heerlijk moment, daarvoor wilde ik alles trotseren.
Eerst in de hel voelde zij de verschrikking van haar eigen leven.
Hoe had zij geleden en alleen omdat zij dacht lief te hebben.
Zij had een dier in mensengedaante liefgehad.
Toch was zij dit monster gevolgd, want het dier liet haar niet met rust en haar eigen leven was niet anders geweest dan het zijne.
Hoe gelukkig voelde ik mij, dat ik voor ’t eerst een mens had mogen helpen.
Ik bleef korte tijd bij de broeders en zusters en toen ik mij weer goed voelde, daalden wij beiden weer af, nadat wij hadden besloten bijeen te blijven.
Weer voelde ik de duisternis en die stinkende invloed mij overvallen.
Vreselijk was het telkens en telkens dit opnieuw te moeten beleven.
Wij dwaalden wederom door de straten van de stad, die door haat was opgebouwd.
Iedereen vreesde te worden aangevallen, men schuwde elkander.
Ik zag gelegenheden waar gedronken kon worden, zoals men op aarde kende, maar de drank verbrandde je innerlijk.
Dit was iets nieuws voor mij, ik walgde ervan en wij maakten ons uit de voeten.
Daarginds vochten er als wilde dieren, doch thans liet ik hen begaan; zij waren nog niet te helpen.
De meester zegt, dat jij dit alles hebt beleefd, ik behoef daar dus niets van te vertellen.
Maar telkens weer vraag ik mij af, Jozef: hoe heb je dit als aards mens kunnen verwerken?
De mens, die overkomt, zal dit alles beleven en hij zal zich dit afvragen.
Want wie aan onze zijde van de hel hoort vertellen en voelt, dat hij zich geestelijk wil verrijken, zal, zoals ik, afdalen en al die toestanden willen leren kennen.
Want het is geestelijke wijsheid, dit alles te weten.
Plotseling werden wij aangesproken.
Voor ons stonden enige wezens en onder hen bevond zich onze gids.
Wij waren blij, hen te ontmoeten, ik was ten zeerste verwonderd, toen hij mij vroeg of ik die arme vrouw had kunnen helpen.
„Weet u daar dan van,” vroeg ik.
„Wij weten alles, wanneer wij dat willen.
U ziet wij blijven toch verbonden, ook wanneer u alleen bent.
Ik wilde u tonen, dat u niet angstig behoeft te zijn en dat er steeds helpers zijn, waar u zich ook bevindt.”
Dit gaf mij een geweldige steun; de gidsen waakten over het wel en wee van de jongere broeders.
„Concentratie, mijn vriend,” sprak hij en ik begreep hem.
Toen gingen wij weer uiteen.
Wij waren in verschillende gebouwen geweest en ik had reeds veel van dit leven leren kennen.
Toch zou ik op eigen krachten de verbindingssfeer nog niet kunnen terugvinden.
Maar ik zou dat te weten komen, hoe dan ook.
Dat was geestelijk bezit en dat wilde ik mij eigen maken.
Een glimp van het dierlijke leven hier was voor mij zichtbaar geworden.
Verschillende gevechten zag ik nog, maar ik ging er niet op in en liet hen stilletjes vechten, want ik had mijn leergeld betaald.
Uren dwaalden wij rond en ongemerkt waren we weer in de buurt van de holen en krotten gekomen.
Ook daar werd gevochten en op een gegeven ogenblik raakte ik de broeder kwijt en stond moederziel alleen in de verschrikking.
Wat nu, dacht ik, hoe zal ik de anderen ooit terugvinden?
Ik zocht en zocht, maar zag bij geen wezen de ster, waaraan ik een broeder moest herkennen.
Lang dacht ik erover na, wat ik zou moeten beginnen.
Als een opgejaagd hert rende ik van de ene straat in de andere.
Men dreef mij naar alle kanten, totdat ik hopeloos verward geraakte.
Ik kon mij niet meer concentreren, omdat de angst mij had overvallen.
Ik raakte daardoor mijn concentratie geheel kwijt en kwam tot het besluit, mij ergens op te stellen, zodat men mij zou aanspreken.
Was het een broeder, dan was ik gered en was het een van die verschrikkelijke mensen, dan zou ik wel weer zien.
Ik stelde mij bij een hoek van de straat op en wachtte af.
Waarom had ik mij zelf van de weg, die ik met de broeder had afgelegd, niet overtuigd?
Daaraan had ik niet gedacht.
Op de hoek, waar ik stond, werd ik al spoedig door een vreselijk individu aangesproken.
„Wat doe je hier?”
Ik had geen antwoord gereed en wist niet wat ik zou zeggen, maar balde mijn handen tot vuisten en was gereed voor het geval het mij zou aanvallen.
Voor ik er erg in had, was ik reeds in een vreselijk gevecht gewikkeld.
Ik rolde op de grond, het beest bovenop mij.
Als een tijger was het.
Wat voor krachten bezaten deze wezens!
Ik was er niet tegen opgewassen, schreeuwde moord en brand en voelde me reddeloos verloren.
Daarna voelde ik mij wegzinken en wist niets meer.
Toen ik mijn ogen opensloeg, stonden enige broeders aan mijn zijde – ik was in de verbindingssfeer.
Men had mijn hulpgeroep gehoord en mij uit zijn klauwen bevrijd.
Afschuwelijk waren die mensen hier en weer had ik een dure les ontvangen.
Door alle ellende heen leerde ik; toch was ik weer niet op eigen krachten hier binnengetreden en ik begon dan ook moedeloos te worden.
Hoe moeilijk was het daar te werken.
Dit alles had mij te veel aangepakt en ik wilde terug naar mijn eigen sfeer, want ik zou het anders niet uithouden; ik voelde mij als gebroken.
Lang dacht ik hierover na.
Het was toch te mal, afgeranseld te worden en niets te hebben gedaan.
Ik wikte en woog; terugkeren naar mijn eigen sfeer of opnieuw afdalen.
Ik dacht aan mijn leermeester en aan alles, wat hij mij had gezegd.
„U zou kunnen terugvallen en moedeloos worden en daarvoor wil ik waken,” dat had hij gezegd.
Ja, ik was moedeloos en ik twijfelde aan mijzelf.
Lang bleef ik in deze stemming.
Maar wat had ik dan gewonnen?
Hoe zou ik van dit leven kunnen vertellen?
Ik had nog niets geleerd en wist te weinig van deze sferen af.
Velen waren reeds teruggekeerd, omdat zij het niet hadden kunnen uithouden.
In deze twijfel kwamen andere gedachten in mij op en ik voelde, dat ik van verre werd geholpen.
Was het mijn leermeester die mij te hulp kwam?
Neen, ik zou niet moedeloos omkeren, duizendmaal neen, zei ik tot mijzelf, wat een ander kon, zou ook ik kunnen.
Toen meldde ik mij weer aan en met een andere colonne daalde ik af.
Deze keer hoorde ik het verschrikkelijk loeiende en schreeuwende lawaai van de duisternis.
Vreemd, dacht ik, dat ik dit bij het eerste afdalen niet had gehoord.
De gids zei mij echter, dat ik nog steeds niet was verbonden.
Daar heb je het al, dacht ik, wat weet ik nog weinig van dit leven.
Het was afgrijselijk wat ik hoorde.
Het was alsof er een orkaan op komst was, één storm van hartstocht en geweld.
Toch was ik blij, dat ik opnieuw was afgedaald, want ik voelde mij nu sterk en uitgerust.
Men had mij duidelijk gemaakt, dat ik aan mijzelf moest denken.
Nu zou ik over mijzelf waken en voorzichtiger zijn.
Weer bevonden wij ons tussen krotten en holen; daar leefden de diepst gezonkenen en deze hadden hulp nodig en waren meestal te bereiken.
Zij zonderden zich van de massa af en vroegen om hulp, iets wat ik eerst nu leerde begrijpen.
Ergens anders zag ik uit spleten wringende handen steken, die om hulp vroegen.
Doch zou men op hun hulpgeroep ingaan, dan werden je handen gebroken.
Deze wezens waren niet te helpen.
De krachten, waarmee men kon aanvoelen, wie er te helpen waren en wie niet, leerde ik kennen.
Onze gids maakte mij er op attent, dat wij in de zelfmoordenaarssfeer waren.
Deze toestand had ik nog niet gezien.
Hier zag ik de moordenaars der aarde, allen waren op onnatuurlijke wijze hier aangekomen.
Vrouwen en mannen waren er bijeen.
Zij voelden hun pijnen en smarten zo goed als ik de mijne had gevoeld, doch welk een verschil van leed, smart en ellende.
Met touwen om de halzen, gaten in hun hoofden, kortom in de verschrikkelijkste ellende lagen zij daar terneer.
Bij vrouwen zag ik afgrijselijke tonelen; zij leefden in hun zonden en al die verschrikkingen lagen als gedaanten om hen heen; zij konden zich daarvan niet bevrijden.
Hier zag ik mensen in de meest onmenselijke toestand, zoals men zich niet kan voorstellen.
Ik rilde van al die narigheid.
Toestanden, die ik niet wil en kan beschrijven, omdat ik de ware ellende ervan toch niet in woorden kan omzetten.
Wat was mijn ellende vergeleken bij de hunne?
Ik was een kind in het kwaad, had zulke zonden niet begaan en kende ze niet.
Maar, beste Jozef, ze waren niet te helpen.
Hoeveel hadden zij nog af te leggen?
De zelfmoordenaars zijn dan ook de ongelukkigste wezens aan deze zijde.
Zij zijn in vele jaren niet te helpen.
Ik zei reeds, dat zij wringend hun handen uitsteken, maar o wee, als zij je te pakken krijgen.
Eerst moesten zij al die wildheid verliezen, dus afleggen, dan hun hoofd buigen en genoeg van dit leven krijgen, eerder zijn zij niet te bereiken.
Toch waren er onder hen, die reeds in die toestand waren gekomen en deze zouden wij opzoeken.
Verminkt komen zij van de aarde hier aan en zullen lange tijd verminkt blijven, totdat zij een ander leven willen beginnen.
Kun je begrijpen, dat deze mensen honderden jaren nodig hebben, voordat zij zich van hun ellende kunnen losmaken?
Ik had er reeds enige jaren voor nodig gehad.
In één seconde brengen zij zich in deze toestand, in deze ellendige afstemming.
Door een schot, een stuk touw, of een sprong in het water brengen zij zich in deze ellende en dat kost hun talloze jaren van verdriet.
Dit is alles werkelijkheid, dit is menselijke ellende!
O, ik moet er niet aan denken, wat ik daar beleefde.
Toch doen die mensen het zichzelf aan, want God is een Vader van liefde.
Hij heeft dit niet gewild.
Lang zou ik hier nog op kunnen doorgaan, maar al die ellende, ik zei het reeds, is niet te beschrijven.
Onze gids en de anderen waren mij vooruit, toen ik plotseling om hulp hoorde roepen.
Het was een zacht pijnlijk geroep, zodat ik dacht, dat iemand hulp nodig had en wenste.
Nog eens wilde ik het proberen, maar ik zou voorzichtig zijn.
Opnieuw trachtte ik te luisteren en ja, weer hoorde ik zacht om hulp roepen.
„Help, help mij,” riep iemand met een schor geluid.
Ik was stil blijven staan om te luisteren; nu trad ik wat dichterbij en hoorde het opnieuw.
„Roept u mij?” vroeg ik beleefd.
„Ja,” zei de stem, „help mij.”
Ik wrong mij door een spleet en in een hoek van het hol zag ik een mens.
Hij lag daar ineengehurkt.
Ik waagde het om iets dichterbij te komen en vroeg opnieuw: „Kan ik u helpen?
Wilt u geholpen worden?”
„Ja, ik wil hier weg, o, laat mij niet alleen.”
Ik schrok geweldig; eens had ook ik deze woorden uitgeroepen.
Dat „laat mij niet alleen”, kende ik, het striemde mijn ziel.
Hem zou ik helpen.
Hoe afschuwelijk zag dit wezen eruit.
„Doe mij geen kwaad,” sprak het.
„Neen,” zei ik, „ik doe u geen kwaad, ik zal u helpen.”
Ik zou snel moeten handelen, hoe eerder ik hier met hem vandaan was, hoe beter voor ons beiden.
Het was een oude man en ik was zeer gelukkig, dat ik had geluisterd en hem kon helpen.
Ik trok hem op een vooruitstekend punt, zodat ik hem op mijn rug kon nemen, want hij kon blijkbaar staan noch lopen.
Zijn benen waren verlamd en slingerden aan zijn lijf.
Aan deze andere kant van de spleet kon ik met hem verdwijnen en spoedig was ik op weg.
Maar nu stond ik voor een groot probleem.
Hoe zou ik de verbindingssfeer kunnen vinden?
Ik peinsde en peinsde, maar wist niet, wat ik moest doen.
Ik vroeg hem rustig te blijven en concentreerde mij en werkelijk, ik voelde mij lichter worden.
Dat lichter worden betekende, dat ik uit die afschuwelijke invloed was getreden en in een andere toestand was overgegaan.
Mijn eigen lichaam ging veranderen en ik voelde daardoor, dat ik op de goede weg was.
Ja, ik voelde het, ik had de goede weg gevonden.
Toch was het niet gemakkelijk om vooruit te komen; iets hield mij tegen, maar ik wist niet wat.
Toch wilde ik verder en uit die hel van ellende.
Eindelijk ging het wat gemakkelijker en toen ik er zeker van was de duisternis te hebben verlaten, rustte ik wat uit.
Ik zette hem voorzichtig op de grond en bekeek hem eens goed.
Hoe zag die arme kerel eruit.
Welk kwaad had hij misdreven?
„Hoe ben je daar gekomen?” vroeg ik hem.
Maar hij ging op mijn vraag niet in en vroeg: „Waar zijn we hier; waar brengt u mij naartoe?”
„O, maak u nergens ongerust over, er zal u geen kwaad meer geschieden, daar zal ik voor waken.”
De man wreef zich de handen en zei niets.
Misschien, dacht ik, was hij thans werkelijk bereid, om een ander leven te beginnen.
„Hoelang bent u al daar beneden?” vroeg ik hem weer opnieuw.
„Het kunnen jaren zijn,” zei hij.
„Weet u dan, dat u op aarde bent gestorven?”
„Ja, dat weet ik,” gaf hij mij kort en stug ten antwoord.
Zo, dacht ik, weet je dat, ik wist het indertijd niet.
„Gaan wij verder?”
„Ja, wij zullen vertrekken.”
Ik trok hem weer op mijn rug en daar ging ik.
Voortdurend werd het moeilijker en weer wilde ik wat rusten.
„Duurt het nog lang,” zei hij, „voordat wij daar zijn waar ik rust zal vinden?”
Wat weet hij van rust af, dacht ik.
Niemand hier wist van geestelijke rust iets af.
Wie of wat was hij?
Ik maakte mij nu niet angstig meer dat ik de plaats niet zou vinden, want nu kon ik mij oriënteren en in de goede richting gaan.
De man deed, alsof hem de duisternis en het leven niet meer aangingen.
Een dergelijk type had ik nog nooit gezien.
Bij velen zag ik tranen, maar hij voelde blijkbaar nog geen leed en smart over de vele zonden, die hij had misdreven.
„Hoe komt u aan die rust,” vroeg ik hem onverwachts, „hebt u die in de duisternis leren kennen?”
Ik vond mijn vraag dom en onduidelijk gesteld, doch het was reeds geschied.
„Aan die rust?” zei hij.
„Maar u zegt toch, dat u mij naar een ander land zult brengen waar het rustig zal zijn?
Ik geef mij aan u over.”
Wederom stond ik verslagen.
Merkwaardig, deze kerel, dacht ik.
In ieder geval niet zoals die „wilden” daar beneden en toch had hij daar geleefd.
Van deze afstemming begreep ik niets.
„Gaan wij verder?”
Had hij angst, of was het nieuwsgierigheid; wat voelde hij eigenlijk?
Verwonderd zei ik: „U bent toch niet zo ongelukkig als ik had gedacht.”
Hij glimlachte en zei: „Als u wist u beter te concentreren en uw krachten te gebruiken, niet te veel aan de mensen daar te denken en u meer op uw eigen toestand te concentreren, dan zou u reeds hebben geweten, wie ik ben.”
Verbaasd zag ik het wezen aan en daar voor mij zat mijn eigen gids.
Zijn vermomming had hij afgelegd.
Wat zullen wij nu hebben, dacht ik, wat betekent dit?
„Thans weet gij het schemerland te vinden.
Ik heb uw moed en wil om vooruit te komen bewonderd en besloot daarom u te helpen.
Van uw leven weet ik af en hen, die ernstig willen, zullen wij steunen met al de krachten, die in ons zijn.
Waarlijk, ik ben tevreden.
Van de honderd nieuwelingen zijn er reeds vijfenzeventig teruggekeerd, zij allen zijn bezweken.
Van het begin af aan werkte ik op u in en hield u tegen, waardoor ik bereikte, dat gij uw concentratie leerde versterken.
Het overgaan naar andere, voor ons onbekende, toestanden is het innerlijk aanvaarden van die afstemming.
U aanvaardde nog steeds niet en daarin heb ik u nu geholpen.
Thans kunt gij op eigen krachten dit land bereiken.”
Mijn vreugde was groot.
Al was ik er heerlijk ingevlogen, toch had ik iets geleerd.
Mijn gids zei: „U droeg mij, ik leerde u en vergeet vooral niet – met wie u ook in verbinding treedt – om u op uw eigen afstemming te concentreren.
Daardoor voelt u het leven van een ander en weet u hoe te handelen.
U gaat, door u met anderen te verbinden, in dat leven over.
Bent u gereed mij te volgen?
Dan zal ik u thans alle overgangen tonen, die wij in de duisternis kennen.”
Weer daalde ik af en beleefde verschrikkelijke dingen.
Van de ene wereld kwam ik in de andere en het ene probleem was nog moeilijker dan het vorige.
Wat ik tot nu toe had gezien was daarbij slechts kinderspel.
Ik leerde mij in alle overgangen concentreren en steeds dieper daalden wij af tot aan de laagste sferen.
Daarna keerden wij terug.
Wij vonden de andere broeders en toen begon ik opnieuw ongelukkigen te helpen.
Velen bracht ik naar boven, ik zag verheven toestanden en ook diep tragische.
Ik zag, dat een vader zijn kind in deze duisternis terugvond en beiden schreiden, schreiden zeer lang.
Kinderen zag ik bij kinderen en moeders, die ondanks alles niet waren tegen te houden en naar hun geliefden waren afgedaald, om hen in deze verschrikking te zoeken, jaar in jaar uit, totdat eindelijk hun zoeken werd beloond.
Hartverscheurende taferelen heb ik zien afspelen.
Ik dankte mijn leermeester, daar ik zijn krachten voelde, die mij hadden staande gehouden.
Nu kende ik de hel met al haar diepten en verschrikkingen.
Dit alles had van mij een ander mens gemaakt.
Ik had de hel in het leven na de dood leren kennen; ik wist nu hoe verbindingen tot stand werden gebracht, ik had mij leren concentreren en het voornaamste was, dat ik iets voor anderen had gedaan.
Toen ik met mijn laatste ongelukkige boven kwam, zei men mij, dat ik niet meer behoefde af te dalen, daar mijn colonne naar onze eigen sfeer zou terugkeren.
De anderen lieten niet lang op zich wachten en spoedig waren wij gereed om te vertrekken.
Nu konden wij weer wat ruimer ademhalen.
Negen maanden, volgens aardse tijd, waren wij daar beneden geweest.
Negen maanden van ellende, spanning en verschrikking.
Vijf minuten daarvan op aarde is voor de mens reeds een eeuwigheid.
Daarbij al die duivelse invloeden te verwerken, neen, ik zeg het eerlijk, wij allen waren zeer verheugd, dat wij naar onze eigen afstemming konden terugkeren, om enige tijd uit te rusten.
Zwevende gingen wij de sferen van licht tegemoet.
Mijn eerste reis naar de hel was ten einde, maar ik was, zo ik reeds zei, een ander mens geworden.
Hoe groot was mijn geluk, op de plaats van afscheid mijn leermeester te zien.
Hoe wij elkander begroetten, behoef ik je niet te zeggen.
Hij wist van mijn wederwaardigheden af, dus weer een bewijs, hoe men aan deze zijde met elkander in verbinding kan blijven.
Wederom zag ik de natuur in mijn eigen sfeer anders, alle somberheid was thans verdwenen.
Ik mijmerde lange tijd en, toen ik gereed was, maakte ik weer lange wandelingen.
De mensen, waarmee ik had gesproken, waren nog steeds, zoals ik ze had verlaten.
Zij dachten er niet aan te beginnen.
Hoeveel jaren zouden er nog voorbij moeten gaan, voordat ook zij aan zichzelf zouden beginnen te werken?
En voor anderen iets te doen, daar dachten ze helemaal niet aan.
Ik voelde mij zeer gelukkig, want er was hier in werkelijkheid niets veranderd, alleen ik was dat.
Dat zag ik het duidelijkst aan hen, die ik kende.
In mijn sfeer werd ik door velen hartelijk ontvangen en er was feest ter ere van hen, die waren teruggekeerd.
Vele vrouwen schreiden nog steeds zo, dat ik dacht dat zij haar zielen zouden droogschreien, totdat er geen traan meer in haar was.
Het waren zielige mensen en wat zou men met die wezens moeten beginnen?
Zij waren immers niet te helpen.
Ik had veel bereikt en toch was ik nog niet dáár waar ik wilde wezen.
Ik was met dit resultaat nog niet tevreden, want ik wilde de eerste sfeer bereiken.
Nadat ik mij alles had eigen gemaakt tot de diepste problemen en in de natuur was doorgedrongen, zocht ik dus na enige tijd de broeder weer op en nu vertelde deze mij, dat wij weer aan een andere reis zouden beginnen.
Wederom leerde ik allerlei overgangen kennen; daarna gingen wij naar de aarde en na een jaar keerden wij naar onze sfeer terug.
De broeder nam mij nu vele proeven af.
Nu kon ik bidden, want ik had in die tijd geleerd, hoe men een eenvoudig gebed moet opzenden.
Voor wij in onze sfeer terugkeerden, had ik reeds besloten om weer voor enige jaren af te dalen.
Thans zou mijn reis naar de duisternis enige jaren duren, want nu heerste er geen twijfel meer in mij.
Ik was mij bewust van alles wat ik deed en ik wist hoe ik mij moest verbinden, wat er ook tot mij zou komen.
Nu zou ik, al duurde het langer, niet zo te lijden hebben als op mijn eerste tocht.
Deze reis wil ik je niet beschrijven.
Het zij voldoende, dat ik afdaalde en dat ik geen seconde aarzelde mij geheel te geven waar hulp nodig was.
Twee volle jaren duurde het eer ik weer boven kwam.
Lang voor de aarde, maar slechts een flits voor de eeuwigheid.
Toch had ik in die flits heel wat werk verricht; veel leed had ik kunnen veranderen in geluk en ik had onnoemlijk veel geleerd.
Ik verzachtte wonden en heelde zielen.
O, hoeveel is daar te doen!
Wij zullen niet ophouden, voordat de hel in een sfeer van licht is veranderd.
Toen ook die tijd weer voorbij was en wij naar onze eigen sfeer terugkeerden, haalde mijn leermeester mij aan de grens van de duisternis af en tezamen gingen wij mijn sfeer binnen.
Nu zag ik geen herfst meer; in mij lag de stille rust van een goede geestelijke afstemming.
De grauwheid, die ik in alles had gezien en gevoeld, was verdwenen.
Lange tijd vertoefde ik in de natuur en mediteerde en dacht aan alles, wat ik had mogen beleven.
Alle psychische wetten, die mij op school waren geleerd, had ik mij eigen gemaakt, ik bedoel die van de hellen van de aarde, tot aan mijn eigen afstemming toe.
Toen ik met mediteren gereed was gekomen, zei de broeder, dat wij een nieuwe reis zouden ondernemen.