Afbraak en opbouw

„Thans zal ik u van dit leven vertellen.
Waar wij reeds over hebben gesproken, behoort tot het leven waarin gij zijt, dus het zijn geestelijke levenswaarheden.
Ik heb u van afstemmingen gesproken en verteld, dat ieder mens zijn eigen afstemming bezit.
Verder, dat liefde licht is en aan deze zijde geluk betekent.
Doch ik keer nu in gedachten tot het leven op aarde terug, om u enkele van die afstemmingen duidelijk te maken.
Daardoor krijgt gij een zuiver beeld van het heelal en het eeuwige leven.
De mens op aarde leeft in de voordierlijke tot de stoffelijke afstemming.
U weet nu, dat afstemming sfeer betekent en dat in die sferen mensen leven.
Die levens of zielen dragen en voelen liefde en naarmate van die liefde vinden zij afstemming op dit leven.
U bevindt zich nu in een toestand, die de grofstoffelijke afstemming is.
Deze sfeer, zoals ik u reeds zei, grenst aan de eerste geestelijke sfeer.
De wezens nu, die de stoffelijke afstemming hebben bereikt, leven in de eerste, tweede en derde sfeer, om daarna de vierde sfeer binnen te treden, die de eerste gelukkige geestelijke afstemming is.
Dan eerst zijn zij van aardse gedachten bevrijd.
Ik wil u dus duidelijk maken, dat gij u tussen al die afstemmingen in bevindt en bezig bent u de eerste bestaanssfeer eigen te maken.
Na de vierde sfeer volgt de vijfde, zesde en zevende, en al die sferen bezitten één kosmische graad en wel de derde, welke de universele afstemming is.
Zoals ik zei, leven in al die sferen mensen, mensen zoals u en ik, maar in een verhoogde toestand.
Het leven op aarde dient om ons geestelijk te ontwikkelen en ons tot God te doen terugkeren.
Wij allen, die reeds hier zijn en op aarde leefden, hebben ons die krachten eigen moeten maken; ik bedoel: de overtuiging van ons eeuwig voortleven.
Doch reeds op aarde had zulks moeten geschieden.
Zij, die zich dus op aarde vergeten en het leven leiden, zoals het valt, vinden zich hier voor hun eigen leven geplaatst en moeten trachten zich ervan vrij te maken.
U zult dus begrijpen en kunnen aanvaarden, wanneer ik zeg, dat het geesteslichaam, het lichaam dat u thans bezit, het eeuwige is en dat dit lichaam het stofkleed droeg en leidde en dat uw gevoelens zijn, zoals u op aarde voelde en ernaar leefde.
Dat maakte ik u alles duidelijk en tevens, dat u met uw aardse gevoelsafstemming in het geestelijke leven bent binnengetreden.
Ik liet u alleen, om over datgene, waarover ik met u heb gesproken, na te denken.
Doch u kunt nog niet denken; geen van mijn verklaringen kunt u vasthouden.
U denkt steeds aan uw leven op aarde, keert in gedachten tot dat leven terug en dat is verkeerd.
U kunt vergelijkingen maken, maar dan moet u van deze zijde beginnen.
Houd nu hetgeen ik zo-even zei goed vast, overdenk het steeds weer en maak vergelijkingen tussen dit en uw aardse leven.
Dat is: leer onderscheiden wat stoffelijk en wat geestelijk is.
Dat is zeer moeilijk, maar daarbij zal ik u helpen.
Ik werk op verschillende wijzen op u in en dat alles zal u helpen, om dit leven binnen te treden.
U voelt toch wat ik bedoel?
U leeft dus in het eeuwige leven, in een afstemming in de geest, maar die afstemming is stoffelijk en nu zullen wij tezamen die stoffelijke gevoelens trachten af te leggen, om ons de geestelijke eigen te maken.
In u is nu rust, de geestelijke rust en kracht, die wij bezitten, omdat ik mijn concentratie en wil op u heb ingesteld.
U leeft dus op mijn krachten en in deze toestand wil ik u laten, zodat alles rustig op u kan inwerken.”
Stil en in mijzelf gekeerd zat ik te luisteren, maar ik kon mijn ogen niet openhouden.
Ik voelde mij weer slaperig worden en, hoe ik mij er ook tegen verzette, ik kon die drang niet overwinnen.
Nog voelde ik, dat liefdevolle handen zich naar mij uitstrekten en daarna wist ik nergens meer van.
Ik droomde van mijn ouders, vrouw en kind, zag hen tezamen en hoorde mijn moeder tot mijn vrouw zeggen: „Kom kind, het leven gaat verder, je bent nog zo jong en je hebt voor je kind te zorgen.
God heeft het zo gewild en hij is toch in het paradijs?
Hij heeft het beter dan wij en daaraan is niets te veranderen.
Wij moeten het overgeven.”
Daarna hoorde ik mijn vrouw zeggen: „Hij was nog zo jong en dan zo ineens.”
Ik zag, dat zij schreide en beiden waren bedroefd.
Ook mij stemde het droevig.
Hoe verlangde ik naar hen allen.
In het paradijs was ik?
Bij God?
Bij God in het paradijs?
Wie was God?
God, die onbekende macht!
Wat wist ik van God?
Op aarde dacht ik aan God als alle mensen, aan een grote onbekende macht en omdat die kracht zo groot en ver weg was, ging ik er niet dieper op in.
Ik vond het zo goed en deed geen moeite om die God te leren kennen; ik bad wel en ging ook naar de kerk, maar toch – ik wist het en voelde het in mij – bleef die God ver van mij verwijderd.
Met deze gedachten werd ik wakker en vervolgde mijn gedachten.
God, ja, wie was God?
Zou die onbekende grootheid weten, dat ik was gestorven?
Dat ik geen bezit had, niet dood maar levend was?
Wie wist wat God was en betekende?
In die broeder dacht ik God te voelen, maar waarom ik dit zo voelde wist, ik niet.
Was de man, die over mij waakte en die niet kwaad werd, iets of een deel van die Godheid?
Vreemd, dat moeder over God sprak en dat mij dit zo bezighield.
Ja, ik moest God leren kennen; anders kwam ik niet verder en ik wilde immers verder, naar die sferen, waar de broeder mij van verteld had.
Ik was een deel van God, mijn leven was eeuwig, ik leefde in het universum en dat universum was ik.
Zo had de broeder het mij duidelijk gemaakt.
Ik was dood, toch levend en vol geest.
Begon ik dit al te voelen?
Was ik op de goede weg?
Ik begon anders te denken dan op aarde.
Daar was God voor velen een mens en dat was niet waar, tenminste de broeder zei het zo.
Hier was God het leven en leefde ik in God.
Waren die wonderlijke krachten, die de broeder bezat, goddelijk?
Was ik in die krachten opgenomen nu ik was gestorven?
En op aarde dan?
Was dit leven niet hetzelfde als op aarde?
Ook dat herinnerde ik mij; daarvan had hij mij verteld.
„Hij was nog zo jong!” had mijn vrouw gezegd.
Jong en dan dood!
Was ik dood?
Maar ik leefde toch?
Hoe rijmde dat met elkander?
Dood en leven, hierin lag de oplossing van mijn eigen probleem.
God, leven en dood, die drie machtige verschijnselen, kon ik nog niet van elkander onderscheiden.
Toch voelde ik, hoewel ik er niets van begreep, dat ik reeds meer wist en voelde dan zij op aarde.
Voor hen was ik dood en alleen ik wist dat ik leefde.
Ik was verder dan zij, ik leefde in die onbekende wereld waarvan zij niets wisten.
Toch bleef de dood voor mij een raadsel, zoals God een raadsel voor mij was en ook het leven, waarin ik was, kon ik niet begrijpen.
Maar ik ging voelen, dus was er hoop!
Door mijn droom voelde ik iets van dat machtige en dit bracht mij in een andere toestand.
Ik leefde in het paradijs, had moeder gezegd, maar hoe was mijn paradijs?
Moeder, dacht ik, wat weet u weinig van mijn paradijs.
Ja, dat zeiden de geestelijken, de kerk, haar godsdienst.
Ik was bij God in het paradijs opgenomen.
Maar in een kooi was ik opgesloten en dat was mijn paradijs.
Ja, Moeder, ik leef.
Voor hen was ik in het paradijs en toch schreiden zij en voelden dat ik dood was.
Waarom schreien als ik leefde?
O, mensen der aarde, vreemd zult gij opzien, als gij aan deze zijde uw paradijs vindt!
Maar het is daar niet zoals u denkt.
Ik was bij God, maar moest om mijn paradijs lachen, in al mijn ellende had ik pret om de vergelijking die ik maakte.
Het was voor hen op aarde niet te geloven, maar ik, ik leefde in de werkelijkheid.
Mijn paradijs was een krot, waar geen uitgang in was en ik zat in dit eigen paradijs opgesloten en was aan handen en voeten gebonden.
Toch was ik gelukkig, omdat ik voelde, dat ik mij op één punt kon concentreren.
Ik begon te voelen en te trachten, mijzelf uit dit paradijs te verlossen.
Nog was ik in gedachten, of de deur ging open en de broeder trad binnen.
„Uitgerust?
Heerlijk gedroomd en geslapen?”
Ik zag hem aan en in mijn blik lag mijn vraag: „Kan ik niet meer denken of dromen, zonder dat u het weet?
Is hier dan niets, helemaal niets te verbergen?”
„Niets, mijn waarde vriend, niets.
God kent al zijn kinderen.
God leeft in ons en in onze ziel ligt de goddelijke afstemming.”
„Maar mijn denken heeft toch niets met God te maken?”
„Daarover wilde ik het juist hebben.
Luister!
Uw leven is God, het kan goddelijk zijn, dus u heeft met God te maken, ook wanneer u denkt.”
„Omdat ik leef?”
„Juist, omdat u leeft.
Ons leven en dat van miljoenen wezens, die hier en op aarde en op alle andere planeten leven, al dat leven is God.
Ik weet waarover u droomde en dacht.
Als het voor mij mogelijk is alles van u te weten, hoe zullen dan die wezens zijn, waarvan ik u vertelde?
Nogmaals, hoe zullen de krachten zijn van hen, die in de sferen van licht leven?
Iets in u stemt zich af op dat machtige leven, dat God is.
Maar ieder mens, elk leven ziet en voelt anders en duizenden weer zoals zij.
Zoals u voelt, voelen dus miljoenen mensen.
Zoals ik voel, voelen anderen, zo gaat het steeds en steeds hoger, totdat wij de Goddelijke afstemming hebben bereikt.
Ieder leven voelt dus naarmate van de liefde, die het bezit.
Liefde, ik zei het u reeds, is licht en veel, heel veel licht te bezitten is geluk, is uw paradijs aan deze zijde.”
De broeder zag mij aan en glimlachte en ik voelde waarom; omdat hij alles wist.
„Wij zijn dus allen op weg, om ons in de geest te ontwikkelen.”
Ik dacht aan mijn droom, want ik kon het nog niet begrijpen en vroeg: „Ik hoorde moeder spreken over God en Zijn heilige wil, maar hoe weet u, dat ik daarover dacht?
Sprak moeder dan de waarheid?”
„Uw moeder sprak de waarheid, maar nu was het uw moeder niet; ik was het.”
„U?”
„Ik, lieve vriend, niemand anders.
Van tevoren heb ik u toch gezegd, dat ik op verschillende wijzen op u zou inwerken.
Ik stuurde mijn gedachten tot u, daar ik u een beeld van God wilde geven.
Dit alles dient, om u van uw aardse gevoelens te verlossen.”
Hier is niets veilig, dacht ik.
„Niets,” zei de broeder, „want dit is uw eeuwig leven.
De krachten, die u bewondert, moet gij u eigen zien te maken en wanneer gij dit leven voelt, zou u geen ander willen bezitten.”
„U bent een wonder,” zei ik.
„Eenzelfde wonder zult u worden.
Is het niet heerlijk om deze krachten te bezitten?
Zou u dat niet willen?
Alles is dus weer ’t gevolg van concentratie en sterke wil.
U ziet, dat ik steeds met u blijf verbonden.
Uw nieuwsgierigheid wordt wakker, een glimp van licht straalt door al die duisternis, zodat u spoedig uw geestelijk leven van het stoffelijke kunt onderscheiden.
Wanneer u mij in alles goed hebt begrepen, dan voelt u, dat ik u help denken, maar wanneer ik wil, kan ik ook uw denken vernietigen.
U kunt dus alleen nog niet denken, zoals u dit behoort te doen.
Uw gedachten zijn aards, stoffelijk.
Straks zal het u duidelijk worden, dat u van uw aankomst af, zo ik reeds zei, op mijn gedachten hebt gehandeld en geleefd.”
Wat betekent dit nu weer, dacht ik en zei: „Er blijft niets van mij over als u zo doorgaat!”
„Integendeel, alles, doch dat alles is aards.”
„Waar moet ik dan beginnen, ik ben dus niets?”
„Juist, nu zijn we er; u bent nog niets in de geest en daarom zal ik trachten uw innerlijk aards leven te vernietigen, om u in de geest te kunnen bereiken.
Dus afbreken en opbouwen en daarom ontneem ik u alles, want dan eerst begint u te leven en treedt u dit leven binnen.
Ik breek dus uw voetstuk door midden, maar ik laat u niet alleen en help u een ander leven, een nieuw voetstuk, op te bouwen en wel dat van de geest.
Daarvoor in de plaats geef ik u ons leven, ons eeuwige leven en zoudt gij uw aardse leven voor zoveel geluk niet willen ruilen?
U kent ons leven nog niet, maar de krachten die in mij zijn en die u wonderlijk vindt, zult ook gij ontvangen.
Dat leven, die concentratie zult gij u eigen maken.”
Daar zat ik nu, ik was niets, een grote nul in de eeuwigheid.
Op aarde dacht ik niet veel te zijn en toch voelde ik me daar reeds te veel om niets te zijn.
Hoeveel moeten vele mensen, die op aarde leven, dan niet afleggen?
Had ik, doodgewone koetsier, nog iets af te leggen?
Ik was niets en toch was ik te veel in dit leven, toch had ik mij te veel van het aardse leven eigen gemaakt en niets in de geest geleerd.
Geestelijker had ik moeten leven.
Bidden en naar de kerk lopen was niet voldoende; dat gaf geen geestelijk bezit.
Godsdiensten hadden met dit leven niets uit te staan, omdat dit leven anders is.
„Juist,” sprak de broeder, waardoor ik begreep, dat hij mij in alles volgde, „wanneer gij op aarde wat meer geestelijk waart gaan leven, door liefde te geven aan alles wat leeft, zou u in de eerste sfeer zijn binnengetreden.
U bent als een ruwe diamant, vanbuiten ruw maar vanbinnen straalt uw eeuwige afstemming.
Door het leven te dienen, alleen door te dienen, zult u die sfeer bereiken.
Zij, die in de eerste sfeer leven, hebben zich dit eigen gemaakt, ze staan op geestelijke bodem en zullen niet terugzinken.
Doch daarvoor hebt u uw aardse leven geheel af te leggen.”
„Maar waar heb ik dit alles aan verdiend?”
„Een duidelijker vraag kunt u mij niet stellen, ga zo verder.
Luister, ik zal u zeggen waarom wij u helpen; dat is toch uw bedoeling, nietwaar?
Wij, die hier leven, dus de broeders en zusters in de geest, zijn hier om u en alle anderen te helpen.
Wij dienen het leven en door anderen te dienen zullen wij een nog hogere sfeer bereiken.
Rijk of arm, geleerd of niet geleerd, wij kennen hier geen onderscheid en allen worden geholpen.
Wij hebben alles lief wat leeft en staan open voor het leven.
Alles, wat ik dus voor een ander doe, doe ik voor mijzelf; het is de dienende liefde.
Zo is ons leven en dat is de mogelijkheid om vooruit te komen.”
Ik boog mijn hoofd, Jozef.
Alles, wat hij voor mij deed en mij vertelde, betekende liefde.
Waarlijk, zó had ik op aarde geen mensen ontmoet.
Zij zijn daar echter wel, zoals de broeder mij later vertelde.
„Er zullen moeilijke tijden komen,” vervolgde de broeder, „en ik raad u daarom aan, u in alles te beheersen.
Denk kalm en rustig over alles na.
Door na te denken gaat u de afstemming en de verbinding voelen, zoals dat voor u nodig is.
Dan wordt dit leven u bewust en gaat het als bezit in u over, omdat gij thans geestelijk leeft.
Voelt u wat ik bedoel?”
„Ja, ik begrijp u volkomen.”
De broeder zag mij aan en zei: „Gij zult opkijken van hetgeen ik u thans ga zeggen; laat het u echter niet ontmoedigen.
Gij voelt mij, zegt u, maar dan moet ik u zeggen, dat u dit door mijn krachten voelt, want u zou mij anders niet kunnen begrijpen.
U staat nog steeds niet op eigen benen, want op eigen krachten te kunnen leven betekent wakker te zijn in deze wereld.
U valt nog steeds in slaap; toch zult u telkens wakker worden, net zolang totdat u de eerste sfeer hebt bereikt.
Vele mensen op aarde denken liefde te bezitten, doch alles is eigenliefde en deze heeft aan deze zijde geen betekenis.”
„Hoe moeilijk is dit leven,” zei ik.
„Doch werkelijk en natuurlijk.
In dit leven kunt gij u niet vergissen.
Wanneer gij dit ernstig wilt, zal uw omgeving veranderen en zullen u de schatten des geestes worden toegeworpen.
Dan nog dit, denk vooral niet aan ruwe dingen.
Ruw te denken en te spreken, doet u op andere toestanden afstemmen en wel op de duistere sferen.”
„Ik zal mijn best doen, broeder en hoop, dat u bij mij zult blijven.
U kent mijn leven als dat van uzelf.”
„Zo is het en wanneer ik u zeg, dat mijn leven is geweest als dat van u, al was mijn maatschappelijke toestand ook een andere, dan voelt u wel dat we in vele dingen één zijn.
Daardoor kan ik uw leven zo duidelijk aanvoelen.
Ieder, die hier binnentreedt, zal als leermeester hem of haar ontvangen, die een dergelijke afstemming bezit.
Toen ik hier binnentrad, ik zei het u reeds, had ik deze afstemming nog niet bereikt.”
„Ik ben zeer gelukkig, broeder.”
„Dank u, wij zijn al vrienden geworden en zullen vrienden blijven; broeders in de geest, nietwaar?”
Op dit ogenblik brak er iets in mij, zodat ik op mijn knieën viel en heel lang schreide.
Mijn hart was gebroken, in gevoel had ik mij overgegeven.
Ik was diep ontroerd, dankte God en bad die onbekende kracht om vergiffenis.
Ik voelde mij als een kind; weer ging mijn aardse leven aan mij voorbij en ik had het gevoel of ik geheel was gebroken.
Er was iets in mij vernietigd en dat was mijn aardse voetstuk.
Ik voelde mij thans ver van de aarde verwijderd en toch beleefde ik op dat ogenblik mijn aardse bestaan.
Ik voelde, dat de broeder zijn handen op mijn hoofd legde en hoorde hem zeggen: „Goed zo, mijn vriend, het is heerlijk een leerling te bezitten, die de kracht des geestes voelt en het hoofd weet te buigen.”
Ik zag naar hem op en zei: „Ik zal mijn best doen, broeder, als u maar een klein beetje geduld met mij hebt.”
Weer dacht ik aan mijn leven op aarde en zag mijzelf als een kind, lief en gewillig.
Zó moest het zijn, zó zou ik worden; ik voelde mij niet meer, want ik was een „niet”.
Hoeveel nullen waren er niet op aarde, die geen nieten wilden zijn, doch hier zouden zij het worden.
Allen, die zich op aarde voelen, zichzelf „voelen”, zijn nieten in de geest.
Het is het bewandelen van de weg, die regelrecht naar de duisternis voert.
Wij allen, die aan Gene Zijde en op aarde leven, ook zij uit de hogere gebieden, zijn kinderen in de geest, kinderen van die onbekende God.
„Jozef ik moet ophouden, de meester zegt het.
Morgen mag ik tot je terugkeren.
Ik zie, dat ik reeds heel wat heb verteld en toch ben ik er nog lang niet.
Wat gaat het snel, Jozef.”
Ik hoorde hem nog zeggen: „Ik dank u meester en ik dank God, dat dit mij is toegestaan.
O, ik ben zo gelukkig!
Maar u wenst geen dank evenals allen, die in de sferen van licht leven.”
„Tot morgen, Jozef.”
Nu zag ik Gerhard oplossen en voelde ik mij vrijkomen, zodat het contact werd verbroken.
Wonderlijk, dacht ik, hoe snel heeft hij zich ontwikkeld, hoe is hij veranderd.
De eenvoudige koetsier was mens geworden en een geest van het licht.
Ik wist niet wat ik had neergeschreven, maar zou het spoedig lezen.
Wel wist ik waarover hij verteld had, want ik had het beleefd, doch hoe dit alles zou luiden, dat wist ik nog niet.
Op deze wijze kon een overgegane van zijn leven aan Gene Zijde vertellen, doordat de mens, het medium, in zijn leven werd opgetrokken.
De volgende morgen zag ik hem weer.
Hij trachtte zich met mij te verbinden, wat hem gelukte.
Ik stelde mij open en hoorde hem zeggen: „Hier ben ik weer, Jozef, kerel ik ben zo gelukkig.”
Nu sprak ik tot hem, maar van gevoel tot gevoel, mijn gedachten gingen in hem over, zodat hij ze kon opvangen.
Hij voelde mij reeds en zei: „Ja, Jozef, nu kan ik dat, waarvan de broeder vertelde; je zult dat alles wel weten.
Ik heb me die krachten eigen gemaakt en alles geleerd, maar het was niet zo eenvoudig.
Kerel, wat is het wonderlijk.”
Ik begreep en voelde wat hij bedoelde.
Gerhard zag het wonder, dat hij op aarde was gestorven en toch weer op aarde leefde.
Nu was hij met de mens op aarde in verbinding, waar hij eens de spot mee had gedreven.
Nu was hij zelf geest.
„Ik heb je stukken bewonderd,” hoorde ik hem zeggen, „ze stralen.
Het zijn geestelijke producten; ze bezitten grote waarde en liefdekracht, die je gehele kamer verlicht.
Men moet die schilderijen aanvoelen, anders zeggen ze je niets.
Het licht, dat ze uitstralen, werkt genezend op je in, het is de geestelijke rust van de hoger afgestemde geest.”
Ik liet hem voelen dat ik mijn patiënten moest bezoeken.
„O,” hoorde ik hem zeggen, „ik ga met je mee en zal je in alles volgen.
Welk een geluk, Jozef!”
Spoedig was ik gereed om heen te gaan en toen ik buiten kwam zag ik Gerhard naast mij.
Wie zou mij geloven?
Een mens, maar nu een geest, die ik op aarde had gekend, wandelde naast mij en sprak met mij.
Gerhard beleefde een aards gebeuren.
Dit moest toch de mens aansporen, om aan zichzelf te gaan werken, om zichzelf te leren kennen, zoals hij het had moeten doen.
Deze wonderen waren voor alle mensen weggelegd, wanneer ook zij dat leven zouden binnentreden.
Maar in het leven op aarde zouden zij eraan moeten beginnen.
Wanneer zij geestelijk wilden leven, het leven en alles wat leefde lief hadden en anderen dienden, zou men zo ver komen.
Om dit op aarde te kunnen zien, moest men innerlijk het licht daarvoor bezitten.
Daar liep hij, de man die nog zo kortgeleden was overgegaan.
Er werd geen woord gesproken en toch waren wij één; wij spraken de geestelijke taal, de taal der gedachten.
Gerhard had het leven leren kennen, dit was hem in de sferen geleerd.
Wanneer hij over iets verwonderd was, liet hij het mij voelen.
Soms zweefde hij boven mij in de ruimte, om dan weer tot mij af te dalen, als wilde hij mij tonen, over welke krachten hij thans beschikte.
Neen, dat kon ik nog niet, de zwaartekracht was voor mij nog steeds niet opgeheven.
Dan wandelde hij weer naast mij en toonde mij, dat hij door de aardse mensen heen wandelde.
Dat waren de mogelijkheden voor de geest, voor de mens, die in het eeuwige leven leefde.
Hij had er zelf veel genoegen in, want nu verdween hij in de aarde en stak zijn hoofd boven de aarde uit, als wilde hij mij duidelijk maken, dat niets op aarde hem belemmerde.
Hij voelde, zag en hoorde het leven in de stof en toen hij mij dit duidelijk had gemaakt, hoorde ik hem zeggen: „Dit heeft lang geduurd, Jozef en ik heb heel wat geleden, voordat ik mij op aarde kon concentreren.
Nu zie ik alles en zie het leven, zoals ik het zag, toen ik nog in mijn stoflichaam leefde en toch ben ik geest, is het niet wonderlijk?”
Toen ik bij mijn eerste patiënt binnentrad, zag ik Gerhard en mijn leider naast mij.
Alcar toonde hem hoe de mens vanuit Gene Zijde kon geholpen worden.
Door de magnetische bestraling hielden ziekten op te bestaan, doordat het stoflichaam weer begon te werken.
Gerhard wist het, maar hij had het nog niet meegemaakt.
Hij was zeer verwonderd, toen hij waarnam, dat het menselijk lichaam door Alcars uitstraling werd verlicht.
Ik hoorde hem zeggen: „Dat alles ga ik nu leren, Jozef, als ik gereed en in de sferen ben teruggekeerd.”
Nadat ik mijn laatste patiënt had geholpen, keerde ik huiswaarts en vroeg hij: „Gaan we aanstonds beginnen, Jozef?”
„Zo spoedig mogelijk,” zei ik, „want ik ben zeer nieuwsgierig wat je nog allemaal te vertellen zult hebben.”
„Kerel,” hoorde ik hem zeggen, „wat ben je te benijden, wat is het heerlijk om voor ons te mogen werken.”
Thuisgekomen voelde ik een hevige inwerking, een drang om te beginnen.
Ik concentreerde mij op hem en ik voelde mij in een rustige afstemming komen, zodat Alcar mij met hem kon verbinden.
Gerhard daalde in mij af, in mijn gevoel werd ik opgetrokken en hij kon beginnen.