Het land waar ik leefde
„Toen ik voor de broeder neergeknield lag, overviel mij weer een duizeling, een gevoel van slaap, waaraan ik niet ontkomen kon.
Ik legde mij te bed en heb lang geslapen.
Toen ik ontwaakte, stond de broeder voor mij en zei: „Thans niet gedroomd, rustig geslapen?”
„Ja, broeder, ik voel mij heerlijk en ben wat beter, het heeft mij goed gedaan.”
Ik had geen hinder van mijn keel of van andere kwellingen en voelde mij zeer opgefrist.
Nu zou ik wel spoedig beter zijn.
Doch toen ik daaraan dacht, glimlachte hij en ik begreep wat het betekende.
„Ik kom u halen,” zei de broeder, „wij zullen een wandeling gaan maken zodat u dit land meteen kunt bewonderen evenals de omgeving, waarin u thans leeft.”
Gelukkig, dacht ik, want ik verlangde naar buiten.
„Zal ik dan kunnen lopen?”
„Ja,” zei hij, „nu is dat mogelijk.”
Mijn woning was nu open, ik zelf had haar ontsloten en ze zou open blijven, daar zou ik voor zorgen.
Nog steeds droeg ik mijn zwarte pak, dat onafscheidelijk aan mij verbonden scheen te zijn, want ik kon nog aan geen andere kleren denken.
Wel kon ik denken, maar ik had nog geen geestelijk bezit en geen concentratie genoeg.
Ik had immers nog niets geleerd; daarvoor was ik te kort in dit land.
Mijn kleren pasten en behoorden bij mijn gehele persoonlijkheid.
Als koetsier was ik hier aangekomen en dat zou ik voorlopig moeten blijven.
Toch vond ik het hinderlijk, want wat had ik nu nog met dat aardse leven te maken?
Vroeg of laat, zo dacht ik, zal ook hier wel verandering in komen.
Ik volgde mijn leermeester naar buiten.
Wat vond ik alles vreemd!
Ik zag, dat het een zeer groot gebouw was, waarin ik nu vertoefde, ook dat het op aardse wijze was opgetrokken.
Er zouden wel duizend mensen in ondergebracht kunnen worden.
Overal zag ik mensen en velen waren aards gekleed.
Enkelen droegen gewaden, die zo heel anders waren dan al die andere.
Waren dat leermeesters, evenals de broeder, die mij leerde, hoe in dit leven te kunnen overgaan?
Zij droegen eenzelfde gewaad als dat van mijn broeder waaraan ik hem dacht te herkennen.
Dan zag ik mensen, die zich met aardse sieraden hadden getooid en prachtige kleren droegen, maar ook zag ik er, die in lompen waren gehuld.
Er waren oude en jonge mensen, de jongeren hadden de leeftijd van twintig jaren bereikt, maar kinderen zag ik niet.
De natuur was ongeveer zoals de herfst op aarde.
Begon het hier reeds winter te worden?
In welke maand van het jaar leefde ik eigenlijk?
Ik had er geen vermoeden van en vond het hier kil en saai.
Het was geen natuur om erin te moeten blijven leven en vooral niet om beter te worden.
In de herfst op aarde zag men groen en geel, maar dat zag ik hier niet eens.
Deze natuur was zo vreemd, onnatuurlijk.
Het zag eruit alsof alles verschoten en het gewas nog niet rijp was.
Ik kon er mij geen andere voorstelling van maken.”
– Ik moest lachen onder het schrijven: een natuur, die verschoten was, had ik nog nooit gezien!
Ook Alcar zag ik glimlachen.
„Moet je daarom lachen?” hoorde ik Gerhard vragen.
„Maar de natuur was in werkelijkheid zo en ik vertel je hoe ik erover dacht.
De broeder wandelde voor mij uit en ik volgde hem.
Alles was vreemd, wat ik ontmoette.
Waar was ik?
Aan al die uitleggingen dacht ik niet en aan wat de broeder mij had duidelijk gemaakt evenmin.
Ik zou geen vergelijkingen kunnen maken, omdat alles, wat ik zag, nieuw voor mij was.
Nu weet ik het, dacht ik plotseling.
Deze atmosfeer is, alsof het spoedig zal gaan regenen, mistig is het.
Wij liepen in een laan, die door het landschap kronkelde.
Ondanks de mist kon ik tamelijk ver in de omtrek waarnemen.
Ik voelde mij koud en rillerig; een beetje zon zou mij goed doen.
Als ik hier maar niet te lang zou moeten blijven.
Ik zag, zoals ik zei, veel vrouwen en mannen.
Niemand keek mij aan en dat vond ik zeer merkwaardig; ze gunden mij geen blik.
Zagen zij dan niet, dat ik eerst kort hier was aangekomen?
Of wilden zij met mij niets te maken hebben?
Stonden zij hoger in rang en waren zij van hogere afkomst?
Ik begreep het niet en was er zeer verbaasd over.
Was ik voor hen niet de moeite waard, om mij een ogenblik te gunnen?
Niet één scheen verwonderd, dat ik hier vertoefde; allen deden alsof het hun niet aanging.
Het leek wel of zij treurden; zo stil waren zij en in zichzelf gekeerd.
Waar dachten al die mensen toch aan?
Ik kon er niet achter komen en de broeder liep intussen ver voor mij uit, ik zou het hem straks eens vragen.
Ook hij was blijkbaar in gedachten verzonken en ik wilde hem dus niet storen.
Het kwam mij echter voor, dat de meesten van al die mensen ziek waren; ze zagen zo bleek.
Nu, dacht ik, dan zullen ze hier niet spoedig beter worden; dit is geen gezond klimaat.
Maar er zullen toch wel andere streken dan deze te vinden zijn?
Het was alles zo aards, wat ik zag.
De broeder had mij gezegd, dat ik mij moest concentreren, maar op wat?
Ook denken moest ik en dat deed ik dan ook voortdurend; ik dacht zelfs te veel en was er reeds vermoeid van.
Nu was ik toch zeker bezig, om het aardse gedachtenleven af te leggen.
Hij zou het heerlijk vinden, dat ik zo goed mijn best deed.
Nog nooit had ik in mijn leven zoveel nagedacht als nu.
Maar ik zag niets dan lange gezichten en mensen, die ziek waren.
Anderen, ik voelde het duidelijk, treurden; niets ontging mij.
Alles had mijn volle belangstelling, maar wat eigenlijk mijn belangstelling moest hebben, daaraan dacht ik niet.
Ik leefde in de eeuwigheid en toch dacht ik op aardse wijze.
Bloemen zag ik niet, maar in het najaar sterven de bloemen; daarom, dacht ik, zie ik ze zeker niet.
Langs de laan liep een sloot en ook het water daarin was grijs; over alles lag de grauwheid van het landschap.
Ik was wel nieuwsgierig waar de broeder mij heen zou voeren.
Hij was mij reeds ver vooruit gewandeld.
Ik zag ook mensen, die weer anders waren dan zij, die ik reeds had opgemerkt en ik begreep niet waarom zij zó waren.
Deze waren niet zo bleek en ik dacht in hen meer gezondheid en leven te zien, want hun gelaatskleur was anders.
Waren zij niet als die anderen?
Ik vond in hen niet dat grauwe terug, dat ik in de natuur zag.
Met volle belangstelling keek ik naar hen, doch ook zij deden alsof ik niet bestond.
Was ik geen mens, zoals zij?
Geen broeder in de geest?
Waren zij meer dan ik?
Hier werd geen onderscheid gemaakt en wat deden zij?
Waren het de rijken der aarde?
Wilden die mensen met mij niets te maken hebben?
Stumperds zijn zij allen, dacht ik.
Wat verbeeldden zij zich?
Enkelen liepen mij rakelings voorbij en toch was ik blijkbaar niets voor hen.
Eindelijk wachtte de broeder mij op en zei, dat ik moest plaatsnemen.
Aan de rand van een heuvel vond ik een heerlijk plekje en zette mij daar neer.
Zou de broeder mij van die mensen vertellen?
Ik had goed gevoeld, want de broeder zei: „Gij bent reeds bezig om gedachten over te nemen; dit waren werkelijk mijn gedachten.”
„Uw gedachten?” vroeg ik.
„Ja, mijn gedachten.”
Ik vond het wonderlijk, toch had ik er geen erg in gehad, daar die gedachten in mij waren opgekomen als alle andere.
„Luister”, zei de broeder, „naar hetgeen ik zal zeggen.
Ik heb u gevraagd, om over alles, wat wij bespreken, na te denken; anders komen wij niet verder.”
Ik verheugde mij reeds, dus had ik mijn best gedaan?
Doch hij ging verder.
„Al deze mensen, die u hebt ontmoet, zijn hier gekomen zoals u, dus ook zij zijn op aarde gestorven.
Zij dragen hun aardse kleren en kennen geen andere, omdat zij zich niet weten te concentreren en de nodige liefde daarvoor niet bezitten.
Wanneer zij in de eerste sfeer aankomen, zullen zij deze gaan afleggen, eerder niet.
Zij dragen dus die kleren zoals u, omdat zij geen ander leven kennen.
Ons leven, ik heb u dit reeds meermalen duidelijk gemaakt, is een leven van gedachten en naarmate de mens liefde bezit en voelt, vindt hij zijn afstemming in dit geestelijk bestaan.
Hun leven, evenals dat van u, is niet slecht geweest; ook daarover hebben wij reeds gesproken.
Ik heb u in uw gedachtengang gevolgd.
De mensen met die andere gelaatskleur, zoals u hebt gezien, zullen spoedig van hier gaan.
Zij, die hier leven, hebben zich dus op aarde niets eigen gemaakt.
Uw liefde voor anderen redde u van een algehele ondergang; anders zoudt gij in een andere sfeer zijn binnengetreden.
Hier is alles kaal en grijs, nietwaar, maar wij kennen andere landen, die schoner zijn en waar de mens niets dan geluk ontmoet.
Daar zijn ook bloemen en groen en men draagt daar geestelijke gewaden.
Het verbaast mij, hoe u over de natuur denkt en uw vergelijkingen maakt.
U hebt deze natuur echter aardig beschreven, doch vergeet niet, dat u uw eigen beeld beschreef.
U bent als de natuur.”
„Wat zegt u, ben ik als de natuur?”
Wanneer dat zo is, dacht ik, dan ligt in mij de herfst en is het ook mistig in mij.
Ik moest er zelf om lachen.
Doch de broeder bleef ernstig en zei: „Lach niet, lieve vriend, wacht nog wat, ik heb u andere dingen te vertellen.
Kostelijk zijn uw gedachten van het leven en de natuur aan deze zijde.
Ik raad u echter aan om anders te gaan denken.
Op deze wijze komt u er niet.
Nogmaals, u hebt uw eigen beeld beschreven en denk daar maar eens over na.
De natuur is het evenbeeld van uw innerlijke afstemming.
Hoe mooier u denkt en hoe zuiverder uw gedachten zijn, zo zal tevens uw omgeving veranderen en schoner worden.
De natuur is, zoals gij u zelf voelt.
Er is leven, doch er is geen geestelijke liefde en geen bewustzijn.
Daarom is alles grijs en mistig en bent u, als zij, innerlijk ziek.”
Ik beefde; de broeder sprak verder: „Het zal hier niet gaan regenen, zoals u dacht, maar het zal hier nog duizenden jaren zo blijven, totdat deze sfeer zich in een van licht zal oplossen.
Er is hier geen licht en ook in u is geen licht.
Licht aan deze zijde te bezitten, waarde vriend, is weten.
Licht te bezitten is geluk, louter geluk en dat is, het leven, dat in alles is, lief te hebben.
Dat is: het kruis, dat God ons te dragen heeft gegeven, te aanvaarden.
Dat is liefde te voelen voor anderen en de ernst van het leven te begrijpen.
Dan spreekt men niet van stumperds; dan eerbiedigt men het leven overal en altijd.”
Ik meende door de grond te zinken; hij wist waaraan ik had gedacht.
„Dan liggen die andere gedachten verre van u,” ging de broeder rustig voort en zag tot diep in mijn ziel.
„Dan buigen we ons hoofd en bidden we uit het diepst van onze ziel en smeken God om vergiffenis.
Dan denken wij steeds door en behoeft een ander geen tien- of twintigmaal iets te herhalen.
Dan wordt de mens vervuld van eerbied.
Dan speelt men niet met het leven, maar voelt ontzag voor dat van een ander en gaat men in liefde erin over.
Ik hoop dat u ernstig zult worden, want het vreselijke van uw eigen toestand dringt nog steeds niet tot u door.
U dacht, maar hoe is uw denken?”
Ik schrok hevig.
„Het leven in de natuur,” vervolgde de broeder, „zal dus eerst dan kunnen rijpen, wanneer een andere warmtebron het zal bestralen.
Hier is geen zon, geen licht en alles blijft dus triestig en treurig.
Ook in hen, die u ontmoette, en in u zal het voorlopig zo blijven.
Hier zult u een tijdlang moeten vertoeven en dat ligt aan uzelf.
Dat hebt gij zelf in handen, evenals zij, die u ontmoette.
Zie mij niet zo angstig aan; het was nodig u de ernst van het leven te tonen.
Heb ook geen angst voor uw toestand, want er zijn reeds krachten in u en niet alles is verloren gegaan van wat ik u zei.
U zult echter voortdurend dieper gaan denken en schrede voor schrede de weg volgen, die wij hebben afgelegd.
Zij, die hier rondwandelen, denken aan hun leven op aarde en aan het leven, waarin zij thans zijn.
Zij denken en overdenken al hun ervaringen, die zij in dit leven hebben opgedaan.
Beide levenstoestanden gaan zij vergelijken en zij trachten zich de geestelijke schatten daarvan eigen te maken.
Zij mediteren, zij overdenken dus alles en trachten zich in een andere maar hogere toestand te brengen.
Diep doorvoelen zij datgene, wat de broeders en zusters hun duidelijk maakten en toonden.
Wat zij aan deze zijde beleven, wordt hun bezit.
Zij gaan dus langzamerhand geestelijk denken en zó in dit leven over.
Zij doen niet anders dan zich van hun aardse leven vrijmaken en niemand zal hen daarin storen.
Zij voelen en weten dat u hun voorbijging, doch zij zijn te veel in zichzelf verdiept om op u te letten.
Zij willen zich niet laten storen en ook heeft men hier eerbied voor de mens, die zichzelf zoekt.
Hier leven echter ook duizenden, die zichzelf nog niet zoeken willen en zij vertoeven hier reeds jaren.
Later zal ik u hen tonen; enige hebt u reeds waargenomen.
Zij, die zichzelf zoeken, wikken en wegen en scheiden de goede eigenschappen van de verkeerde, totdat zij hun stoffelijke gevoelens hebben afgelegd en in die van de geest hebben omgezet.
Voelt u wat de bedoeling is van dit leven?”
Ik voelde spijt en had er reeds verdriet van, dat ik zo onverschillig over deze mensen had gedacht.
„Daarom,” ging de broeder verder, „vinden zij, die hier binnentreden, dit leven zo onbegrijpelijk.
Toch is het eenvoudig, wanneer u eerst maar uw aardse gevoelens hebt overwonnen.
Dit zult u in u zelf beleven en dat te beleven is de ontwikkeling in deze sfeer.
Wanneer gij het onbegrijpelijke van dit leven gaat aanvoelen, wordt het begrijpelijk en dát is weten, dat is de wijsheid in de geest.
Wanneer het in u gaat dooien, voelt u warmte, de warmte des geestes.
Wanneer gij uw aardse gevoel verliest, gaan uw geestelijke ogen open en zult gij de schoonheid van ons leven zien.
Gij moet trachten alle fantasie en onwerkelijkheid overboord te werpen, want in dit leven kennen wij geen fantasie.
Alles is werkelijkheid en wie niet werkelijk en natuurlijk wil zijn, zal dit door strijd te leren hebben, zal lang slapende blijven, geestelijk slapende, om opnieuw weer te beginnen.
Dan eerst gaat het aardse leven in dat van de geest over en kan de mens aan deze zijde gebruiken wat hij op aarde leerde.
Doch alleen dan, wanneer zij naar de aarde worden gezonden om voor de mensheid te werken.
Doch daar heeft men krachtige geesten voor nodig die zich staande weten te houden.
U heeft dus af te leggen wat gij op aarde leerde.
Alles wat gij u op aarde eigen maakte, heeft aan deze zijde slechts waarde, zo gij liefde bezit.”
„Moeilijk,” dacht ik, maar de broeder had mijn gedachten reeds overgenomen en zei: „Alles is moeilijk, maar met een beetje wil zult u zo ver komen.”
„Zal ik dan zoals u worden en gedachten kunnen overnemen?”
„Ja, dat zult gij kunnen, het is de geestelijke taal en wij spreken niet anders.
Om dus geestelijk te kunnen spreken en zich te verbinden, moet men veel liefde bezitten.”
Ik voelde mij weer moe worden en vroeg: „Waar komt die moeheid en die slaap steeds vandaan, broeder?
Het overvalt mij telkens en dan geheel onverwachts.”
„Dit komt omdat u nog steeds niet geestelijk denkt.
U leeft nog tussen beide toestanden in.
Steeds zullen deze verschijnselen terugkeren, omdat die behoren bij uw eigen afstemming.
Doch de natuur zal u te hulp komen.
Uw goddelijke afstemming is het, die u het leven geeft.
Gij zult dus moeten ontwaken, om ééns wakker te blijven voor eeuwig.
Ge leeft in een onevenwichtige toestand, het leven waarin gij thans zijt trekt u aan, maar gij blijft in uw gevoelens aards denken en dat is u te machtig.
Die natuurkrachten werken wel op u in, doch ge kunt dat alles nog niet in u opnemen, omdat ge de nodige geestelijke kracht niet bezit.
Alles, wat gij dus zult beleven, hoe vreemd het ook voor u zal zijn, komt, doordat gij aards voelt.
U kunt daar voorlopig niet aan ontkomen.
Doch door te slapen en te rusten, zult u zo ver komen.
Het ontneemt u uw verwarde onnatuurlijke gedachtengang en brengt u in uw vorige natuurlijke afstemming terug, zodat gij weer opnieuw kunt beginnen, totdat gij uw krachten weer hebt verbruikt.
Dit alles zult gij eerst later kunnen beseffen; ik kan het u thans niet duidelijker maken; gij moet het beleven.
In u ligt een kracht, de goddelijke kern, die in ieders leven aanwezig is, en u zal opheffen; die u doet leven, ook tegen uw wil in.
Dat is het grote en machtige, ja onbegrijpelijke, dat is God, Gods heilige kracht.”
„Heeft dan mijn leven op aarde geen waarde gehad?
Hoeveel duizenden leven slechter dan ik en moorden om zichzelf te verrijken of voor andere dingen?
Ik ben mij van kwaad bewust en heb kwaad gedaan, doch ik deed mijn werk, zorgde voor vrouw en kind, heb niet gestolen of gemoord en ging naar de kerk en bad en toch ben ik een niet.”
De broeder zag mij aan en zei: „Dit alles pleit voor uw persoonlijkheid; ware dit niet het geval, dan waart gij in een andere afstemming binnengetreden, waar het niet mistig is, maar waar diepe duisternis heerst.
Dat alles heeft dus waarde, maar is nog altijd geen goddelijk bezit.
Al die zusters en broeders der aarde, waaraan gij denkt, zijn diep gezonken.
Ook zij zullen zich daarvan vrij moeten maken.
Vergelijk hun afstemming niet met de uwe; zij zullen leven, maar in de hel aan deze zijde.”
Hel, dacht ik, de hel?
„Ja, de hel.”
Was ik dan niet in de hel?
Neen, want in de hel brandde vuur; dat was mij op aarde geleerd en ik zag geen vuur.
Was de hel dicht in mijn nabijheid?
Ik zag niets en had er nog niets van gezien.
Ik voelde mij duizelig worden.
Ik hoorde de broeder nog zeggen: „De hel zult gij leren kennen.”
Daarna wist ik niets meer en was ingeslapen.
Slapen, niets anders dan te kunnen slapen, hoe heerlijk is het uit te rusten en te slapen, maar het slapen dat ik deed, betekende zwakte, zwakte in de geest.