Er is geen dood, er is slechts leven

Op zekere dag ontving ik bezoek van een patiënte, die mij vroeg of ik een diagnose wilde stellen.
De diagnose, welke ik door mijn leider Alcar mocht vaststellen, hield in: „Niets aan te doen, maar je kunt haar verlichten.”
Hoe moet ik haar dit zeggen, dacht ik; doch terwijl ik nog daarover nadacht, viel ze mij in de rede en zei:
„Ik weet wat u mij zult zeggen.”
Ik zag haar aan en dacht, kent zij dan haar toestand?
„De doktoren,” zei zij, „hebben mij opgegeven, meer behoef ik u niet te zeggen.”
Het was overweldigend; zoveel moed om voor hun ziekten uit te komen en dit lot te aanvaarden, zag men weinig bij mensen.
Dit vereiste kracht en persoonlijkheid.
Daarna vroeg zij mij: „Maar u kunt mij toch wel wat verlichten?”
Ik vroeg mij af, of ze helderziend en helderhorend zou zijn, daar zij zo nauwkeurig mijn gedachten en diagnose had overgenomen.
Zij was zeker sensitief en uiterst gevoelig.
Ik antwoordde: „Ik kan u niet terugbrengen in uw vorige toestand, maar het zal u zeer zeker verlichten.”
De dame stelde zich onder mijn behandeling, maar na twee maanden moest ik haar reeds thuis behandelen, daar het voor haar te vermoeiend werd zich naar mij te begeven.
Haar ziekte verergerde zienderogen.
Ik vertelde haar, dat mijn eerste boek zou uitkomen en zij was de eerste, die het bestelde.
Maar hoe verwonderd was ik, toen mijn leider op hetzelfde ogenblik zei: „Zij zal het niet meer lezen!”
Kort maar krachtig waren zijn woorden.
Niet meer lezen, dacht ik, dan gaat zij dus spoedig over, want over twee maanden zou mijn boek reeds verschijnen.
Dit was een zeer merkwaardig bericht; het betrof de dood van mijn patiënte, waarmee ik zulke goede vrienden was geworden.
Ik twijfelde echter geen ogenblik aan hetgeen mijn leider mij had verteld, maar met haar sprak ik er natuurlijk niet over.
Jeanne, zo heette zij, was van een voortleven overtuigd en wij hadden dikwijls heerlijke gesprekken.
Ze vertelde mij veel over haar leven, toch keerde zij steeds naar het leven na de dood terug; dit had haar innigste belangstelling.
Ik leerde haar als een krachtige persoonlijkheid kennen.
Zij was groot in haar opvattingen, want zij had in het leven geleerd, zich de goede krachten eigen te maken.
Wanneer zij mij over haar leven vertelde, was zij als een klein meisje en toch was zij de vijftig reeds gepasseerd.
Innerlijk droeg zij een grote schat, ze was eenvoudig en vol liefde voor iedereen, die tot haar kwam; zacht in gevoel en gereed om anderen te helpen.
„Je weet nooit,” zo zei ze, „hoe je ze zelf nog eens nodig hebt en daarmee heb ik steeds rekening gehouden.”
Op een morgen vertelde zij: „Wanneer ik in het Hiernamaals ben aangekomen, dan kom ik uit die wereld je bezoeken.
Je zult mij immers zien, nietwaar?
Of denk je van niet?”
Ik zei niets, maar glimlachte en dacht, hoe komt een mens, een zieke, aan zulke gedachten.
„Ja, lach maar niet, ik kom terug naar de aarde,” ging zij verder.
„Zou je dat heerlijk vinden, Jozef?
Denk je dat eens in, hoe schoon, hoe heerlijk het is, dat te mogen beleven.
Maar,” liet zij erop volgen, „als het mag, want je kunt daar maar niet doen wat je zelf wilt.
Ik heb er genoeg over gelezen en weet er veel vanaf, ik ken de daaraan verbonden moeilijkheden.
Hoevelen zeggen niet, dat zij zullen terugkeren, maar je ziet en je hoort ze niet.
Anderen komen zich bij hun familieleden manifesteren en zeggen, dat ze gelukkig zijn en leven.
Ja, het leven dáár moet wonderlijk zijn.
De mensen moesten er dieper op ingaan, maar de meesten zijn er angstig voor.
Heerlijk, daar te zijn, te weten, dat je leeft en nog alles van je aardse leven weet, vind je niet?”
„Ja,” zei ik, „het is prachtig en het stemt je gelukkig.”
„Je moet een goed leven hebben geleid,” vervolgde Jeanne, „anders is het niet mogelijk.
Hoe denk jij erover?”
„Ik denk er net zo over,” was mijn antwoord, maar ondertussen dacht ik aan andere dingen.
Want het waren schone woorden, die ik hoorde en vele mensen konden daar een voorbeeld aan nemen.
Ik kende mensen, die geen noemenswaardige ziekte hadden, maar reeds beangst waren dat zij zouden sterven.
Jeanne sprak over de dood als over een ware vriend; in haar lag een grote kracht, dit was de overtuiging van het andere leven.
Ik vervolgde: „Het is daar zoals je zelf zegt.
De kracht om naar de aarde terug te keren moet je innerlijk dragen.
Ieder, die daar aankomt, kan zich maar zo niet met de mens op aarde verbinden.
Dat is een grote moeilijkheid en wij hebben die te leren.
Dat zijn wetten, Jeanne, geestelijk bezit, liefde, die men moet voelen voor al het leven dat God heeft geschapen.
Daarom kunnen zoveel mensen niet terugkomen; zij kenden zichzelf niet.
Ze zullen wel in de sfeer der aarde zijn, maar hebben en kennen die krachten niet, om de stoffelijke mens te bereiken.
Ze dwalen in onze omgeving rond en wachten met smart op het ogenblik, om verbonden te kunnen worden.
Dat is een vreselijke toestand; daarin te moeten leven betekent veel strijd, leed en smart.
Zij dachten, dat het leven in de geest zo zou zijn als dit leven, maar dat is niet waar.
Het is afhankelijk van de uitstraling, die men moet bezitten en dat is liefdekracht, persoonlijkheid, of hoe je het ook noemen wilt.
Er leven aan Gene Zijde mensen, die niet eens weten, dat zij op aarde zijn gestorven.
Je voelt wel hoe ver die wezens van de waarheid zijn verwijderd.
Ze moeten zich eerst kunnen indenken, dat zij het aardse lichaam hebben afgelegd en dat is zeer moeilijk.
O, als de mensen eens wisten hoe natuurlijk het leven aan Gene Zijde is, hoe reëel, hoe menselijk; zij zouden dan anders gaan leven en zich zelf willen leren kennen.
Maar zij leven aards en wie aards leeft kan zich vanuit dat leven met een mens op aarde niet verbinden.
Doch ook zij worden geholpen, daarvoor zijn er hogere geesten.
Zij zijn het, die hen naar de aarde begeleiden, om hen met hun familieleden te verbinden.
Maar om zich op eigen kracht te kunnen verbinden, daarvoor is geestelijk bezit nodig.”
„Vind je het niet droevig, Jozef, als je niet eens weet dat je op aarde bent gestorven?
Het lijkt mij iets vreselijks.”
„Dat is het ook, Jeanne, het is geestelijke armoede.
Het zijn mensen, die zichzelf hebben vergeten en nooit aan een voortleven hebben gedacht.”
„Dan ben ik een gelukkige, Jozef, want ik weet er reeds veel van en ben niet eens beangst voor de dood.”
Jeanne was in diep gepeins verzonken en sprak in gedachten verder.
„Waarom,” hoorde ik haar zeggen, „waarom en waarvoor willen de mensen niet overtuigd worden?
Wanneer ze van de dood horen spreken, rillen ze reeds van angst en toch kan het zo mooi zijn.”
„Wat bedoel je met mooi zijn, Jeanne?”
„Ik dacht aan deze wereld.
Het kon hier zo mooi zijn als de mensen wisten, ja wisten, dat ze zouden verder leven en zich op dat andere leven wilden afstemmen.
Dan zou er niet zoveel ellende zijn, dan was er voor iedereen geluk, een groot en machtig geluk en zij zouden hun medemensen niet doden en zouden liefhebben alles wat leeft.
Zo stel ik mij de aarde voor en daar dacht ik aan.”
Jeanne was een strijdster voor het goede.
Het waren mijn gedachten, die ze uitsprak en mijn ganse innerlijk wilde ik voor dat doel geven.
Ja, dan was de aarde schoon en waren allen kinderen Gods.
„O,” ging Jeanne verder, „ik weet niet waar ik zal aankomen, of ik licht of duisternis bezit, maar één ding weet ik, slecht ben ik nooit geweest.
Ik heb niemand kwaad gedaan, althans niet bewust.
Als de mensen over mij praatten of wanneer zij mij kwaad maakten, ging ik heen en stoorde mij er niet aan.
Dan blijf je je zelf, zie je, en kunnen ze je niet vatten, want dan ben je ze de baas.
Dat heb ik van mijn moeder geleerd.
Ze was dápper en wijs en gevóelig.
De mensen, die dat niet kunnen, moeten het nog leren.
Maar dat leren is niet zo eenvoudig, daar gaat een half leven mee heen en dan kunnen ze het nóg niet.
Ze maken zich kwaad om niets en in het leven daarginds mogen we ons niet kwaad maken, want daar heerst slechts rust.
Als het daar niet zo was, dan zou het niet waard zijn dat we leefden.
Neen Jozef, slecht ben ik niet geweest, tenminste niet moedwillig.
Maar een mens zondigt zonder dat je er erg in hebt, is het waar of niet?
En soms hele grote zonden, die we moeten goedmaken.
God zal wel weten waar mijn plaatsje is.
Ieder mens ziet licht en ontvangt zijn plaats, zoals hij heeft geleefd.
Hij wijst zichzelf een eigen plaats in het Hiernamaals aan.
Zo voel ik het, zo moet het zijn.
Is het niet zo, Jozef?”
„Zo is het, Jeanne.”
Ik vroeg mij af, hoe ze aan al die wijsheid kwam.
„God kent,” vervolgde ik, „alle mensen.
Niet één kan zich verbergen.
Geen kluizen en gebouwen zijn dik genoeg, of God ziet er doorheen.
Hij kent al zijn kinderen.”
„Ik vind het zo heerlijk om met jou over deze dingen te kunnen praten; het verveelt mij nooit en je raakt er niet over uitgepraat.
Dan bemerk je eerst, dat je leeft en voel je je bloed weer stromen.
Het leven onder de ogen zien, zei mijn moeder, en niet beangst zijn als de dingen niet komen zoals wij ze willen.
Ja, moeder was verstandig.
O,” vervolgde ze, „ik heb geen angst voor de dood, al zou ik morgen reeds die onbekende reis moeten beginnen, hoe eerder hoe liever!
Het is op deze aarde ook niet zo prettig!
Je werkt dag en nacht en je hebt nooit rust, steeds zit je midden in de ellende.
In mijn leven is weinig zon geweest.
Jarenlang treurde ik over dingen, die ik zo graag had willen beleven en die toch niet voor mij waren weggelegd.
Gods wil zal geschieden.
Er is daar nu eenmaal niets aan te veranderen.
Dan dacht ik steeds aan moeders woorden: aanvaard kind en neem het zoals het is, het zou nog duizendmaal slechter kunnen zijn.
Ook dat heb ik geleerd en moedertje sprak de waarheid.
Als je naar anderen ziet, dan zou je je eigen ellende niet willen ruilen.
Wat zij bezitten, is nog meer strijd, smart en ellende dan je zelf bezit.
Je moet je kruis kunnen dragen; anderen kunnen je daarmee niet helpen.
Niet waar, Jozef?”
„Je bent dapper, Jeanne,” zei ik, „heel dapper.”
„De mensen zien steeds naar anderen,” vervolgde zij, „maar als ze weten, wat die anderen bezitten, dan willen ze niet met hen ruilen.
Dan zijn ze meestal ineens genezen.
De meesten lopen – wat ik nooit heb gedaan – met al hun ellende te koop.
Iedereen moet het weten, waar zij ook komen, vertellen zij van hun verdriet.
Toch kan niemand hen helpen.
Zij moeten het zelf zien te verwerken en dat is maar goed ook, want dan zou de één op de ander steunen.
Zo gaan levens voorbij zonder dat men heeft geleefd.
Wanneer je alles van een ander weet, voel je eerst hoe gelukkig je nog bent en kun je alles weer dragen en is dat dragen lichter geworden zonder dat je er erg in hebt.
Dan is het klagen voor een tijd gedaan.
Dan schijnt de zon weer en die schijnt toch al zo bitter weinig in het leven van de mens.
Er zijn tijden, waarin je denkt dat je er bent, maar dan keert het weer tot je terug en komt alles van voren af aan op je los stormen en begin je weer opnieuw te piekeren.
We zijn hier om te leren, zei moeder en wat je hier leert, behoef je bij Onze Lieve Heer niet meer te leren.
Vind je haar niet verstandig, Jozef?”
„Heel verstandig, Jeanne,” gaf ik haar ten antwoord.
„In mijn leven,” vervolgde Jeanne, „ben ik steeds zo geweest.
Wat anderen deden weet ik niet, want ik had nooit veel vrienden of vriendinnen.
Wanneer de zon scheen profiteerde ik ervan.
Spoedig genoeg kwamen er donkere wolken, die het licht verduisterden.
Voor mijn moedertje was het hier boven beter dan op aarde, want ze was een goed mens.”
„Je moeder was een wijsgeer, Jeanne.”
„Ja, dat was zij; vele mensen heeft ze geholpen, rijken en armen.
Geleerd was ze niet, maar zij bezat levenswijsheid.
Hoe zij dat alles wist, weet ik niet, maar ze wist steeds raad en op iedere vraag kreeg je aanstonds antwoord.
Ik geloof, dat ik veel van haar heb geërfd, als dat tenminste mogelijk is.
In sommige dingen ben ik precies zoals zij, want in mijn karakter zie ik eigenschappen, die ook zij bezat.
Voor haar was doodgaan niet dood.
Zij zei: „Dan eerst begin je te leven.”
„Het is een groot bezit als de mensen zo kunnen denken,” sprak ik, „want dan is het leven niet zo moeilijk.
Dat is het grote vertrouwen en dat moeten we bezitten, dan regelt zich alles vanzelf.”
„Toen mijn moeder heenging, Jozef, was ik de enige die mij wist te beheersen.
Mijn broers en zusters hadden hun hoofd verloren en waren als gebroken.
Ik vatte alles op als een wet en zei tot hen: we zien haar immers terug.
Maar ze waren niet zo gelovig als ik en hadden geen vertrouwen.
Voor hen was het een groot verlies, voor mij was het een kort afscheid.
Ja,” vervolgde Jeanne haar gedachten, „het is wel een grote reis, die je gaat maken, ver, heel ver van de aarde weg en toch is het zo dichtbij.
Maar dat moet je voelen, duidelijk voelen, anders zegt het je niets.
Voor ons allen komt eens die tijd en dan is het koffers pakken.”
Ik moest om haar lachen, doch zij vervolgde: „Je hebt daar anders weinig voor nodig.
Het is de goedkoopste reis die je ooit kunt maken en toch is het de grootste.
O, ik lig er veel over te denken, dan krijg ik eigenaardige dingen in mijn hoofd en vaak droom ik erover.
Sommigen, zo denk ik mij dat in, gaan door dalen en over bergen en zien op die reis heel mooie natuurtaferelen, heel anders dan je in je eigen land ziet.
Daarvan kunnen ze genieten als ze niet zenuwachtig zijn, want de meesten zullen zichzelf wel hebben verloren en zijn angstig voor hetgeen hun te wachten staat.
Ik zag soms vele reizigers voor mij, één voor één heb ik hen gevolgd.
Daaronder zag ik mensen, die helemaal niet op reis wilden.
Die spartelden tegen, maar ze werden in de trein geduwd en gingen het onbekende tegemoet.
Dan zag ik anderen, die zeer bedroefd waren en die droefheid kwam, doordat ze zoveel vrienden en geliefden achterlieten.
Vooral zij, die veel kinderen hadden, wilden niet, omdat die kinderen alleen achterbleven.
Ik zag mensen, die zich als wilde beesten gedroegen, zij wensten helemaal niet op reis te gaan.
Het kwam ook zo onverwachts, zie je.
Ze bleven liever thuis bij hun wijntje en alle andere dingen.
Zij hadden het ook zo goed op deze wereld en ik kon mij dat indenken.
Wie wil nu naar onbekende gebieden, als je het thuis zo goed hebt?
Maar ik zag ook mensen, die dadelijk hun koffers pakten en op reis gingen.
Bijvoorbeeld mijn eigen moeder.
Ze groette ons allen en de reis nam een aanvang.
Ik hoop maar, dat ook ik mag vertrekken, zoals zij het deed.
Zij vertrok in stilte en dat was heerlijk, o, zo mooi.
Het was precies, alsof zij in de trein werd gedragen.
Ze verlangde er ook naar, ik weet het, dat er velen waren, die haar op reis begeleidden.
Ik zag die onzichtbare wezens niet, maar ik voelde ze.
Dan zag ik mensen, die zonder iets meer te hebben kunnen zeggen op reis waren gegaan.
Die waren reeds lang op weg, voordat de familieleden het hoorden, die dan natuurlijk schrokken.
Ja, die waren bedroefd, zeer, zeer bedroefd.”
Plotseling zei Jeanne: „Je vindt dat ik erg veel praat, Jozef?”
„Helemaal niet, Jeanne.”
Daarna vervolgde zij: „Maar vergeet ook niet, dat hier niemand is, waarmee ik over al deze dingen kan spreken.
Ze zijn er bang voor en als je zo alleen ligt, dan gaat er veel in je om.
Ik heb mensen op reis zien gaan, die voor donkere tunnels kwamen, die ik van verre reeds kon zien.
Dan dacht ik, o, wat zullen jullie het moeilijk hebben, want een andere weg zag ik niet, zij moesten er doorheen.
Vind je het niet gek, waarover ik je vertel, Jozef?”
„Neen, Jeanne, ik vind het heerlijk.”
„Maar nu het merkwaardige van alles.
Meestal droomde ik en zag dan de mensen voor mij en ik wist steeds waarover ik had gedroomd.
Ja, ik kende vele mensen, die op reis moesten.
Soms hoorde ik het reeds enkele dagen later en dacht erover na, of dat met mijn droom verband zou kunnen houden.
Dat kan toch niet?
Wat denk jij ervan?”
„Wat ik ervan denk, zal ik je zeggen.
In de eerste plaats is dat mogelijk.
Het zijn opgelegde dromen.
Dromen, die je door intelligenties, dus geesten, zijn gegeven.
Ik voor mij voel en zie, dat het niet anders is.
Dat je vele mensen op reis zag gaan, betekent, dat men jou dat van tevoren wilde doorgeven, dus vertellen, waardoor je beleefde dat zij zouden heengaan.
Die dromen zijn wel merkwaardig, je had ze moeten vastleggen.”
„Onder hen, die ik zag heengaan, waren verschillende familieleden en daarvan ben ik hevig geschrokken.
Als ik op reis moet, dan hoop ik maar dat er veel bergen om mij heen zijn, want ik houd van bergen.
Ik klim er dan bovenop en zie vandaar uit de gehele omgeving.
Dat is heerlijk!
Als kind reeds klom ik overal op en dan moest moeder mij er weer afhalen, want ik verrichtte vaak halsbrekende toeren.
Als ik dan ergens bovenop was geklommen, vertelde ik moeder, wat ik zo dacht te zien.
Ja, dat waren mooie momenten, met moedertje zo tezamen.
Neen, Jozef, ik ben niet angstig wanneer ik op reis moet.”
„Waar heb je al die wijsheid vandaan, Jeanne, uit boeken?”
„Niet alles, maar ik voel veel voor de natuur en ik zei je reeds, dat ik van moeder veel heb geleerd.
Ik zal je eens wat vertellen, dan weet je meteen waarom ik niet angstig meer ben voor de dood.
Dat bedoel je toch, hè, Jozef?”
„Ja,” zei ik, „dat bedoel ik.”
„Vroeger, als kind, zag ik heel veel, maar nadat ik wat ouder werd heb ik weinig meer gezien.
Waarvan ik je wil vertellen, is nog niet zo lang geleden gebeurd.
Toen was ik zeer angstig, want het gebeurde zo onverwachts.
Ze denken hier wel, dat ik gek ben, of dat het hallucinaties zijn, maar ik weet wat ik zag.
Ik houd me met geen hallucinaties op, want ik ben veel te nuchter.
Een mens, die er nu eenmaal niet in gelooft en zelf niets kan zien, denkt, dat je je iets verbeeldt.
Maar luister.
Een vriendin van mij is enige tijd geleden gestorven.
Het was zeer plotseling en ik schrok er dus hevig van, want enige dagen voordat zij overging, had ik nog met haar gesproken.
Ze heette Greetje en was een groot artieste.
Je kent haar als ik haar naam noem.
Ze is verongelukt.
Ik was van dit plotselinge overgaan vreselijk overstuur en schreide dagen achtereen.
Hoe dat zo kwam, daar kon ik niet achter komen.
Ik was van een voortleven overtuigd, toch kon ik die droefheid niet van mij af schudden.
Meermalen had ik ook met haar over het spiritisme gesproken, want zij bezat een gave; ze zag vaak heel duidelijk, al wilde ze er niets van weten, ook, omdat het leven haar te veel in beslag nam.
Die droefheid duurde geruime tijd.
Soms was het iets gemakkelijker voor mij, maar dan ineens kwam dat leed weer in hevigheid opzetten.
Ik bad veel voor Greetje, maar ook dat hielp me niet.
Zie je haar niet?”, onderbrak Jeanne zichzelf, „ik heb vaak het gevoel dat ze hier is.”
„Neen, ik zie haar niet, maar ik zie iemand anders, waarover ik je straks zal vertellen.”
Zij vervolgde: „Op een nacht zag ik Greetje en ik schrok er geweldig van.
Het was precies vier uur in de morgen toen ik klaarwakker werd.
Ik dacht bij mezelf, wat is dat, hoe kom ik zo klaarwakker?
Het was iets ongewoons, wat ik duidelijk voelde.
Toen ik zo lag te denken, zag ik haar voor mij staan.
Dáár stond ze, Jozef;” en ze wees mij de plaats aan, waar ze de verschijning had waargenomen.
„Vlak voor mijn bed!
Verschrikkelijk, dacht ik en riep om hulp.
Mijn zuster, die hiernaast slaapt, kwam op mijn hulpgeroep aansnellen en vroeg wat mij hinderde.
„Wat heb je,” zei ze, „je ziet zo wit?”
Ik beefde over mijn gehele lichaam.
Toen ik wat kalmer was geworden, vertelde ik haar wat ik had gezien.
Weet je hoe zij erover dacht?
„Och kind,” zei ze, „je verbeeldt je maar wat, ga maar gerust slapen, ik zal je toedekken.”
Maar ik liet mij wat ik had gezien zo niet afhandig maken.
„Ik heb niet gedroomd,” zei ik, „ik was klaarwakker, ik ben nog nooit zo wakker geweest.
Dáár stond ze!”
Maar mijn zuster keek mij aan alsof ik zelf Greetje was.
Ik wilde haar echter niet angstig maken en zei niets meer.
Maar van slapen, meende ik, zal nu wel niet veel meer komen, want ik dacht voortdurend aan haar.
Toch moet ik weer in slaap zijn gevallen, want weer werd ik plotseling wakker.
Dadelijk dacht ik aan Greetje en aan hetgeen ik had gezien en jawel, daar stond ze voor de tweede maal voor mijn bed.
Ik schrok nu helemaal niet en was zeer rustig.
Ze zag mij aan en glimlachte mij toe.
O, wat was dat heerlijk, wat was ik gelukkig, want een groot geluk voelde ik in mij komen, zoals ik niet zou kunnen beschrijven.
Op hetzelfde ogenblik was mijn droefenis en angst voor de dood verdwenen.
Ik wreef echter eerst mijn ogen nog eens uit en dacht: ben je het, of ben je het niet?
Maar zij was het!
Ze lachte nog een keer, maar toen ik haar bij haar naam noemde, verdween ze zoals ze gekomen was.
Daarvan begreep ik niets en ik lag er lang over na te denken.
Ik kon er echter geen verklaring voor vinden en nadien heb ik niets meer gezien.
Schrok zij en was het dus mijn schuld, dat ze weer zo plotseling verdween?
Had ik haar niet mogen roepen?
Weet jij dat, Jozef?
Kun je me daar een verklaring voor geven?
Waarom, zo waren mijn gedachten, laat ze zich dan zien, om weer op hetzelfde ogenblik te verdwijnen?
Ik vond het zo vreemd, want ik had haar veel te vragen.
Had ik haar naam niet mogen uitspreken?”
„Luister,” zei ik, „ik zal je dit duidelijk maken.
Het is zeer interessant wat je hebt waargenomen.
Wanneer een geest zich manifesteert, dan doet die dat op eigen kracht.
Dacht jij, dat je door eigen vermogen, dus door de gave van helderziendheid, Greetje zag?”
Jeanne dacht na en zei: „Ja, want ik zag haar immers?”
„Juist, dat wil ik je nu duidelijk maken.
Het is precies andersom, want „Greetje” wilde, dat je haar zou waarnemen.
Je zag dus omdat zij het wilde.
Want waarom zie je haar nu niet?
Bezit je deze gave?
Ja, in geringe mate, omdat je er aanleg voor hebt.
Maar toch zie je nu niets en daar gaat het juist om.
De geestelijke wereld is nu voor je onzichtbaar, omdat je de gevoelsafstemming niet bezit, welke de gave van helderziendheid insluit, anders zou je op elk ogenblik kunnen zien.
Is je dat duidelijk?”
Weer dacht Jeanne na en zei na een kort ogenblik: „Neen, dat begrijp ik niet, ik kom er niet achter, want ik zag haar toch?”
„Luister dan.
Op hetzelfde ogenblik dat je Greetje waarnam, was je met haar verbonden, was je één in gevoel, je voelde dus wat Greetje wilde dat je zou voelen en daardoor kon zij jou zo plotseling wakker maken.
Tijdens je slaap heeft Greetje zich met jou verbonden, maar toen je je ogen uitwreef, had die verbinding reeds verbroken kunnen zijn, omdat je in je gevoelsleven weer tot jezelf terugkeerde.
Greetje hield echter deze verbinding tot stand.
In gevoel waren jullie dus één en kon ze zich manifesteren zoals zij het wilde.
Ze bracht je in een verhoogde geestelijke afstemming en wel die van de helderziendheid.
In deze toestand kan men alleen voelen, want doordat je ging spreken en haar naam noemde, keerde je in je eigen gedachtenleven terug.
Je concentratie was weer op jezelf gericht, het contact werd verbroken en zo kon je niets meer waarnemen.
Want waarom zag je haar later niet meer?
Je was toch helderziende op dat ogenblik?
Je zou haar ook nu moeten zien, maar dat is niet mogelijk.
Daarom is het meestal net andersom.
Je verbrak dus zelf de verbinding met Greetje.
De meeste mensen denken dat ze helderziend zijn geworden, maar het is nog steeds geen eigen gave.
Het is heerlijk en een groot geluk zoiets te mogen beleven, wanneer je er tenminste van houdt.
Greetje zal daar nog lang zijn geweest, maar zij kon je niet meer bereiken.
Alleen in die onbewuste toestand was dit mogelijk.
Je was dus in je dagbewustzijn teruggekeerd en voor Greetje onbereikbaar.
In je slaap was je, zoals ik reeds zei, met Greetje in gevoel één.
Maar zoals jij Greetje hebt gezien, zie ik in mijn dagbewustzijn.
Ik kan dus steeds zien en dan nóg, wanneer mijn leider wil dat ik zál zien.
Je ziet, alweer door verbinding.
Wanneer de geesten een boodschap te geven hebben, moeten zij dat zelf willen.
Ik stel mij dan open en ontvang en geef door wat zij mij te zeggen hebben.
Om mij goed en duidelijk te kunnen openstellen, is niet zo eenvoudig, maar dat heeft mijn leider mij geleerd.
Wanneer ik zie, dan ga ik in hun leven over, doch Greetje trok je in haar leven, waarin ze thans leeft.
Is het je nu duidelijk, waarom ze niet terugkeerde?”
„Ja, nu begrijp ik het, Jozef, wat is het eenvoudig.”
„Ik weet hóe ik zie, Jeanne en ken al die graden van helderziendheid.
Er zijn zeven graden, maar de zevende wordt door geen helderziende op aarde bereikt.
Er is daar zoveel over te vertellen.”
„Wat heb je me dat heerlijk uitgelegd.
Ik zie, voel en hoor, dat het zo is; een andere uitlegging is er niet.
En die wonderen zie jij steeds?”
„Steeds, Jeanne en ik kan me indenken dat je angstig was.
Ook ik maakte me angstig toen ik voor het eerst mijn leider zag en dat is nog wel een zeer hoge geest.”
„Greetje zag er heerlijk uit, zij straalde helemaal, maar het was zo onverwachts dat ik haar zag.”
„De meeste mensen, die op deze wijze iets waarnemen, verbreken meestal op hetzelfde ogenblik de verbinding, omdat ze trachten het nog beter te willen zien.
Maar dat beter zien is dus terugkeren in hun eigen gevoelsleven en zo verbreken zij het contact.
Greetje zal toen waarschijnlijk nog lange tijd bij je zijn gebleven, om toe te zien hoe je reageerde.
Zo zijn onze geliefden om ons heen en de mens weet van hun bestaan niets af.
Hoe gaarne zouden zij alles willen vertellen van dat schone en machtige leven waarin zij verkeren, maar de mens is niet te bereiken.
Ze zijn om en in ons en toch voelt en ziet de mens hen niet.”
„Greetje was verjongd en schoon, ik zag haar als iemand van dertig jaar.
Als alle mensen maar even mochten zien, zouden zij geen angst meer voor de dood voelen.
Dan zou de aarde veranderen, omdat zij een beter leven zouden leiden.
Zie, en daarom ben ik niet meer beangst.
Heeft Greetje nu die droefheid van mij weg genomen?
Wist zij dat ik droevig was en dat ik steeds schreide?
Kun je me dat ook uitleggen?
Gaarne had ik haar stem even gehoord.
Desalniettemin dankte ik God, dat ik haar had mogen zien.”
„Ik zal je dat uitleggen.
Het was dus Greetje?”
„Ja, niemand anders.”
„Zij moet zich reeds lange tijd van tevoren, men kan wel zeggen van het ogenblik af dat het ongeluk geschiedde, met jou hebben verbonden.
Wanneer wij overgaan, zullen wij het eerst aan hen denken, die wij het innigst liefhebben.
Liefdebanden verbinden ons en die geestelijke krachten zullen wij eerst in dát leven leren kennen.
Toen Greetje in dat leven ontwaakte, zal zij zeer zeker hebben gevoeld dat je treurde.
Doordat zij het voelde, trok je haar naar de aarde terug.”
„Ik?”
„Ja, jij.”
„Hoe is dat mogelijk?”
„Je ziet, hoe innig gedachtekrachten kunnen zijn, je zult het later beleven, wanneer ook wij dat leven binnentreden.
Je stoorde haar geluk, omdat je treurde en met haar was verbonden.
Dit is een grote belemmering voor hen, wanneer zij daar aankomen.
Greetje keerde terug, maar zag dat je haar niet waarnam; toch trachtte zij je droefheid in geluk te veranderen en wel op een wijze, die je reeds bekend is.
Toen zij zich dus liet zien, loste al die narigheid op en je keerde terug in je eigen afstemming.”
„Wat is dat mooi, Jozef.”
„Zeer zeker is het de moeite waard, want die toestanden hebben een diepere betekenis.
Maar je voelt wel, dat er duizenden overgeganen worden teruggetrokken en wanneer zij hun geliefden bezoeken, beleven zij dat zij hen niet kunnen bereiken.
Dat is vreselijk en dan is er een leed geboren zo intens diep en krachtig, dat het alleen door het spiritualisme kan worden opgelost.
Daarom is het spiritualisme heilig en is het voor de mens een grote genade, dit van God te hebben ontvangen.
De mens op aarde weet nog zo weinig van al die wetten af.
Er was dus maar één wezen, dat wist dat je treurde en dat was Greetje.
Zij wist het, zij voelde het; jij was met haar één, dus één in gevoel.
Wanneer Greetje je niet had kunnen bereiken en je zou lang in dat leed hebben verkeerd, was het leven voor jou ondragelijk geworden.
Zij die blijven treuren, gaan ten onder en dat is de bedoeling niet van God, vooral niet, wanneer de mens van een eeuwig voortleven weet.”
„Het is ontroerend schoon, Jozef, hen te kunnen zien.”
„Dat is het, Jeanne.”
„Wat ben je dan toch begenadigd, dat je hen altijd kunt zien.”
„Dat ben ik en ik zou mijn gaven niet willen missen, voor niets van deze wereld.”
Plotseling zei ze: „Wat denk je van mij?”
„Wat ik van jou denk?”
„Ja, ik bedoel van mijn ziekte.
Ik word niet beter, want ik weet wat me scheelt.
Voor mij is er geen kruid gewassen.
Weet je dat ook?”
Ze zag mij scherp aan en ik voelde dat zij de waarheid wilde weten, maar ik keek naar iets anders en deed alsof het niet tot mij door drong.
Hoe komt zij daar zo ineens aan, dacht ik.
Haar vraag was op de man af en te ingrijpend voor haar toestand.
Als in een flits had ik dit alles doordacht.
Ik mocht haar dit nog niet zeggen, al wist zij nog zoveel van het leven na de dood af en al was zij bereid om te sterven.
Ik ging er dus niet op in en bleef in de richting kijken waar ik iets waarnam.
Toen vroeg ze: „Zie je iets?”
„Ja,” zei ik, „ik zie een intelligentie, een vrouw.
Zij is hier reeds geruime tijd en wacht om verbonden te worden, ik zag haar reeds toen je ging vertellen en ik geloof dat je haar zult kennen, want je lijkt op haar.
Ik zal haar beschrijven.”
Ik was intussen nog niet gereed om al de bijzonderheden van het wezen, dat ik waarnam, te vertellen, toen zij reeds uitriep: „Och, Moedertje, bent u hier?
Moedertje bent u het werkelijk?
Het kan niet anders, dat is mijn moeder.”
De verschijning toonde mij iets, waarop tegelijkertijd Jeanne sprak: „Hier, Jozef, kijk, hier heb ik het.”
Ze toonde een medaillon, dat zij droeg en daarin was het portret van haar moeder.
„Waar is ze, Jozef?”
Jeanne kreeg tranen in de ogen.
„Ik voel moeder, Jozef, ze is dicht bij mij, kan dat?
Zegt ze niets?”
Ik zag dat de geest, die haar moeder was, haar armen om haar heen sloeg en haar kind kuste.
Toen ik dit waarnam, riep Jeanne plotseling uit: „Ik voel haar, Jozef, ik heb het gevoel dat zij haar armen om mij heen geslagen heeft, net zoals vroeger als ze mij een zoen gaf; op mijn wang voel ik het!”
Ik beefde van ontroering.
Jeanne was heldervoelend, nog een graad hoger en ze zou helderziende zijn.
Maar ook deze verbinding werd verbroken en er volgde nu een korte stilte.
Jeanne voelde de stilte des geestes, die in haar was gekomen door de komst van haar moeder.
Dit alles moest zij eerst verwerken, maar na een korte pauze zei ze heel onverwachts: „Weet je, Jozef, welk gevoel ik heb, nu mijn Moeder en Greetje bij me komen?”
„Neen,” zei ik, maar ik voelde wat ze wilde zeggen.
„Dat ik spoedig vertrek ... sterf,” liet ze erop volgen.
Wonderlijk, dacht ik, en weer doorboorde ze mij met haar blik.
Hoe juist waren haar woorden, toch weerstond ik haar blik en ging kalm verder.
„Och, wat zal ik je daarvan zeggen, dat heeft niet altijd met de dood te maken.
Veronderstel dat iedereen zou overgaan, wanneer de familieleden zich manifesteerden.
Dat is toch niet mogelijk?
Ze zijn vaak in de sfeer der aarde en doen hier dan werk.”
Maar ondertussen dacht ik: in dit geval is het wel om je te komen halen, want lang zal het niet meer duren.
Jeanne werd té gevoelig.
Ze sprak niet alleen de waarheid, maar zij voelde die waarheid, want die lag in haar.
Ze was echter nog niet tevreden en zei: „Zo, denk je dat?
Ik word zo gevoelig de laatste tijd.
Soms denk ik, dat ik hen zie, maar dan ben ik bang, dat ik me wat verbeeld en dat wil ik niet.”
Alcar gaf mij te kennen, haar de waarheid niet te zeggen en heen te gaan.
Ik maakte mij dus gereed en nam afscheid.
Het is toch wel merkwaardig, dacht ik: nu zij de aarde spoedig gaat verlaten, voelt ze de geestelijke wereld.
Doch ik kende al deze toestanden; bij vele anderen had ik deze krachten en inwerkingen mogen waarnemen.
Wanneer zij weldra hun grote reis zouden aanvangen, zoals Jeanne dat zo mooi kon zeggen, dan voelden zij in de geest en ging hun gevoel in dat leven over.
Zo was het ook thans met haar.
De gevoeligheid, die zij als kind reeds bezat en die zij steeds had gedragen, was haar nu bewust geworden.
Ik vond haar echter zeer dapper; ik hoorde weinigen op dergelijke wijze spreken.
Zij was niet beangst voor de dood; voor haar was de dood een vertrouwd vriend.
Op een andere morgen, dadelijk toen ik binnentrad, vroeg zij: „Je moet me eens zeggen, Jozef, als ik sterf ben ik dan dadelijk van mijn stoflichaam los?”
„Begin je weer te praten?
Eerst goedemorgen en dan zullen we wel weer zien.”
En ik ging haar eerst behandelen.
Na de behandeling kwam zij er toch op terug en vroeg: „Nu, wat denk je, ben ik los?
Ik heb daarvan gelezen, zie je.”
Ze zag mij als een kind aan en glimlachte.
Voorwaar een schone vraag, dacht ik.
Niet vaak zou deze vraag door zieke mensen worden gesteld, want van doodgaan wilde men niet horen.
Ik bewonderde daarom Jeanne, dat zij zich zo geheel kon overgeven.
Toen zei ik: „Ja, je bent los.”
„Weet je dat zomaar ineens?”
Ze zag mij verwonderd aan en wachtte op antwoord.
„Ik zal je zeggen waarom ik dat weet: omdat ik het zie en voel.
Ben je nu tevreden?”
„Neen, nog niet, ik wil gaarne weten waarom en waar het aan ligt, je voelt wel wat ik bedoel.”
„Luister dan.
Zoals ik jou innerlijk voel, je geestelijke afstemming waarneem en je uitstraling zie, zeg ik je, dat je los bent van je stoflichaam.”
„Hé, wat is dat eenvoudig, ik dacht een heel verhaal te zullen horen.
Maar toch ben ik gelukkig, want daar lag ik de laatste dagen over te denken, het hield me steeds gevangen.
Veronderstel, dacht ik, als ik nu eens niet van mijn stoflichaam bevrijd werd!
Kun je me daar nog meer van vertellen?”
„Ik heb er veel van verteld in mijn boek.”
Ik zag haar aan en wilde weten hoe zij thans zou reageren.
Doch zij ging er niet op in, waardoor ik voelde, dat verschillende problemen haar bezighielden.
Zij was vol van de grote reis, die ze zou gaan maken en zei: „Als het maar niet zo lang duurt, ik wil wel op reis.”
Ze was haar eerste vraag alweer vergeten en ze schaterde van het lachen.
Jeanne was groot, heel sterk in haar gevoelsleven.
Zij vervolgde: „Ik kom heus niet door donkere tunnels, o, neen, ik zie me reeds in de schone natuur!
Als ik maar niet zoveel behoef te lijden, dan ben ik reeds dankbaar.”
Je bent een schat, dacht ik, een echte lieve schat.
Er lagen een zeer groot geloof en een diepe overtuiging in haar.
Ik zou alles doen om het haar zo licht mogelijk te maken.
Nu vroeg ze plotseling: „Is je boek er nog niet?”
„Neen, nog niet, maar het komt spoedig.”
„Fijn,” zei ze, „heerlijk, dan ga ik lezen.
Het is hier zo heerlijk rustig.”
Arme Jeanne, zij zou het niet meer lezen.
Het ontroerde mij hevig.
„Vertel me eens wat van je boek, Jozef, wil je?
Of heb je vanmorgen niet zoveel tijd?”
Ik had me er reeds op voorbereid om met haar te kunnen spreken.
Deze gesprekken, zo zei mijn leider Alcar tot mij, geven haar de kracht straks alles te kunnen dragen, ze geven haar steun in de moeilijke uren, die zullen komen en ook bij haar aankomst in de sferen.
„Vraag me maar iets,” zei ik, „wat je gaarne zou willen weten.”
Ze behoefde niet lang na te denken; reeds op hetzelfde ogenblik vroeg ze: „Als ik sterf, zie ik dan aanstonds moeder en Greetje?”
„Ja, je zult hen zien.”
„Heerlijk, wat zal ik blij zijn.
Zeer nieuwsgierig ben ik hoe alles daar aan de overzijde is.
Zullen ze mij opwachten?”
Het mankeerde er nog maar aan, dacht ik, dat ze vroeg of ze haar zouden komen halen.
Ik behoefde haar echter niet veel te vertellen, daar zij zelf reeds verder ging.
„Wil je wel geloven, dat ik er reeds naar verlang?
Wat heb ik op deze wereld?
Niets!
Steeds alleen met mijn zuster, waarmee je nergens over kunt praten.
Dan die rust, die ontzaglijke rust, waar ze zoveel over schrijven.
O, die stilte!
Heb jij die daar ook gevoeld?
Het is bijna niet te geloven, maar ik voel toch dat het zo zal zijn.
En dan eeuwig, eeuwig ben je verbonden!
Jozef, denk je dat nu eens in.
Je benijdt me zeker dat ik heen zal gaan?”
Jeanne was een wijsgeer, hoe ver gingen haar gedachten.
Van de ene verwondering viel ik in de andere.
Zelf zou ik liefst willen sterven.
Het schoonste wat men mij op aarde zou kunnen geven, was de dood.
Maar ook in haar was die kracht.
En toch was zij niet in de sferen geweest, was geen zienster en bezat niet die grote verbinding die ik bezat.
Ik voelde echter waarom zij zo zeker in alles was.
Steeds meer naderde zij haar reis en hoe meer die tijd naderde, des te gevoeliger werd zij.
Het was heel natuurlijk, zo moesten alle mensen zijn; ze zouden zich moeten overgeven, dan was de dood geen kwelling, maar een reis naar de eeuwigheid.
„Wat zal moedertje mij verknoedelen, Jozef.”
„Wat zeg je?”
„Verknoedelen,” herhaalde ze.
„Dat is een woord van haar, een woord, zoals vele mensen hebben om er iets liefs mee uit te drukken.
Ik ga in het Hiernamaals bij een hoge berg wonen, dan kan ik naar boven wanneer ik zelf wil.
Kan dat?”
„Ook dat is mogelijk.
De mens bouwt zich in de sferen zijn eigen woning.
Op aarde zijn we daar reeds aan begonnen, tenminste zij, die zich geestelijk willen verrijken.
Anderen leven in duisternis en koude en hebben geestelijke armoede.”
„Daarvan zal ik je komen vertellen, wanneer ik eenmaal daar ben en tot je mag terugkeren.
Ik zal ervoor bidden, Jozef en ik weet dat ik je kan bereiken; dat lijkt me zelfs heel gemakkelijk.
Ik voel je zo echt als een broer en omdat ik je zo voel, kan ik je, als ik over ben, gemakkelijk bereiken.
Het is alsof ik je mijn gehele leven heb gekend en toch zijn het eerst enkele maanden.
Je bent zo eigen, zo open, Jozef, je geeft je geheel, je bent als een kind en toch een groot en volwassen mens.
O,” ging zij verder, „als ik aan jou mag vertellen hoe ik daar ben aangekomen en hoe mijn leven aan Gene Zijde en dat van moedertje en Greetje en vele anderen is, dan moet ik er niet aan denken hoe groot het geluk zal zijn dit te beleven.
Ja, ik zal ervoor bidden, steeds maar bidden en God zal mijn gebed verhoren.
Ook bid ik, dat het niet zolang meer zal duren, want ik ga heel erg naar moeder en Greetje verlangen.”
„Het is zo prachtig, dat je over alles zo rustig kunt praten.”
„Daarvoor ben ik God reeds dankbaar en ik ben ook zeer blij, dat ik jou heb leren kennen.”
Jeanne verviel weer in een diep gepeins en toen ik haar peilde, zag en voelde ik, dat zij in geestelijk contact was gekomen.
„Zag jij het ook?” vroeg ze onverwachts, alsof ze wist, dat ik haar volgde.
„Ja, ik zag het.”
„Wat zag je, Jozef?”
„De eeuwigheid.”
„Werkelijk, was dat de eeuwigheid?
Ik zag een ander land, een heel ander land als de aarde en zag licht, een groot en krachtig licht.
Daarna zag ik mensen, in prachtige gewaden gekleed, en het was alsof ze zweefden.
Zie, dacht ik, dat zijn geen aardse mensen en ik voelde dat het geesten waren.
Mijn God, wat is dat mooi.
Wat kun je in een paar seconden toch veel zien.
Ik voelde dat ik er was en of ik het zelf beleefde.
Voelde jij dat ook?
Hoe kwam dat zo ineens?”
„Op dat ogenblik was je helderziende!”
„Nu begrijp ik nog beter wat je bedoelde, toen je mij dat van Greetje duidelijk maakte.
Nu begrijp ik het, ik voel het, heel diep in mij daar ligt het.
Mijn reis, mijn grote reis!”
Rustig sprak zij woord voor woord uit, maar bleef in gedachten voor zich uitkijken.
„Ik word gewaarschuwd, ik voel het, neen, ik weet het.
Voor mij zijn ze aan het koffers pakken.”
Daarna, alsof ze wakker werd, zei ze: „Wat ben ik toch weer aan het praten, ik hoorde mijzelf!
Wat is dat, Jozef?
Toe, maak me dat duidelijk.”
Ik had al die tijd stil en met aandacht zitten luisteren, maar ondertussen was ik met Alcar in verbinding.
Jeanne sprak in halftrance, ze was in het geestelijke leven opgenomen en toch nog in haar stofkleed.
Zo spraken vele mediums en ik kende deze toestand.
„Nu,” zei ze, „zeg eens iets.”
„Ik moet eerst denken en mij op mijn leider instellen,” zei ik, maar in werkelijkheid wist ik niet meer, hoe ik haar de waarheid kon verhelen.
„Mijn leider heeft je met de sferen verbonden, hij liet je zien, omdat je zo dapper bent.”
Ze was als een kind zo gelukkig en sprak: „Dat is aardig, Jozef!
Lief van je leider, mij een flits van dat grote te tonen.
Ik ben erg blij, zeg dat maar.
Wat is dan de dood mooi.
Zouden de mensen nu niet gelukkig moeten zijn?
Wat wil de mens nog meer?
Om voorgoed dit tranendal te mogen verlaten, is dat geen genade?
Het is niet te geloven en toch, ik zag dat het de waarheid is.
Velen zijn beangst, maar ik wil gaarne heengaan.
Is het voor jou niet heerlijk, met mensen of patiënten te kunnen spreken die niet beangst zijn voor de dood?
Die bereid zijn te sterven?
Neen, ik ben niet bang en vind je het niet prachtig; de dood stond voor mijn bed en lachte mij toe.
Maar de dood was moedertje en Greetje, mijn vriendin, mijn zuster!
Wie is nu nog beangst voor de dood?
Ik niet en geen mens zou dat zijn, wanneer zij dit alles zouden beleven.
De dood betekent voor velen leed en smart, het verlies van hun bezit, niets dan ellende.
Sedert ik echter alles weet, is het leven voor mij anders en voller geworden en voel ik de betekenis van het leven op aarde.
Voordien was ik levend dood.
Geestelijk was ik in een onwerkelijke toestand, nu eerst begin ik te leven, nu, nu mijn einde nadert.
Zo zie ik het, zo voel ik het, Jozef.”
Vol bewondering zag ik naar haar en Jeanne vervolgde haar diep menselijk gesprek.
„De dood, in de gedaante van Greetje, is een lieve schat.
Zij, die ik reeds jaren kende en dood is, stond daar voor mijn bed en leefde, was jong en schoon.
Zij leefde, zoals zij misschien nog nooit geleefd heeft.
Ze was wakker, duidelijk voelde ik het.
Als zij kan terugkeren, kan ik het ook.
Ze zal mij die weg wijzen en ik zal die leren.
Ik zal je vinden, Jozef, ik kom bij je terug!”
Zij zag mij aan terwijl tranen over haar wangen vloeiden.
„Ik ben zo gelukkig, zo in-gelukkig, dat ik een flits heb mogen zien van al dat grote dat mij wacht.
Hoe kan ik God danken!”
Ze nam mijn beide handen en drukte ze hartelijk.
„Als je goed aan de dood denkt,” begon ze opnieuw, „blijft er van al zijn ellende niets meer over.
De dood was verjongd en schoner geworden en kende mij en nam al die narigheid van mij weg.
De mensen vinden hem wreed en hard, omdat zij de dood niet kennen.
Maar ik ken hem nu en zal hem spoedig geheel kennen, maar in een andere schoonheid.
Wat is alles groots, Jozef, maar het schoonste van alles is wel, dat zij, die dood zijn, meer weten dan wij, die leven.”
Spoedig zal zij daar zijn, dacht ik.
Nog enige weken en mijn boek zou uitkomen.
Ze zou het immers niet meer lezen?
Toen ik daaraan dacht, stelde ze plotseling een vraag, een vraag waarvan ik hevig schrok: „Is het mogelijk, Jozef, dat ik de drukproeven lees?”
„De drukproeven?” herhaalde ik haar vraag, „hoe kom je daar zo ineens bij?”
„Ik dacht daar net aan.”
Hoe gevoelig werd zij.
Het waren immers de gedachten, die zij van mij had overgenomen.
Jeanne vervolgde: „Ik dacht, wanneer ik nu eens spoedig overga, kan ik je boek niet meer lezen.
Misschien zijn dan de drukkers zover en lees ik de proefvellen.
Zijn ze nog niet zo ver?”
Ik moest met al mijn krachten trachten mijn innerlijke gevoelens te verbergen.
Jeanne was helderziend, helderhorend en heldervoelend medium geworden.
De dood, het overgaan naar de geestelijke wereld, was de stuwende kracht voor deze gaven.
Het sterven voerde haar omhoog, omdat zij innerlijk wilde, waardoor zij het nieuwe leven voelde en zag.
Het was merkwaardig, maar dan was haar einde wel zeer nabij.
De drukkers waren bijna gereed.
Nog veertien dagen en ze zou het werk kunnen lezen.
„Neen,” sprak ik, „ze zijn nog niet zo ver.”
„Jammer,” was alles wat ze zei.
Het was alsof zij haar einde voelde naderen.
„Zie je Greetje of moedertje niet?”
„Neen, op het ogenblik zie ik niets.”
„Hoe komen ze naar de aarde, Jozef?
Gaat dat vanzelf?”
„Door gedachtenkracht,” zei ik.
„Dus door te willen, ga je vanzelf naar het punt waarnaar je verlangt?”
„Zo is het, maar er zijn nog andere toestanden en wetten, die wij bij aankomst dáár hebben te leren.”
„O, dat dacht ik wel,” liet zij erop volgen, „want het leek me anders te eenvoudig.”
Verbazend scherpzinnig ben je, dacht ik.
„Maar ook dat weet ik, Jozef.”
„Zo, weet je dat ook?
Wat weet je?”
„Hoe zij zich verplaatsen.”
„Hé, hoe kom je daar aan?”
„Dat heb ik eens beleefd, luister.
Als ik snel wilde gaan, dan wilde ik het en dan ging het vanzelf.
In mijn droom zweefde ik over bergen en dalen en was mij bewust van alles.
Komt dat nu, doordat ik zoveel van bergen houd?
Als de wind zo snel ging ik.
Is dat mogelijk?
Was ik uitgetreden?”
„Ja, dat is mogelijk.”
„Zou dat kunnen?”
„Ieder mens treedt uit, bewust en onbewust.”
„Maar ik droomde toch, Jozef?”
„Dat denk je, maar je was in de sferen en wel bewust.
Vele mensen zijn ’s nachts in de sferen.
Je hoort dan zo heel vaak, wanneer ze ’s morgens wakker worden, dat ze met familieleden hebben gesproken, die toch reeds lang zijn gestorven.
Ze weten zich alles te herinneren en vertellen van schoonheid en geluk; toch aanvaarden ze het niet.
Het aardse leven neemt hen in beslag en die geestelijke krachten gaan dan verloren.
Die dromen zijn meestal uittredingen, maar je hebt ook wensdromen.
Bijvoorbeeld, zoals je zelf zegt, dat je zoveel van bergen houdt.
Dat kun je geestelijk beleven zonder dat je bent uitgetreden.
Dan ben je en blijf je met je stoflichaam verbonden, maar in de geest maak je grote reizen.”
„Nu valt me nog een heel mooie droom in, Jozef.
Op een nacht droomde ik, dat moeder tegen mij zei, dat ik naar een dokter moest gaan en daar niet te lang mee moest wachten.
Toen ik ’s morgens wakker werd, was het eerste, waar ik aan dacht, mijn droom.
Toch ging ik niet, omdat ik mijzelf niet geloofde, want ik voelde mij niet ziek.
Ik had wel pijn, maar dat was de moeite niet waard om daarvoor naar een dokter te gaan.
Maar stel je voor, enige dagen later droomde ik hetzelfde weer, Moeder zei, alsof ze nog op aarde was en met mij sprak: „Kind, ga nu naar de dokter, anders moet je geopereerd worden.”
Ik schrok hevig en was meteen klaarwakker.
Diezelfde dag ging ik naar de dokter.
Wat denk je, dat hij tegen mij zei?
„U komt juist op tijd, anders moest u zich laten opereren.”
Hoe vind je het?”
„Geweldig, Jeanne.”
„Was dit nu een droom, was het moeder, of was het een uittreding?”
„Het was je moeder, zij gaf je die geestelijke waarheid, maar niet door uittreding.
Zij wilde niet het risico lopen, dat je het in de morgen, bij het wakker worden, weer zou vergeten.
Zij werkte bewust op je in en legde die kennis in je, voerde met jou een geestelijk gesprek en liet je daarna ontwaken.
Je werd wakker en wist, dat het je moeder was; je voelde angst en dat alles deed de geest van je moeder.
Zij liet je dit alles beleven, precies zoals Greetje het deed.
Wonderlijke dingen heb je reeds beleefd, Jeanne.”
„Ja, dat heb ik.
Moeder waarschuwde mij voor nog meer dingen.
Op een morgen wilde ik in de voorkamer gaan opruimen, toen ik, voordat ik de deur opende, hoorde zeggen: „Ga er niet in.”
Ik bleef stokstijf staan, want ik hoorde aan de klank van de stem dat het moeder was.
Ik zag haar echter niet, hoe ik mij ook inspande, maar de stem van je moeder herken je uit duizenden.
Waarom niet, dacht ik?
Nu kon ik ook nog in die kamer komen door een kleine gang.
Dat deed ik en toen ik binnentrad zag ik het onmiddellijk.
Boven de deur hing een zwaar schilderij.
Het leunde op de deur en als ik van die andere kant was binnengegaan, had ik het schilderij op mijn hoofd gekregen.
Is dat niet wonderlijk?”
„Je bent prachtig beschermd.”
„Nu weet ik ook, wanneer die dingen tot mij terugkeerden.
Het was toen ik begon te sukkelen.”
Heel goed, dacht ik, leed en smart, ziekte en andere verschijnselen, die maken de mens gevoelig.
„Als ik zo nadenk heb ik toch nog heel wat beleefd.
Ik kon het dus horen, Jozef, omdat moeder mij kon bereiken, anders had ik het schilderij zeer zeker op mijn hoofd gekregen, nietwaar?”
„Ja, je was te bereiken.
Je moeder werkte op je in en dat is haar volkomen gelukt.”
„Je lijkt wel een wijsgeer, zoals je me alles uitlegt.”
„En jij,” liet ik erop volgen, „bent een weetgier.”
Jeanne lachte en ik maakte mij gereed om te vertrekken.
„Ga je heen, Jozef?
Hè, dan moet ik weer twee dagen wachten.”
„Ja, ik moet weg, er zijn nog meer mensen, die mij nodig hebben.”
Dit afscheid was moeilijk; ook Jeanne voelde het.
Ze zag mij aan, maar zei niets, doch ik wist, waaraan zij dacht, omdat ik haar aanvoelde.
Geen woord werd er meer gesproken.
Om haar heen lag de dood, waar zij op wachtte.
Wij voelden het beiden.
Toen ik de volgende keer bij haar kwam, zag ik terstond, dat haar einde naderde.
Op haar gelaat lag de dood, haar vriend, die zij spoedig zou leren kennen.
Geestelijk was zij zich bewust van alles en dadelijk begon zij weer vragen te stellen.
„We hadden het laatst over dromen, nietwaar?
Ik zei, kort voordat je heenging, dat ik wist wanneer het bij mij was teruggekeerd.
Weet je dat nog?”
Ik maakte daaruit op, dat zij dag in dag uit aan al die dingen lag te denken en ik vroeg haar: „Wat wil je daarmee zeggen?”
„Ik wil weten hoe dat kan.”
Ze was zeer scherpzinnig in haar vragen, doch mijn leider zei, haar niet meer te vermoeien en spoedig heen te gaan.
Ze wist nu voldoende!
„Nu, zeg je niets?”
„Je bent ongeduldig, Jeanne, ik moet eerst denken.”
In waarheid was ik met mijn leider in contact, waarvan zij echter niets hoorde of zag.
„Dat je veel hebt gedroomd komt, omdat je ziek bent, dan wordt de mens gevoelig, doch alleen dan, wanneer men het geestelijke leven wil leren kennen.
Hoe gevoeliger de mens is, hoe meer hij in de geest waarneemt, wanneer hij zich op het geestelijke leven gaat instellen.
Wanneer men een geliefde heeft verloren, dan eerst krijgt het spiritualisme waarde; voordien was het onzin.
Ik beleef dat vaak, heel vaak, wanneer de mensen tot mij komen.
Je kunt hun dan niet genoeg over het leven na de dood vertellen; ze willen er alles van weten.
Dan eerst lezen ze geestelijke boeken en gaan er dieper op in.
Dan zijn hun harten gebroken en zijn zij te bereiken.
Dus hoe meer strijd, ziekte, leed en smart de mens ontvangt, hoe gevoeliger hij wordt, hoe verschrikkelijk het ook is.
Voel je wat ik bedoel?”
„Ja, ik begrijp het.”
„Wanneer de mens afstand kon doen van zijn bezit, dan eerst leeft hij zoals God het wil.
Doet hij dat niet, dan voelt hij strijd en gaat er vaak in ten onder.”
„Dan kan ik mijzelf feliciteren,” zei Jeanne, „ik hecht aan geen bezit.”
Toen ik de volgende keer bij haar kwam, had de huisdokter met haar besproken haar in een ziekenhuis te doen opnemen.
Nu was ze uitgepraat.
Hoe was ik van haar gaan houden!
Ze was mijn zuster geworden.
Een tijdlang bleef ik bij haar, beiden voelden we de stilte des geestes.
Ze sprak geen woord, maar haar ogen vroegen om kracht.
Met haar hand in de mijne, bad ik tot God, dat zij spoedig mocht heengaan.
Roerloos, met sneeuwwit gelaat, de sporen van de naderende dood op haar lippen, zag zij in die ontzagwekkende ruimte, waaruit een lichtstraal haar bescheen.
Haar levendigheid had ze reeds verloren, haar leven op aarde liep ten einde.
Dit was een zuiver heengaan, een geestelijk overgeven aan Hem, die men God noemde.
In Uw handen beveel ik mijn geest!
Deze gedachte kwam in mij op.
Was het ook de hare?
Dacht zij daaraan?
Het grote probleem was begonnen zich te openbaren.
Mens, mens der aarde, weet gij dat gij eeuwig leeft?
Voelt gij, dat wij eens voor Gods heilige troon zullen verschijnen?
Dat wij naakt zullen staan, zodat iedereen zal zien hoe wij zijn, hoe wij voelen?
Een kind Gods zou thans overgaan; lang behoefde zij niet te wachten, haar koffers waren reeds gepakt.
Jeanne was ingedommeld en stillekens ging ik heen.
„Vaarwel, kleine meid, vaarwel,” zei ik in gedachten, „groet mijn vrienden in de sferen, spoedig zul je moedertje en Greetje zien, beiden in geluk en eeuwige schoonheid.”
Mijn taak was voorbij.
Enige dagen later kwam haar zuster mij bezoeken.
„Wilt u haar nog een bezoek brengen, zij vraagt naar u.”
„Gaarne,” zei ik, „ik zal haar morgen bezoeken.”
„Ze is verbazend achteruitgegaan, u zult haar niet meer herkennen.”
De volgende dag ging ik naar haar toe.
Jeanne was reeds bewusteloos en haar ogen waren gebroken.
Ik vond het heerlijk, dat ik zoveel met haar had mogen spreken.
Dat zou een grote steun zijn, wanneer zij het leven aan Gene Zijde zou binnentreden.
In haar lag die wetenschap, het was de rust voor haar geestelijk leven.
Zij leefde reeds in het onbekende, in de geest, ver van de aarde verwijderd, dáár, waar Greetje en haar moeder leefden.
Waar zou zij thans vertoeven? dacht ik.
Ze zag en hoorde misschien reeds in de geest.
Het sterven was toch wel iets wonderlijks wanneer men wist waarheen men ging.
De dood lag in haar ogen, deze hadden hun glans verloren, de kracht, die vroeger uit haar ogen straalde, was in het niet gezonken.
Als in een flits herinnerde ik mij alle gesprekken.
Hoe heerlijk waren die ogenblikken geweest, hoe krachtig was zij en hoe durfde zij over de dood spreken!
Geen traan van verdriet of angst had ze laten vloeien.
Een groot wezen was Jeanne en ik was verheugd, dat ik haar had mogen leren kennen.
Aan haar kon men een voorbeeld nemen, ik zou haar mijn gehele leven niet vergeten.
Zij zou zweven tot die hoogten, die onpeilbare hoogten, waar zij zoveel van hield.
De dood maakte haar lichaam onherkenbaar, maar gaf haar een eeuwig kleed en dat eeuwige zou steeds schoner worden.
Daar lag ze nu, de praatster!
Als zij mij hoorde, zou zij er zelf om lachen.
Voor haar en voor mij was er geen droefheid, geen leed, smart of ellende.
Jeanne ging naar een feest, ze maakte een prachtige reis, maar ík moest nog wachten.
Hoe gaarne zou ik met haar zijn meegegaan!
O, hoe groot voelde ik het geluk van hen, die op deze wijze mochten overgaan.
Ik vatte haar kleine hand, die zij mij nog zo kort geleden hartelijk en vol blijdschap had toegestoken.
Deze was koud, zodat ze blijkbaar spoedig zou sterven.
Ik concentreerde me op haar en voelde, dat zij diep was ingeslapen.
Ik kon haar niet meer vinden, ze was in de geest ver van mij verwijderd.
Haar zuster schreide, want voor die ging zij dood.
Welk een verschil van geestelijk bezit.
Zij waren van één moeder en toch zo ver van elkander verwijderd.
Ik zag, dat mijn leider Alcar naast mij stond.
Nu kan ik niet meer met haar spreken, dacht ik.
Wat jammer, dat ik niet eerder ben gegaan, maar ik had mij niet vrij kunnen maken.
Andere zieken hadden mijn hulp nodig.
Ik maakte mij geen verwijt, omdat ik toch reeds van haar afscheid had genomen.
Zo stond ik enige minuten in gedachten, toen ik mijn leider hoorde zeggen, dat ik mij op hem moest concentreren.
Ik deed wat Alcar wilde en hoorde thans: „Ik zal je met haar verbinden.”
Op hetzelfde ogenblik voelde ik mij wegzinken.
Waarheen zou ik gaan?
Het was mij niet bekend, waarheen mijn leider mij voerde.
Ik begreep er niets van.
Nu voelde ik iets zeer merkwaardigs.
Ik wist, dat ik Jeannes hand in de mijne hield, dat ik naast haar bed stond en dat rechts van mij haar zuster zat.
Het was zo stil, dat men een speld zou kunnen horen vallen.
Toch voelde ik, dat ik daalde, steeds maar in gevoel daalde en dat ik in die wereld kwam, waarin Jeanne thans verkeerde.
In de geest naderde ik haar, dit was iets zeer ongewoons; iets dergelijks had ik nog niet beleefd.
Of verbeeldde ik mij maar wat?
Waren het geen hallucinaties?
Maar ik was mij toch van alles bewust.
Ik dacht Jeanne te voelen en ’t was of ik dicht bij haar was evenals voorheen, wanneer ik haar kwam bezoeken.
Het was iets machtigs, iets bovennatuurlijks.
Ik leerde wetten kennen, waarvan ik zelfs nooit gehoord had.
Dit was iets wonderlijks.
Op aarde kende men deze krachten niet; dat wist ik heel zeker.
Nu hoorde ik Alcar zeggen: „Luister mijn jongen.
Het zijn geen hallucinaties, geen hersenschimmen, geen eigen gedachten, maar ik ga je met Jeanne verbinden, zodat je toch, versta mij goed, al is zij voor de aarde in een bewusteloze toestand, met haar kunt spreken.”
„Spreken zegt u?” vroeg ik verwonderd.
„Spreken, Jozef.
Voor de aardse mens is dit niet mogelijk, doch door mijn hulp, dus door onze kracht kun je zo aanstonds met Jeanne spreken.
Jeanne leeft, Jeanne blijft leven en omdat zij leeft is het mogelijk met haar te spreken, al is zij ver van haar aardse bewustzijn verwijderd.”
Ik kon geen woorden vinden, dat was alles te diepzinnig voor mij.
„In een flits,” hoorde ik Alcar zeggen, „kan ik je nu verbinden, doch ik wilde dat je al deze overgangen en de diepte van haar slaap zou beleven.
Haar geesteslichaam leeft reeds in de geest en omdat ik aan deze zijde leef en haar afstemming ken, kan ik jou met haar verbinden.
Nogmaals, alleen door geestelijke inwerking van onze zijde is dit wonder tot stand te brengen.
Ik wil je hierdoor tevens duidelijk maken, dat in wezen feitelijk geen bewusteloosheid bestaat.
Haar bewusteloosheid betekent, dat zij het geestelijke leven binnentreedt.
Het voertuig heeft dus het stoflichaam verlaten, het leeft aan deze zijde verder en is het geesteslichaam.
Jeanne verkeert in een voor haar onbekende toestand, doch ik zie waarin zij leeft en ken al deze wetten.
Straks zal zij deze afstemming zien, wanneer zij in dit leven bewust wordt.”
Ach, wat is dat heerlijk, dacht ik, te diep voor een menselijk begrip; dit kan een mens niet bevatten.
„Doch niettemin waarheid en natuur,” hoorde ik Alcar zeggen.
„In ons liggen al die wetten, wij zijn het zelf; het zijn liefdekrachten die de mens bezit.”
Ik voelde nu een grote rust in mij komen.
Het was dezelfde rust van de geest, die ik aan Gene Zijde voelde, wanneer ik met mijn leider in de sferen vertoefde.
Toch was Jeanne nog met haar stoflichaam verbonden.
Wanneer dit koord, het was een verlicht zilveren snoer, zoals ik duidelijk waarnam, zou breken, zou zij sterven en haar stoflichaam kunnen verlaten; eerder was dit niet mogelijk.
Dan eerst was zij voor de aarde gestorven en ik begreep nu de gehele betekenis van het grote probleem.
Nu voelde ik een zacht verlangen in mij komen en toen ik mij op Jeanne concentreerde, wist ik dat het van haar afkomstig was.
Jeanne was ingeslapen met gedachten aan mij.
Hoe wonderlijk, hoe heerlijk was dit gebeuren.
Voor de aarde, voor haar zusters en broeders, was zij reeds onbereikbaar.
Wie wist ooit waaraan stervenden dachten?
Ik mocht dit echter beleven.
Wonderen in de geest werden mij duidelijk gemaakt en leerde ik kennen.
Steeds korter werd de afstand en ik voelde dat Jeanne in mij kwam, wij werden geestelijk verbonden.
Ik voelde haar, ik was één van ziel en geest.
Of zij mij ook voelde, dat wist ik niet.
Daarna kwam er een groot geluk in mij.
Het was als de opkomende zon, een ontwaken in de geest, het opstaan van een dode, waarvan het leven opnieuw begon te ontwaken door hoge geestelijke krachten, die daarop inwerkten.
Dat was Alcar, mijn geestelijke leider.
Jeanne was gelukkig, zij voelde mij ook en nu gebeurde het grootste wonder van al wat ik misschien ooit door mijn gaven zal beleven.
In deze onnoemelijke stilte hoorde ik Alcar zeggen: „Nu opletten, Jozef, ik ga je verbinden.
Je zult met haar kunnen spreken.”
Plotseling voelde ik in mij spreken en hoorde ik zeggen: „Ben je gekomen, Jozef?”
Het was de stem van een kind en het ontroerde mij diep.
„Ja,” seinde ik haar, „ik ben het, Jeanne.”
Het was, alsof Jeanne van achter een sluier tot mij sprak; haar geluid was een zacht gefluister, dat ik voelde en verstond.
Nu hoorde ik Alcar zeggen: „Het is diezelfde kracht, die werkte toen je op verre afstand met je stoflichaam sprak.”
Thans begreep ik het; ik had het reeds beleefd.
Ik voelde Jeannes stemgeluid.
Zij sprak, zoals de geesten met elkander spraken, het was de geestelijke taal die zij nu reeds kende en gebruikte.
Hoe wonderlijk is dit grote gebeuren, dacht ik.
Nu voelde ik, dat zij geheel in mij kwam, één van ziel, één van gedachten waren wij.
Ik zag haar voor mij en de sluier, die ik zo-even nog had waargenomen, werd verwijderd.
In stralende schoonheid zag ik haar, want haar geesteslichaam was reeds aan het veranderen.
Jeanne ging in de geest over en door haar mooie aardse leven, door de liefde, die zij droeg en voelde, nam het geesteslichaam die heerlijke uitstraling over.
De woorden die nu in mij kwamen, benamen mij schier de adem.
Jeanne zei: „Nu ga ik sterven, ik ben bezig, Jozef.
Nu ga ik op reis, mijn koffers zijn reeds gepakt.”
O, mijn God, dacht ik, wie zal ooit kunnen geloven, dat ik dit heb beleefd?
Ik beefde, doch niet omdat zij heenging, maar omdat ik het haar zelf hoorde zeggen en zij zich dus daarvan bewust was.
Hier waren geen woorden voor te vinden.
„Ga,” zei ik, niet wetende wat te zeggen, „ga, lieve Jeanne, moge God je op je tocht geleiden.
Ik zal je nooit vergeten; wij zijn voor eeuwig broeder en zuster geworden.”
Daarna werd het nog stiller en in die stilte voelde ik, dat Jeanne zich van mij verwijderde.
Ik hoorde en zag niets meer van haar.
Maar daarna – het had even geduurd – keerde zij tot mij terug en zei: „Ben je er nog?
Ik voelde mij weer in slaap vallen, want ik ben zo moe, maar werd toch weer wakker.
Weet jij wat het is?”
De oude Jeanne, dacht ik, hoe ontroerde mij haar vraag.
Ik voelde dit alles, doordat mijn leider het in mij legde en ik zei tot haar: „Mijn leider Alcar liet mij voelen, dat wij met elkander door zijn kracht zijn verbonden.
Alcar concentreerde zich op iets anders en je ging terug naar je vorige toestand.”
Jeanne zei niets daarop, doch even later: „Jozef, ik zag Greetje en moedertje, ze komen mij halen.”
Hierdoor was ik zo verbaasd, dat ik niets meer kon zeggen.
Toen vroeg Jeanne: „Waarom zeg je niets?”
Ontroerd door dit alles, zei ik bevend: „Je bent een wonder, Jeanne.”
„Zo, denk je dat?
Neen,” hoorde ik, „dat ben ik niet.
Dáár, dat grote licht, dat is het wonder.”
Daarna sprak Jeanne nog: „Ik sliep, Jozef.
Weet jij wie mij wakker maakte?”
„Mijn leider, Jeanne.”
Alcar liet mij nu voelen, dat ik in mijn dagbewustzijn zou terugkeren.
„We mogen haar niet te veel vermoeien, zij heeft haar krachten nodig.”
Toen zei ik: „Goede reis, Jeanne” en voelde ik mij in een flits terugkeren.
Tevens voelde ik dat Jeanne nog wilde spreken, maar ik was niet meer te bereiken.
Naast haar lichaam werd ik wakker.
Alles was, zoals ik het in de geest had verlaten.
In een kwartier had ik een eeuwigheid doorgemaakt.
Nu beleefde ik een ander wonder.
Jeanne had nog iets willen zeggen, maar ik was reeds verdwenen.
Toch manifesteerde zich haar wil tot spreken in haar stoflichaam.
Ik hoorde niets dan hik, hik, hik, maar ik alleen wist de betekenis daarvan.
Dat gehik, zo zei haar zuster tegen mij, deed zich gisteren verscheidene malen voor; het is een vreemd akelig geluid.
Voor mij was het echter niet akelig, het was Jeannes verlangen om nog met mij en haar familieleden te spreken.
Welk een wonder, hoe duidelijk manifesteerden zich haar verlangens in het reeds half afgelegde stofkleed.
Haar stoflichaam weigerde evenwel; de geest had het voertuig van de stof niet meer in zijn macht.
Hoe eenvoudig was dit probleem.
Toen beleefde ik weer een ander wonder.
Mijn leider was onuitputtelijk.
„Zie naar de klok,” hoorde ik Alcar zeggen.
Ik deed wat mijn leider wilde en zag dat de wijzers werden verlicht en begonnen te draaien.
Het was een grote electrische klok, die recht voor mij aan de muur was opgehangen en waarvan de wijzers kwart voor twee aanwezen.
Dat zag ik met mijn aardse ogen, daarna ging ik in helderziende toestand waarnemen.
Op mijn vraag in gedachten, wat dit te betekenen had, bleven de wijzers stilstaan.
„Jeanne gaat op het uur, dat ik je zal aanwijzen, over.”
Duidelijker had mijn leider niet kunnen spreken.
De wijzers draaiden opnieuw en in een langzaam tempo voorwaarts.
Op zeven uur gekomen bleven ze staan en toch was er nog beweging in.
Kruipend ging het nu vooruit, tot ze op kwart voor acht waren gekomen, toen zich alles voor mij oploste.
Ik begreep en dankte uit het diepst van mijn ziel mijn leider voor alles, wat ik had mogen ontvangen en beleven.
God, mijn Vader, bad ik in stilte, ik kan U voor dit alles niet genoeg danken, maar ik zal het aan de mensheid bekendmaken.
Dit is mijn dank, Vader!
Ik zag nog eenmaal naar Jeanne, nam afscheid van haar en ging naar buiten.
Haar zusters stonden mij reeds op te wachten.
„Schrei niet,” zei ik hun, „zij is een geest van het licht.”
Dat ik nog met haar had gesproken, wilde ik hun maar niet zeggen, ze zouden het niet kunnen verwerken.
„U ziet dat zij gaat sterven,” vervolgde ik, „hier is niets meer aan te veranderen.
Ook zij wist dit reeds lang en ik dank God dat ik haar heb leren kennen, want zij is groot en gaat vol vreugde op reis.
Wanneer alles is afgelopen, wilt u mij dan komen zeggen of alles is gegaan, zoals ik u nu ga vertellen?
In de eerste plaats raad ik u aan hier te blijven.
Vanavond om kwart voor acht gaat zij over.
U moet dit weten, waarschuw dus alle anderen.”
Zij beloofden het mij en ik nam toen ook van hen afscheid.
Diep in gedachten keerde ik huiswaarts.
Wie zou mij geloven, als ik dit straks zou bekendmaken?
De mens lacht over wetten, die hij niet kent en die hij eerst aan Gene Zijde zal leren kennen.
Wat een morgen!
Hoe groot was Alcar.
Wie zou daar nu aan denken?
Psychische wetten waren het van onpeilbare diepte voor een menselijk begrip, maar hoe eenvoudig was toch eigenlijk alles.
Mijn leven was wel rijk, door dit alles te mogen beleven, groot waren de gaven, die ik van God had ontvangen.
De mens moest aanvaarden, al kon hij deze wetten niet begrijpen, want zij waren niet te voelen; daarvoor moest men in het geestelijke leven overgaan.
Jeanne verlangde nog naar mij!
Dat gehik was wonderlijk.
De dood was akelig en toch was hij liefde.
Mijn boek kwam uit, doch Jeanne ging over.
Hoe waar was alles.
De geesten kunnen alles zien en van ons weten, wanneer zij dat willen.
Thuisgekomen, zei Alcar tot mij: „Dit was alleen mogelijk, omdat Jeanne deze geestelijke krachten bezat.
Zij, die dus deze afstemming niet bezitten, zullen dit alles niet kunnen beleven.”
Ik begreep het, een kind kon het begrijpen wanneer het dit wilde, maar de mens wilde niet.
Heilig was het mediumschap, want door medium te zijn beleefde ik al dit schone.
Na veertien dagen kwam Jeannes zuster mij bezoeken.
Ik was zeer nieuwsgierig, maar twijfelde er geen ogenblik aan wat zij mij zou meedelen.
„Ik kom u vertellen,” zo begon zij, „dat Jeanne om kwart voor acht is gestorven.”
Hoe zuiver is alles doorgegeven, dacht ik.
„Hoe is het mogelijk dat u dat vooruit hebt kunnen zien.”
„Ik zag niets,” zei ik, „het zijn de geesten die zien, wij zijn maar instrumenten.”
„Maar u zei het toch.”
„Dat is waar, maar juist dat éne, wat de mensen niet willen aanvaarden, daar gaat het mij om.
Nogmaals: de geesten zijn het, die alles waarnemen, zij, waarmee Jeanne thans leeft.”
„Wij zijn nu wel gelukkig dat zij is heengegaan.
Ik ben door haar dood anders gaan denken en heb veel geleerd tijdens haar ziekte.
O, hoe dapper was zij; hoe flink heeft ze zich gehouden.
De laatste dagen had ze het voortdurend over haar reis; ze zag bergen en had het over haar vriendin Greetje.
Ik ben nu gaan geloven dat er meer is dan wij ons kunnen indenken, ik ben wakker geworden.
Steeds dacht ik aan hallucinaties, maar ik weet nu wel beter.
De laatste dagen was ik steeds aan haar sterfbed.
Soms zei ze: „Zie, daar heb je moedertje weer.
Zie dan, daar is moeder!
Neen moeder, ze ziet u niet, nog lang niet, maar ik wel!
Och, dat is te veel voor mij, waar heb ik dat alles aan verdiend?
Greetje ook nog?”
Dan liep ik maar weg en dacht dat ze gek zou worden.
Maar ze werd niet gek.
Ze vertelde mij, als ik zo met haar alleen was, over mooie dingen.
Ze noemde dan veel uw naam en zei: „Zie, zo ziet Jozef nu altijd.
Ik weet wel waarom ik zie.
Ze komen mij halen, ja zus, ze komen mij halen, ik mag op reis; Jozef weet het.”
Aan één stuk praatte zij door en vertelde wat er om haar heen was.
Ik weet dat ze dat vroeger ook kon, maar nu was alles zo anders.
Zij sprak als een wijsgeer, maar zij was ook de wijste van ons allen.
Toen moeder stierf – ik weet het nog als vandaag – was het alsof het haar niet aanging.
We namen het haar hoogst kwalijk.
Dan zei zij: „Ook dat zul je nog leren.
Eens zie je het, eens voel je dat er geen dood is.”
En dan vertelde zij van het spiritisme.
De ogen zijn mij en mijn zuster geopend.
Op een morgen zei ze: „Zie eens wat moeder me heeft gebracht?”
Ik zag niets bijzonders en vroeg: „Wat bedoel je, Jeanne?”
„Zie je dat dan niet?”
Ze sprak als een kind en mijn hart kromp ineen, toen zij het mij vroeg.
Ik zei, dat ik niets zag en dacht, zie je nu wel, nu wordt ze gek.
Dadelijk zei ze, alsof ze mijn gedachten had opgevangen: „Denk je dat ik gek ben?”
U kunt zich niet voorstellen hoe ik schrok.
„Ga nu eens bij mij zitten” en ze vatte mij bij mijn arm en trok me dicht naast haar.
„Je moet nu eens goed luisteren.”
Zij zag mij aan en die blik zal ik nooit in mijn leven meer vergeten.
„Ik ga naar moedertje.”
Toen begon ik hevig te snikken.
„Nu moet je het mij in mijn laatste uren niet zo moeilijk maken, kom, wees eens sterk.”
Zij was de zwakste en moest mij steunen, want ik voelde mij als gebroken.
„Kom,” zei zij, „zie mij eens aan en luister.
Ik ga en ik ben zo innig gelukkig, dat ik op reis mag.
Jozef weet het ook en ik weet, dat ik zijn boek niet meer zal lezen.
Nu weet ik wat moeder en Greetje mij hebben verteld.
Zie – ze wees naar de tafel – daar staan bloemen, geestelijke bloemen en die zijn nu alleen voor mij, omdat jij ze niet kunt zien.
Jozef zou ze zien, maar ik zie hem niet meer.
O, ik houd zoveel van hem.
Je moet hem hartelijk danken als ik gestorven ben en hem vertellen hoe ik over hem denk en wat hij voor mij is geweest.”
Toen ik het haar beloofde, zei ze nog: „Zul je nu eens niet meer beangst zijn en denken dat ik gek word?
Ik word niet gek, kind.
Ik kan nu weer zien en dat heeft Jozef wakker gemaakt door zijn kracht, anders was ik niet gaan zien.
Dat zegt moedertje tenminste.”
Kan dat, is dat mogelijk?”
„Ja,” zei ik, „het is mogelijk, doch de gave moet aanwezig zijn, Jeanne was zeer gevoelig.”
„Dan wilde ik u nog zeggen, dat wij graag uw boek willen lezen, wat zij niet meer kon en zo gaarne had gewild.
Jeanne heeft mij geld gegeven om een boek te kopen.
„Voor mij zou dat een bijbeltje geweest zijn,” zei zij.”
Het ontroerde mij diep.
Zoveel liefde had ik nog niet ontvangen.
Hoe groot was Jeanne, om nog daaraan te denken.
„Over een week heb ik de boeken, kom dan terug, dan zal ik er nog wat in schrijven als herinnering aan Jeanne.”
Beiden waren we diep ontroerd, ik door Jeannes liefde, zij doordat zij haar zuster eerst nu werkelijk had leren kennen.
„Ik zou u nog zoveel kunnen vertellen, maar ik kan niet meer.
U kende haar echter beter dan wij en ik zal Jeanne nog meer liefhebben.”
Jeannes zuster ging heen en ik zette mij neer en stuurde vele liefdevolle gedachten naar haar.
Ik was een zuster rijker geworden.