Terug naar de aarde

Om mij heen was meer licht en ik zei reeds, dat mijn woning open bleef; ze zou nu eeuwig open blijven.
Ik begreep mijn toestand geheel; niets was er meer vreemd en onbegrijpelijk voor mij.
Nu verlangde ik naar mijn geliefden.
Ik trachtte mij een denkbeeld van de aarde te vormen, maar ik moest ophouden, daar ik niet wist waar ik moest beginnen.
Waar was de aarde, de planeet waarop ik had geleefd?
Hoe maakten mijn geliefden het en hoelang was ik reeds dood?
Leefden zij allen nog, mijn vrouw en mijn kind?
Waren ze gezond?
De broeder wist, dat ik een kind bezat!
Het kwam mij voor, dat ik reeds geruime tijd hier vertoefde.
Wat was ik al veranderd en toch had ik nog niets gedaan en zo weinig bereikt.
Alleen had ik geleerd aan mijzelf te werken, meer niet.
Toch dacht ik nu anders en het kostte mij geen moeite, want ik was niet meer verward.
Die strijd was ondragelijk geweest; lang had hij niet moeten duren.
Nu begreep ik de broeder volkomen.
Maar de diepte van het eeuwige leven kon ik nog niet peilen, dat had ik nog te leren.
Hoe eenvoudig was alles, maar toch zo moeilijk.
Wat hadden dan de mensen niet af te leggen, die maar raak leefden, en dan zij, die nergens liefde voor voelden.
Wat hadden ze veel goed te maken.
Nu reeds had ik medelijden met hen, het waren arme mensen, wanneer zij hier zouden aankomen.
O, ik rilde ervan, als ik aan hen dacht.
Ik was slechts een kind in het kwaad, had geen groot kwaad gedaan en toch moest ik zoveel afleggen.
Op aarde gunde ik elkeen zijn geluk, hunkerde niet naar rijkdom, maar leefde mijn eigen aardse bestaan.
Ja, aards was het, ik voelde het en begreep nu het grote en machtige verschil in beide levens.
Slecht was ik niet geweest, maar ook niet goed.
Ik leefde tussen de stoffelijke en de geestelijke afstemming in, zweefde in de ruimte en had geen geestelijke grond onder mijn voeten.
In diezelfde toestand kwam ik hier aan en had nu al dat aardse, dat nietszeggende, afgelegd.
Al mijn vrienden en kennissen, die zoals ik arm van geest waren, zag ik aan mijn geestesogen voorbijgaan.
Hoe voelden zij zich, die ongelukkigen?
Iedere zondag gingen zij naar de kerk en toch, ik wist het nu maar al te goed, hadden zij geen geestelijk bezit.
Op die wijze zouden zij het ook nooit ontvangen, noch zich eigen kunnen maken.
Zij leefden er niet naar en waren grofstoffelijk, soms zelfs gemeen, heel gemeen.
Op hun gelaat kon men hun godsdienst lezen, ze brandden kaarsen en wierook en scholden op andere godsdiensten en mensen.
Nu doorzag ik dit alles, nu wist ik wat al dat aardse betekende.
Hoeveel kaarsen zou mijn moeder voor mij hebben laten aansteken?
Misschien tientallen en toch was ik niet in de hemel en zou door die kaarsen er nooit zijn gekomen.
Maar de kerk, haar godsdienst en geloof, spoorden haar aan zo te handelen.
Ik moest aan mijzelf werken, anders zou ik er niet komen en ik wilde dit ernstig.
Op aarde kende ik mensen, die een ander niets gunden en toch waren zij vroom en geloofden, dat ook zij in het paradijs zouden komen.
Nu zag ik reeds hun verwrongen gezichten en hoorde hen schreeuwen en vragen, waarom en waarvoor?
Zij zouden hun hemel ontvangen en de poorten des hemels zouden voor hen geopend worden, maar welk een hemel?
O, als zij hier zouden aankomen, dan was hun leed verschrikkelijk.
Hoe meer strijd men op aarde ontving, des te gelukkiger zou de mens aan deze zijde zijn.
Nu voelde ik het, nu ik mijzelf had leren kennen.
Eindelijk kwam de broeder mij roepen en spoedig waren wij buiten.
Alles was vreemd voor mij, ik zal je dat vertellen, Jozef.
Wij wandelden in de natuur, maar onder het wandelen zag ik dat de natuur en alles om mij heen verwaasde.
Toen voelde ik mij lichter worden en mijn omgeving was verdwenen.
Alles was voor mij opgelost.
Wij waren in de kosmos opgenomen en zweefden in de ruimte, op weg naar de aarde.
Ik bleef in hetzelfde licht, het licht dat om mij heen lag en dat ik het mijne mocht noemen.
Dit was dus mijn eigen afstemming, de liefde die ik bezat.
In dat licht zou ik de aarde zien.
De broeder maakte mij alles duidelijk en ik vroeg hem vele dingen, die wij op onze weg tegenkwamen.
Je kunt je niet voorstellen hoe machtig het is, in het universum te zweven.
Ik voelde me, alsof ik op aarde leefde en toch wist ik dat ik daar was gestorven.
Wel zag en hoorde ik alles, maar ik begreep er nog weinig van.
Dat oplossen van mijn sfeer vond ik wonderlijk.
De mensen op aarde zullen zich daaromtrent geen denkbeeld kunnen vormen, doch eens zullen allen het beleven.
Ik zag planeten, sterren en andere lichamen en daarop leefden mensen, mensen zoals wij, maar in een hogere toestand.
Wij kwamen andere wezens tegen, maar die mensen kon ik alleen waarnemen door de krachten van mijn leermeester.
Dit alles is concentratie, het innerlijk instellen, het overgaan op die afstemmingen, maar het vermogen daartoe bezat ik nog niet.
Ik vroeg aan de broeder hoelang ik reeds in de sferen was.
Hij zei: „Zes maanden en enige dagen, volgens aardse tijd.”
Zes maanden; voor mij leek het een eeuwigheid.
Ik dacht aan mijn vrouw en kind.
Hoe zou ik hen terugzien en hen kunnen vinden?
Wat zouden zij gelukkig zijn, wanneer ik in hun midden was.
Nu werd het duister om mij heen, maar daarna zag ik weer vanuit mijn eigen afstemming, want mijn licht bleef en toch bevond ik mij in een onbekende duisternis.
Toen ik de broeder vroeg, wat dit betekende, zei hij: „Wij bevinden ons in de sfeer der aarde.”
Wonderlijk, dacht ik.
„Waar dacht u zich mee te verbinden?” vroeg de broeder mij.
Verbinden?
Wat was verbinden?
„U wilt naar uw vrouw en kind, nietwaar?”
„Ja, gaarne.”
„Dan zal ik mij op u concentreren en u blijft aan uw vrouw en kind denken, dat is verbinden.
Door aan iets te denken en ons daarop te concentreren zullen wij verbinding krijgen.”
Nu begreep ik wat verbinden betekende.
Ik dacht dus aan mijn huis op aarde; dáár zou ik hen vinden.
Het was niet eens moeilijk en, omdat ik verlangde, bleef ik met hen in verbinding.
Niets scheen mij eenvoudiger.
„Zie,” zei de broeder, „daar vóór u, dat is de aarde.”
Ik zag een machtige bol en uit die bol zag ik een zwak licht stralen.
Om de bol zag ik een cirkel van licht, die nauw er omheen lag.
„De uitstraling der aarde,” zei de broeder.
„Dat is de planeet Aarde; daar leefde u, daar bent u gestorven.”
Groots was het wat ik waarnam.
„Weet u waar zij wonen?” vroeg ik.
„Ik niet,” zei de broeder, „doch gij weet het immers?”
Hoe zouden wij op die grote aarde, zo overdacht ik, mijn vrouw en kind kunnen vinden?
Doch de broeder sprak: „U blijft aan hen denken, dan zullen uw eigen gedachten u tot hen brengen.
Ik verbind mij, zo ik u zei, weer met u, dus uw gedachten brengen ons tot hen.”
„Hoe eenvoudig is het,” zei ik tot de broeder.
„Alles is eenvoudig, wanneer wij die krachten kennen, maar ik raad u aan, kalm en rustig te blijven bij alles wat gij zult beleven.
Denk er vooral aan, u te beheersen.”
„Ja, dat zal ik doen,” zei ik.
Nu kreeg ik het gevoel dat ik niet meer kon denken.
Hoe ik ook wilde, met al mijn kracht kon ik de gewenste gedachte niet vasthouden.
Ik vroeg de broeder wat dit betekende en hij zei: „Ik trok mijn kracht van u terug en u voelde, dat u als een willoos werktuig voortzweefde.
U zou op deze plaats blijven zweven en niet verder kunnen komen, als geen andere krachten u zouden helpen.
Ik toon u hierdoor aan, dat u dit alles nog zult hebben te leren.
Sterke concentratie is nodig, om verbinding te krijgen.
Later, wanneer gij deze krachten bezit, zal alles anders voor u zijn.
Zo gaan wij steeds verder om u te ontwikkelen.
Eens kunt u op eigen benen staan, op eigen krachten u voortbewegen en handelend optreden wanneer dit gewenst wordt.
Thans zijn we op aarde.
Deze reis duurde lang, doch wie de kracht daarvoor bezit, kan zich als de wind zo snel verplaatsen en met de aarde verbinden, wanneer dit nodig mocht zijn.
Doch dat alles komt later.”
Hoe verwonderd was ik, weer op aarde te zijn; ik zag huizen en straten, maar ik zag de mensen en alles zo heel anders.
Nu zag ik door de mensen heen.
Waren zij dan veranderd?
Neen, alleen ik en mijn gehele toestand waren veranderd.
Ik zag de aarde vanuit dit leven en dat was zeer eigenaardig, zodat ik de ene kreet van verwondering na de andere slaakte.
Welk een wonder is het, dood te zijn en toch te leven en weer op aarde te kunnen zien.
De mensen te zien en te horen spreken en door hen heen te wandelen, terwijl zij er niets van voelen.
Dat is het grootste wonder dat de mens, die uit dit leven voor de eerste maal op aarde terugkeert, zal beleven.
Het ontroerde mij diep, ieder zou daarvan onder de indruk komen.
Ik zag, dat wij in een buurt waren gekomen die ik kende.
Daar zag ik mijn eigen straat voor mij.
Ik wilde als een wervelwind naar mijn woning vliegen, maar ik voelde dat ik werd tegengehouden.
De broeder zag mij aan en zei: „Wat hebben wij afgesproken?
Rustig te zijn en u in alles te beheersen.
Denk eraan, Gerhard, gij zult vreemde dingen zien.”
Maar toen ik een eind in de mij zo bekende straat was, rukte ik mij van de band, die mij vasthield, los en vloog naar mijn woning, waar ik was gestorven.
Ik greep de bel, maar voelde dat ik de kracht niet bezat om deze over te halen.
Wat betekende dat nu weer?
Weer wilde ik bellen en toen ik eens goed op mijn handelingen lette, zag ik dat ik door de bel heenging.
De broeder, die intussen bij mij was gekomen, zag mij aan en zei: „Op deze wijze zult gij nooit binnenkomen.
Ik zal dit raadsel voor u oplossen.
Waarom zo’n haast?
U leeft immers in de eeuwigheid.
Waar is uw zelfbeheersing?”
Ik sloeg mijn ogen neer en voelde, dat ik nu reeds mijzelf weer had vergeten.
Hoe moeilijk, om daar steeds aan te moeten denken.
„Kom, wij gaan binnen.”
De broeder liep voor mij uit en trad door de deur binnen.
„Voor ons behoeft men niet open te doen; wij zijn geesten, Gerhard; en het stoflichaam hebben wij afgelegd.
Kom, volg mij.”
Weer zag ik een wonder voltrekken; wie zou daar nu aan denken?
Ik kende immers al die geestelijke wetten en mogelijkheden nog niet.
Spoedig waren wij boven.
Ik voelde mijn hart hevig kloppen, want nu zou ik mijn kind en mijn vrouw zien.
Daar stond ik in mijn eigen huis, hier was ik gestorven en hier was alles, wat ik had achtergelaten.
Zou ik hen zien en leefden zij hier nog?
Nu hoorde ik praten; ik riep mijn vrouw en wachtte op antwoord.
Maar ik hoorde niets.
Toen rende ik naar de woonkamer; daar hoorde ik praten.
Er werd over huiselijke dingen gesproken, ik hoorde het duidelijk.
Weer riep ik, maar kreeg geen antwoord.
De stemmen kwamen mij echter niet bekend voor.
Bij het raam meende ik een schim te zien.
Nog eenmaal probeerde ik mijn vrouw te roepen, maar weer zonder gevolg.
Ik zag de broeder aan, die mij vroeg: „Is zij, die daar bezig is met breien, niet uw vrouw?”
Neen, nu ik duidelijker zag, bleken het andere mensen te zijn.
Deze mensen kende ik niet, maar dan konden zij toch antwoord geven?
Ik was in mijn eigen huis, waar was dan mijn vrouw?
„Zij kunnen u niet horen,” zei de broeder.
„Niet horen?”
„Neen, want u bent geest.
Uw zacht maar duidelijk roepen zal de mens op aarde niet kunnen horen.”
Toen schreeuwde ik heel hard.
„Ook dat horen zij niet,” zei de broeder.
Wat betekende dit alles?
Hier had ik geleefd, hier moest ik vrouw en kind terugvinden.
„O, help mij broeder, ik wil hen zien; ik wil niet terugkeren voordat ik hen allen heb gezien.”
„Kalm zijn en blijven, Gerhard!
Is zij uw moeder?”
„Neen, dat is zij niet.”
„Dan zijn wij verkeerd.
Ik wist dat wij verkeerd waren.”
„U wist dit?” vroeg ik verwonderd.
„U dacht aan uw huis en wij zijn dus hier gekomen, doch u had aan hen moeten denken, aan hen alleen.
Ik voelde uw gedachten.
Hierdoor leert gij u zuiver instellen en aan dat te denken wat u wilt ontmoeten en terugzien.
Is u dit duidelijk?”
„Ja broeder.”
„Anderen zijn in uw huis komen wonen.”
„Maar hoe kan dat, in die paar maanden?”
„Toch zal het zo zijn, maar wij zullen hen vinden.
Kom, volg mij.”
De eerste teleurstelling op aarde had ik dus ontvangen.
Daaraan had ik niet gedacht.
„Ze zal bij mijn moeder zijn, wilt u mij daar heen brengen?”
Ik zei reeds, dat ik de eerste onaangename ontdekking had gedaan.
Toch was ik gelukkig, omdat ik iets van mijzelf had teruggezien, al was het dan alleen mijn vroegere woning.
Wij liepen door de straten en spoedig waren wij in de buurt, waar mijn ouders leefden.
Ik wist mij nu te beheersen en volgde de broeder op de voet.
Hier woonde mijn moeder.
Ik zag reeds aan het meubilair in de gang, dat zij hier nog woonde.
Ik herkende verschillende meubelen, die ik zelf op de plaats had gezet, waar zij nu nog stonden.
„Moeder,” riep ik heel hard, „Moeder, ik ben hier, Gerhard.”
Aandachtig luisterde ik, maar ook hier geen antwoord.
Wat de broeder mij had duidelijk gemaakt, was ik in deze spanning reeds weer vergeten.
Ik rende de kamer in, waar ik vaak vertoefd had, maar zag niemand.
Zou ik een tweede teleurstelling hebben te ondergaan?
Hoe verschrikkelijk zou dat zijn.
De broeder nam mijn hand in de zijne en hield mij staande.
„Ik zal u helpen, gij kunt u nog steeds niet concentreren.
Ziedaar!”
Ik zag naar de plaats, waarop de broeder mij opmerkzaam maakte en toen zag ik mijn moeder.
Ik vloog op haar af en riep: „Moeder, Moeder, ik ben hier, Gerhard.”
Doch moeder deed alsof ik er niet was.
Nogmaals riep ik haar.
„Moeder, zie, ik leef, ik ben hier.
U denkt dat ik dood ben, maar ik leef.”
Doch moeder zag mij niet en hoorde mij niet, ik bleef voor haar onzichtbaar.
„Hoort u mij niet?”
Ik kuste haar op beide wangen, maar zij deed alsof zij mij niet voelde.
Ik dacht door de grond te zinken.
„Moeder, wat bent u hard!
Wat heb ik dan toch gedaan?
Zie mij aan, ik ben het.
Wat heeft dit alles te betekenen?”
Plotseling zei moeder iets tegen iemand, die ook aanwezig bleek te zijn.
Ik hoorde spreken, maar het was zo vreemd.
Weer trachtte ik Moeder te bereiken, maar het lukte mij niet.
Ik raakte mijn zelfbeheersing kwijt en voelde mijn angst weer terugkeren.
Nogmaals schreeuwde ik heel hard, maar ook nu hoorde zij mij niet.
Weer hoorde ik haar tot iemand spreken, nu meer van nabij, en toen zag ik wie daar had gesproken; ik zag mijn vrouw.
„Hebt u mij geroepen?” vroeg zij.
Meer hoorde ik niet, want ik vloog op haar af en drukte haar aan mijn borst.
Verschrikkelijk, zij voelde mij niet.
Zij verwijderde zich en het gelukte mij niet haar tegen te houden.
Ik hing aan haar hals en wilde haar zodoende beletten zich te verwijderen.
Maar zij deed wat zij wilde.
De harten van de mensen op aarde zijn versteend, dacht ik.
Wat bezielt hen, om mij niet te herkennen?
Ik schreeuwde heel hard en zij hoorde mij niet en deed alsof ik er niet was.
Ik vloog opnieuw op haar af en drukte haar tegen mij aan, kuste haar op mond, wangen en voorhoofd, maar zij voelde mij niet.
Ik bestond niet meer voor haar, want ik was dood.
Toch leefde ik.
Duizelig, met gebogen hoofd, stond ik daar als gebroken.
Hoe had ik naar haar verlangd en nu kon ik haar niet bereiken.
Weer probeerde ik het bij mijn moeder, maar de poging bleef vruchteloos.
Ik pakte haar stevig beet, kneep haar in de arm, zodat ik dacht dat lichaamsdeel te zullen breken, maar zij voelde mij niet en bleef voor mij gevoelloos.
Weer riep ik: „Moeder, ben ik dan zo veranderd?
Ik houd toch van u!” en rammelde haar door elkaar, maar ik rammelde aan mijzelf; verbinding kreeg ik niet.
Ik knielde voor haar neer en zag haar in de ogen, maar zij keek door mij heen.
Haar ogen zagen alleen wat de aarde toebehoorde, maar mij kon zij niet zien.
Een smartelijk gevoel, een diepe ellende overviel mij, zodat ik innerlijk brak.
Hoeveel had ik al geleden!
Hier had ik niet op gerekend, dit was voor mij te veel.
Haar ogen waren en bleven blind.
Horen kon zij mij niet en voelen evenmin.
Geen gevoel, geen gezicht en geen gehoor, o, wat een teleurstelling!
Dit alles maakte mij kwaad; ik vergat mijzelf en vloog op mijn vrouw af.
Ik drukte haar met al de kracht die in mij was aan mijn borst, kuste haar met geweld op wangen, mond en voorhoofd, hoorde haar hart sterk kloppen, maar moest haar loslaten, want zij liep door mij heen.
Toch had zij iets van mij gevoeld, daar zij tegen mijn moeder zei: „Eigenaardig toch, moeder, ik kreeg daar zo-even hevige hartkloppingen.”
Moeder antwoordde niet, maar keek haar aan.
Ik volgde mijn moeders blik en voelde mijn onrust, dorst en opgezette keel weer terugkeren.
Ik was mijzelf niet meer, maar hier was water en ik rende naar de keuken en wilde de kraan open draaien.
Maar ook dat kon ik niet.
Kon ik dan niet eens een beetje drinken bemachtigen?
Ik beukte op de kraan, maar sloeg er doorheen.
Daarna rende ik weer naar voren.
De broeder zag ik niet, ik was hem vergeten.
Als een waanzinnige vocht ik met mijzelf.
Het geestelijke leven en de zelfbeheersing was ik weer vergeten.
Verschrikkelijke nieuwe ondervindingen deed ik op!
Weer knielde ik neer en riep: „Moeder, Moeder!”
Daarna sprong ik op en trachtte mijn vrouw te bereiken, maar zij voelde helemaal niets, zij was nog verder van mij weg dan mijn moeder.
In een hoek van de kamer zag ik plotseling mijn kind.
Ik riep de kleine, maar ook het kind hoorde mij niet.
Mijn God, dacht ik, ook dat nog.
Al mijn geliefden waren doof en blind en ik bestond blijkbaar niet meer voor hen.
Bij mijn kind werd ik wat kalmer; het speelde daar zo rustig, zodat ik wat kalmer kon denken.
Toen eerst zag ik de broeder.
Hij stond daar aan de ingang van de kamer, met zijn armen over de borst gekruist en zag mij aan.
Ik beefde en schaamde mij en was als verlamd.
Hij schudde zijn mooie, verstandige hoofd en trad op mij toe.
„Gerhard, mijn vriend, op deze wijze zult gij hen nooit bereiken.
Ik liet u begaan maar ik zag hoe u handelde en alles weer bent vergeten.
Voor de aarde bent u dood, lieve vriend, zult gij dat nu nooit weer vergeten?
Luister: Wanneer zij helderziende zouden zijn, hadden zij u kunnen waarnemen, maar zij kunnen zien, noch horen, geen van hen bezit deze gave.
Al roept gij nog zo hard, zij horen u niet.
Hun armen en benen kunt u niet breken, al zoudt ge dat willen.”
De broeder zag mij diep in de ogen en ik begreep.
Wat was ik ruw geweest.
De broeder vervolgde: „Zij leven in het stoffelijke leven en gij in de geest.
Om u te kunnen waarnemen, is er verbinding nodig.
Zij, die in de geest leven en helderziend en -horend medium zijn, die dus deze gaven bezitten, kunnen onze zachte maar duidelijke stemmen horen.
Zij zien en voelen ons leven.
Zij moeten dus voor ons leven belangstelling voelen, anders zijn de mensen, ook al hebben wij nog zulke goede instrumenten, toch niet te bereiken.
Hun geloof en duizend andere dingen houden hen tegen.
Ik kan mij echter uw toestand indenken, want velen vergeten zichzelf, wanneer zij voor de eerste maal op aarde terugkeren.
Doch gij moet u in alles kunnen beheersen.’
Ik zag de broeder aan en de tranen vloeiden mij over de wangen.
„Wat moeten wij nu doen?
Waar zijn mijn zusters en mijn Vader?
Is het nacht of is het dag?” vroeg ik aan de broeder.
„Het is op aarde middag, doch waar uw andere geliefden zijn, weet ik thans nog niet.
U ziet, er zijn verschillende toestanden, die u beletten met hen in verbinding te komen.”
Waar was mijn blijdschap gebleven?
Daar waren mijn geliefden en geen van hen kon ik bereiken.
Hier was voor mij niets meer te doen.
Zij leefden, ik leefde en toch konden wij geen verbinding tot stand brengen.
Ik was weer rustig geworden, bij mijn kind had ik mijn rust teruggevonden.
Goddank, dacht ik, dat het zo ver niet is gekomen, bijna was ik weer in die vreselijke toestand teruggekeerd.
Maar welk een ellende is het, om naar de aarde terug te keren en niet te worden gehoord of gezien.
Toch kon ik niet heengaan, want zij trokken mij tot zich en hielden mij gevangen.
Ik voelde hun liefde en dat maakte mij duizelig.
Opnieuw kuste ik mijn moeder, vrouw en kind en keerde tot mijn moeder terug.
Aan de voeten van haar knielde ik neer en bad heel innig, dat ik hen eens zou mogen bereiken.
Steeds dieper zakte ik weg en wist niet meer dat ik leefde.
In mij lag een grote droefheid, die mij overmande en waardoor ik insliep.
Toen ik ontwaakte, lag ik in mijn eigen kamer.
Ver was ik van de aarde verwijderd en nu overdacht ik alles wat ik in de sfeer der aarde had beleefd.
Welk een teleurstelling!
Maar wie had mij hierheen gebracht?
Van de terugreis wist ik mij niets meer te herinneren.
Wel kon ik mij alles van de aarde duidelijk in herinnering brengen.
Ik zorgde intussen kalm te blijven, want ik wilde niet weer terugvallen.
Toen, met mijn hoofd in beide handen, schreide ik lang en scheen niet te kunnen ophouden.
Zouden de mensen op aarde zich ons verdriet kunnen indenken?
Ach op aarde kent men een dergelijk verdriet niet; dit is het verdriet van de geest.
O, heilig spiritualisme, het middel van verbinding!
Als dat er niet was, zou ik dit alles niet eens kunnen vertellen.
Veel wist ik er nog niet van, maar ik voelde nu hoe heilig het spiritualisme was.
Ik dacht lang na en wilde terug naar de aarde, ik wilde nogmaals alles, maar dan bewust, beleven.
Ik had nog niets geleerd.
Als het nu maar mogelijk was.
De broeder had mij teruggevoerd.
Hoe goed van hem, mij niet alleen in de sfeer der aarde achter te laten.
Toch had ik mijzelf vergeten en bijna mijn moeders arm gebroken.
O, welk een pijn deed het mij.
Toen ik nog op aarde leefde zou ik zoiets nooit hebben gedaan.
Hoe onnatuurlijk was dit alles, dit weerzien en toch was het werkelijkheid; alleen zo vreselijk vreemd.
Nog voelde ik het hart van mijn vrouw kloppen, duidelijk had ik het gevoeld en ik was ervan geschrokken.
Toch zag en voelde zij mij niet.
Welk een kloof lag er tussen haar en mij; iets moest dit kunnen overbruggen en dit was het spiritisme.
Doch ook zij wilden met het spiritisme niets te maken hebben.
Terwijl ik aan dit alles dacht, trad mijn leermeester binnen.
„Nog bedroefd, Gerhard?”
„Neen,” zei ik, „nu niet meer; ik wil mij in het onvermijdelijke schikken.
God heb ik gedankt en ook u dank ik voor alles.
Toch zou ik u willen vragen, of ik weer terug mag keren, daar ik dit zo gaarne opnieuw zou willen beleven, maar dan bewust.
Nu zal ik mij staande weten te houden.”
„Natuurlijk, wij kunnen aanstonds vertrekken en ik vind het heerlijk, dat gij zelf tot dit besluit bent gekomen.
Dit werk moet gij afmaken, anders zult ge niet rustig kunnen zijn.”
Ik maakte mij gereed en spoedig waren wij voor de tweede maal op weg naar de aarde.
Thans zweefde ik bewust de aarde tegemoet.
Ik leerde mij concentreren en daardoor steeds sneller te gaan en ik vond het heerlijk.
Heel innig stelde ik mij in en in snelle vaart gingen wij vooruit.
Dan weer liet ik mijn concentratie verzwakken, zodat mijn vaart verminderde.
Hoogst interessant vond ik het!
Ik zag de broeder aan en hij glimlachte.
„Ga verder,” zei hij, „ik zal u volgen.”
Wat voelde ik mij gelukkig dit te kunnen en met dit geluk voelde ik geen droefheid meer.
Door hierin over te gaan en dit te leren, kwam er een andere kracht in mij.
Nu zag ik de aarde heel duidelijk voor mij en spoedig zouden wij er zijn.
Met eigen krachten had ik de aarde teruggevonden.
„Nog sneller kunnen wij gaan,” zei de broeder, „we zullen het proberen, maar niet angstig zijn, want gij zult nergens tegen botsen.”
Nu voelde ik een hevige concentratie in mij komen en als een flits verplaatsten wij ons.
Alles verdween voor mijn ogen, daar ik mij op één punt had ingesteld.
Wonderlijke krachten van de geest; hoe groot kunnen de menselijke krachten zijn.
Mijn laatste angst was verdwenen en wij traden de sfeer der aarde binnen.
„Heeft u mij geholpen, broeder?”
„Neen, ditmaal liet ik u begaan,” zei de broeder.
Wat was ik gelukkig!
Weer kwam ik in mijn moeders woning en wandelde door de kamers, maar nu zag ik niemand.
Waren zij niet thuis?
„Zij slapen,” zei de broeder, „op aarde is het nu nacht.”
Toen begaf ik mij naar haar slaapkamer, daar zou ik haar vinden.
Bij de deur bleef ik staan en luisterde.
Was het mijn moeder, die daar te bed lag?
De broeder wenkte mij nader te treden.
Ja, zij was het; mijn moeder lag in diepe rust verzonken.
„Uw moeder is ziek.”
„Ziek?” vroeg ik.
„Een lichte ongesteldheid.”
„Hoe weet u dat zo spoedig?”
„Ik zie dit aan haar uitstraling; concentratie, mijn vriend.”
Ik riep haar nu niet meer, daar ik wist, dat zij mij toch niet zou horen.
„Ik zie haar zo duidelijk,” zei ik verwonderd tegen de broeder, „betekent dat wat?”
„De vorige maal was u zelf overspannen en hebt u haar door mijn kracht waargenomen.
Thans ziet u bewust.”
Ook dat had ik mij dus eigen gemaakt?
„Alleen door u te beheersen,” zei mijn leermeester.
„Gaat zij over, broeder?”
„Neen, zij wordt beter.
Zij zal nog vele jaren op aarde moeten blijven.
Later zult u haar halen, omdat u dit innerlijk zult gaan voelen.”
Nu keek ik naar de plaats, die de broeder mij aanwees en ik schrok.
Wat was dat?
Naast en over moeder heen zag ik een lichtende gestalte.
Het wezen straalde een prachtig licht uit, dat moeder verlichtte.
Een schoon wezen bestraalde haar, zijn handen lagen op haar voorhoofd.
Moeder werd behandeld, door een geest geholpen, ik voelde het onmiddellijk.
Hoe was het mogelijk, dat ik die verschijning niet eerder had waargenomen.
De broeder fluisterde mij toe, dat het een hoger afgestemd wezen was, dat ik nog niet goed kon waarnemen.
Ook dat zou ik eerst later kunnen.
Geruime tijd bleef het wezen in deze houding over mijn moeder heengebogen en een sterke lichtstraal schoot uit zijn handen.
Onverwachts keerde het wezen zich om en zag mij aan en nu keek ik in twee prachtige mensenogen, die straalden als zonnen.
Zo straalden ook de ogen van mijn leermeester, want ook daar zag ik diezelfde krachtige uitstraling.
Ik kende die geest, maar waar had ik hem gezien?
Plotseling schoot het mij te binnen.
„Grootvader, o, Grootvader, bent u het?
Hier, bij mijn moeder?
Ik weet dat u reeds lang geleden bent gestorven!
Wist u, dat ik ook in dit leven was?”
„Ik wist het, mijn jongen, ik wist het reeds lang voordat je dit leven binnentrad.”
„En kwam u mij dan niet opzoeken?”
„Alles is goed, zoals het geschiedt.”
Welke wonderen zal ik nu weer beleven?
„Hoe komt u op aarde, Grootvader?”
„Hetzelfde zou ik jou kunnen vragen.”
„Dat is waar,” zei ik, „maar het is heerlijk iets van mijzelf in dit leven te bezitten,” en daarop vloog ik in zijn armen.
Het was, alsof wij nog op aarde leefden.
Hoe vaak had ik niet op zijn knie gezeten.
Wat hield Grootvader veel van mij!
Mijn jonge jaren gingen nu aan mij voorbij en daarin zag ik vele schone momenten.
„Hoelang is het reeds geleden dat u bent gestorven?”
„Heel lang, mijn jongen.”
„Hoe wist u dat Moeder ziek was?”
„Wonderen in het geestelijke leven, Gerhard.”
Hij legde zijn mooie handen op mijn hoofd en ik voelde zijn rust, die in mij kwam.
Daarbij zag hij mij in de ogen en zei: „Zul je sterk zijn en aan je zelf werken?”
„Ja, ik beloof het u,” zei ik.
„U bent een goed mens geweest, Grootvader, ik heb zoveel over u horen vertellen.”
„Toen je nog klein was, kwam ik reeds weer van tijd tot tijd op aarde.
Ik zal je iets van mijn leven vertellen; kom hier naast mij zitten.”
Wij namen in een hoek van de kamer plaats, ook mijn leermeester en nu vertelde Grootvader van zijn leven.
O, welk een schoon ogenblik was dat!
Hij vertelde van zijn leven op aarde en van zijn overgaan tot aan dit weerzien.
Hoe groots was toch alles.
Tevens opende het mijn ogen.
Hij leefde in de tweede sfeer en was een gelukkige geest.
Hij waakte over haar, zijn kind, over mijn moeder.
„Is het niet wonderlijk, Jozef?
Zal de mens dit ooit kunnen begrijpen?
Ik vertel je de heilige waarheid, Jozef, ik mocht dit alles beleven.
Dit moet men beleven om het wonderlijke te kunnen aanvoelen en eerst dan dankt de mens zijn Vader, zijn God.”
Hoe groot was thans mijn geluk.
Lang waren wij bijeen, maar wij zouden hier niet kunnen blijven.
„Volg je leider, doe wat hij zal zeggen, Gerhard,” zei Grootvader.
„Werk aan je zelf, ik zorg en waak over hen allen!”
„Dat is een grote troost,” zei ik; „nu kan ik met een gerust hart aan mijzelf werken.”
„Wij zullen elkander terugzien; ik zal mijn kinderen helpen, zo ook jouw vrouw en kind.”
„Weet u waar zij zijn?”
„Hiernaast, volg mij.
Vergeet niet dat zij slapen en die rust nodig hebben.
Zul je hen in stilte naderen?”
„In rust, Grootvader, in rust.”
Hij geleidde mij naar hen, die mij toebehoorden.
Daar lag mijn lief kind en aan de andere zijde haar moeder, mijn vrouw.
Zij droomde van een weerzien, maar dat ik hier stond en zo dicht bij was, haar aandachtig bekeek en haar droom volgde, neen, dat zou zij niet kunnen aanvaarden.
Dat was te diep voor haar eenvoudig gemoed.
Maar eens, eens zouden ook haar ogen worden geopend.
Neen, zij kon niet slecht van mij denken; in haar lag liefde, liefde voor mij en ik moest denken aan mijn eigen mij opgelegde droom.
Nu zou ik haar kunnen laten dromen en ik voelde hoe ik haar zou kunnen bereiken.
Zo liet men de mens dromen.
Dromen, die hun uit de geest worden gegeven.
Dromen, die voorspellingen waren, dromen van liefde en weerzien.
Ik voelde diep ontzag voor dat grote, dat God was.
Nu bewoog zij zich; ik moest ophouden, of ik zou haar storen.
Hoe gemakkelijk is de mens in zijn slaap te bereiken.
Dan is zijn concentratie opgeheven en kan de geest zich in stilte verbinden.
Ik zag de werking van haar hart en voelde dat haar zenuwlichaam gespannen stond.
Zij treurde, omdat ik dood was en toch leefde ik.
Toen vatte ik haar hand in de mijne en drukte een kus op haar voorhoofd.
Plotseling kwam er beweging in haar; haar geest werd bewust, de stoffelijke organen begonnen weer sneller te werken.
Ik zag en voelde, hoe de geest het stoflichaam in werking stelde.
Dit ogenblik was interessant voor mij.
Zij werd wakker, sloeg haar ogen op, maar zag en voelde mij niet.
Op hetzelfde ogenblik trok ik mij terug en zij viel weer in slaap.
Uren zou ik hier willen blijven, maar dat mocht en kon niet.
Ik stond lang in gedachten verzonken.
Hoe schoon is de mens toch, wanneer hij geestelijk bezit in zich draagt en op Gene Zijde afstemming kan vinden.
Mijn leermeesters hadden mij dit laten beleven.
Beiden zagen mij nu aan en ik begreep, Grootvader had dit gewild en ik was hem daarvoor innig dankbaar.
Van mijn vrouw ging ik naar het kind.
Ik nestelde mij bij mijn kind en drukte het aan mijn borst; daarna nam ik in stilte afscheid.
„Volg mij,” zei mijn Grootvader, „nog één wezen zal ik je tonen.”
In een andere kamer zag ik mijn Vader.
Aan hem had ik in het geheel niet gedacht, daar wij geen sterke verbinding hadden.
Vreemd, dat zich dit in het leven na de dood liet voelen.
Toch had ik hem lief met hart en ziel, maar wij waren twee verschillende naturen; onze karakters kwamen niet overeen.
Op aarde had ik hem niet kunnen begrijpen en nu zag ik, waarom dit niet mogelijk was geweest.
Ik legde mijn handen op zijn hoofd en dacht aan de tijd, dat ook hij dit leven zou binnentreden.
Aan deze zijde zouden wij elkander beter kunnen aanvoelen.
Voor mijn moeders rust sliep hij in deze kamer, ik begreep dit volkomen.
In een hoek van de kamer zag ik mijn eigen portret en daarbij brandde een klein lichtje ter ere van mij.
Ik was immers dood en dat deed men voor een dode.
Ik stond in gedachten naar het vlammetje te kijken.
Stemde het mij gelukkig?
Neen, ik had zo heel gaarne gevoeld, dat het heilige licht van het spiritualisme in hun zielen brandde, de wetenschap, dat ik hier was en leefde.
Hoe zou mij dat gelukkig maken.
Maar hun geloof hield hen tegen en ik zou die kloof nog niet kunnen overbruggen.
Ik wist hoe innig zij geloofden, maar hoe verschrikkelijk was dit eigenlijk.
Mijn moeder ging veel naar de kerk en zou voor mij en alle anderen, die haar lief waren, bidden.
Ze zou thans voor mij het meeste bidden, ik wist het maar al te goed.
Moeder, zei ik innerlijk, moeder, bid voor u zelf, dat God u de ogen moge openen.
Dat God u voere op deze weg, de weg van verbinding.
Moge God mij de kracht geven, u allen wakker te schudden.
Nu eerst voelde ik, dat mijn leven aan Gene Zijde ging beginnen.
Ik nam afscheid van mijn Grootvader.
„Put kracht uit dit alles, Gerhard.”
„Ik zal het doen, Grootvader.”
„Thans ga ik heen.”
Hij zag mij diep in de ogen en geen woord werd er meer gesproken.
Ik drukte zijn beide handen en voelde ze in de mijne oplossen.
De gehele verschijning loste op en was in een waas gehuld.
„Vaarwel,” hoorde ik hem zeggen, „God zegene je.”
Het licht verdween en mijn Grootvader was in een voor mij onbekende toestand overgegaan.
Daar, achter dat waas leefde hij.
Nu wist ik het, daar ik hem had gezien en gesproken.
Van dáár voelde ik zijn liefde tot mij komen.
Zo trekt de geest zich terug, na zich op aarde te hebben gemanifesteerd; de geest die achter de sluier leeft en voor de mens op aarde verborgen is.
Dat waas hield een waarheid verborgen, die ik alleen kende.
Het verborg een schat, die mij lief was.
Achter dat waas lag de opofferende liefde.
Het is het leven om en in de mens, waarvan velen nog onkundig zijn.
Het is het spiritualisme, dat dit waas laat verdwijnen en waardoor wij zichtbaar worden.
Dat is het heiligste, aan de mens gegeven.
Dankbaar was ik, o, zo dankbaar.
Toen ik dit alles had beleefd, prevelde ik met tranen in de ogen, goede, lieve Vader, sloeg mijn handen voor de ogen en viel op de knieën om God voor zijn grote goedheid te danken.
Kun je begrijpen en voelen wat er in mij omging, Jozef, dat ik na zoveel teleurstellingen en zoeken dit mocht beleven?
Dat er een liefde bestaat, die boven alles uitstijgt, zodat je jezelf vergeet en verliest.
Dit alles doet je sidderen van heilig ontzag voor dat machtige en het doet je beseffen de kleinheid en nietigheid van je zelf.
In onwetendheid sleur je het heiligste door het slijk en drijf je de spot met Gods heilige krachten en wetten.
Krachten, waardoor de mens op aarde met ons verbinding kan ontvangen.
Toen ik dit alles voelde, benam het mij de adem.
Ik voelde de afschaduwing van die andere nog grotere liefde, een innige warmte die een mensenziel geheel doorstroomt.
Om dat ééns te mogen beleven, daarvoor wilde ik mij geheel geven.
Voor de tweede maal was ik op aarde geweest en thans had ik mij in de geest verrijkt.
Nu had ik geen hinder meer van al mijn aardse verschijnselen en ik wist waarom.
Thans maakte ik mij gereed om te vertrekken en weer naar de sferen terug te keren.
Voorlopig had ik genoeg om te overdenken.
Aan jou dacht ik echter nog niet, Jozef, eerst later deed ik dat.
Dat kwam omdat andere dingen mij geheel in beslag namen en dan kun je aan niets anders meer denken.
Zo is ons leven, want hier doe je maar één ding tegelijk.
Spoedig hadden wij de sferen bereikt en kon ik weer nadenken.
Lang bleef ik in deze toestand, heel lang, Jozef, het kunnen wel weken zijn geweest.
Daarna voelde ik heerlijke gedachten tot mij komen en nu eerst merkte ik, dat je aan mij dacht en voor mij bad.
O, hoe gelukkig was ik, dat ik dit nu bewust kon opvangen; ik dankte je hartelijk.
Zie, dan heeft een gebed veel kracht, omdat het bewust wordt opgezonden.
Jij stuurde je geluk tot mij, maar andere gebeden maken je vaak droevig, omdat de mens zelf droevig is.
In mij kwamen nu gedachten van geluk en weten.
Nu kan ik je vertellen, dat een gebed, in vol bewustzijn opgezonden, wonderen kan verrichten.
Het sterkt en verwarmt je heel innig.
Ik voelde je liefde en vriendschap voor mij.
Daarna begon ik weer aan mijzelf te denken.
Vurig bad ik tot God, want ik wilde voor anderen iets gaan doen.
Er lag een grote rust in mij en ik bezat nu concentratie.
Ik had God leren kennen, ik kende nu een heel klein beetje van de Grootheid, Die over al Zijn kinderen waakt.
Nu kon ik bidden uit het diepst van mijn ziel en ik dankte God voor al het schone, mij gegeven.
Daarna ging ik de broeder bezoeken, want ik kon mij nu vrij in mijn sfeer bewegen.
Hij zag mij aan en ook hij was gelukkig.
Wat was ik reeds veranderd!
„Zie in de natuur,” zei hij, „alles zult gij weer anders zien; thans is de grauwheid verdwenen.”
Ik zag nu de natuur, zoals zij steeds was geweest, maar dat kwam omdat het in mij zo heel anders was en ik een ander mens was geworden.
„U ziet,” zei de broeder, „dat de mens één met de natuur is, wanneer hij hier binnentreedt.”
Nu was ik als de anderen, die hier leefden.
In mij groeide er iets en was er iets wakker geworden.
Ik vroeg de broeder, wat ik zou gaan doen; zó kon ik niet blijven.
Andere krachten wilde ik mij eigen maken, ik wilde dienen en werken, evenals hij.
„Luister, mijn vriend,” zei de broeder.
„Wij zijn nu zo ver gekomen, dat gij voor anderen wilt gaan werken.
In u ligt een sterke wil, doch daar is ook kennis voor nodig.
U weet nog zo weinig van dit leven af en er is nog zoveel, wat gij zult te leren hebben.
Wat ik u in de sfeer der aarde toonde, was in uw eigen belang en wel om u van de aarde los te maken.
Gij voelt zeker wel, dat ik de juiste weg gekozen heb?
Wanneer wij aanstonds waren teruggekeerd, had gij u op aarde vergeten en de gevolgen daarvan zouden verschrikkelijk zijn geweest.
Maar dat alles ligt nu ver achter u.
Doch ook thans zouden wij kunnen terugkeren en zou ik u al de geestelijke wetten kunnen tonen, alsook hoe wij daar werk kunnen verrichten zoals uw Grootvader en anderen doen, maar ook daarvoor is kennis nodig.
Dat te leren kunnen wij hier in onze eigen afstemming ook.
Wanneer wij dus toch zouden terugkeren, leerde u wel, maar u zou niets voor anderen kunnen doen en dat is de bedoeling niet.
Luister dus, Gerhard: Volg hier een school, waar men u alle overgangstoestanden zal duidelijk maken, van de hoogste tot de laagste.
Gij zult daar verschillende hemelen en hellen leren kennen.”
„Hellen, zegt u?”
„Juist, ik heb daar reeds over gesproken, doch dat was op het ogenblik, dat je ging slapen.”
„Wonderlijk,” zei ik, „weet u dat nog?”
„U ziet, ik ben het niet vergeten, doch luister nu.
U zult daar de geestelijke afstemmingen leren kennen, tevens andere wetten en krachten, planeten en sterren, mens en dier, tot het hoogste toe.
Dat is de kringloop der ziel.
Die school duurt enige maanden volgens aardse berekening.
Iedereen, die natuurlijk denkt, die het aardse leven heeft afgelegd en in dit leven is overgegaan, zal die volgen.
Hebt gij die school doorlopen, dan eerst daalt u in de donkere sferen af en uw leven, uw taak voor anderen iets te zijn, gaat beginnen.
Het afdalen in de donkere gebieden is het moeilijkste werk, dat wij aan deze zijde kennen, maar u leert daar in drie maanden meer, dan waarover u in andere toestanden drie jaren doet.
U voelt wel hoe moeilijk dat afdalen is, maar het zal u op die school duidelijk worden gemaakt.
Het leven in de donkere sferen, mijn vriend, is verschrikkelijk, doch u moet zelf daartoe besluiten; ik kan u daarin niet raden.
Alleen vertel ik u, wat mogelijk is.
Denk hier dus goed over na, want er is veel opoffering voor nodig om daar te werken.
Vuur brandt er echter niet, zoals ik u reeds vroeger zei,” en hij keek mij daarbij aan, „maar daar brandt het vuur van hartstocht en geweld, het zijn de diep gezonkenen, die daar leven.
U daalt alleen daarin af om anderen te helpen.
Kom, wij zullen een wandeling gaan maken en dan zal ik u tevens andere mensen tonen die reeds lange tijd hier zijn, maar zich nog steeds niets hebben eigen gemaakt.
In het begin heb ik u daarvan verteld.
U denkt dan aan hetgeen ik u zo-even zei en daarna zegt u mij wat gij hebt besloten.”
Wij ontmoetten vele mensen, maar de broeder zei niets tot mij.
Ik wikte en woog wat te zullen doen, doch ik behoefde niet lang na te denken.
Ja, ik wilde afdalen, ik moest vooruit om mij geestelijke krachten eigen te maken.
Hoe vreselijk het daar ook zou zijn, ik wilde.
Ik vroeg hem: „Daalde u ook af, toen men het u vertelde?”
De broeder knikte, dat het zo was en ik had mijn besluit reeds genomen en zei tot hem: „Ik heb besloten, gaarne wil ik afdalen.”
„Uitstekend, Gerhard, gij volgt mijn weg en die van duizenden anderen” en hij vatte mijn arm en zei: „Ik dacht wel, neen ik wist, dat gij zoudt besluiten om het zwaarste werk te doen.
Ge zult daar later genot van hebben.”
„Wanneer kan ik nu afdalen?”
„O, niet zo haastig, eerst gaat gij immers naar school?
Daarna zult u andere toestanden beleven, die ik u zal tonen en eerst dan zult gij afdalen.
Ik bewonder uw vaste wil en vind het heerlijk.
Op school, zoals ik reeds zei, zult u verschillende wetten leren kennen en de leraren zijn geesten uit hogere sferen.
In de duisternis komt gij voor verschillende problemen te staan en al die problemen kunnen u vernietigen.
U kunt terugzinken en dat is de bedoeling niet.”
„O, maar dat kan toch niet meer?”
„Niet zo vlug, u weet niet wie daar leven, u bent nog onkundig van hun afschuwelijke en verschrikkelijke krachten.
Al die krachten en tegenwerkingen kunnen u ontmoedigen en daarvoor wil ik waken.
Thans speel ik niet meer met uw gehele persoonlijkheid als inzet.
Die inzet wordt te kostbaar.
Ik zal u dus, wanneer u van school terugkeert, vele andere toestanden tonen en dit zal u tevens aansporen om uw best te doen.
Daarbij zijn er verrassingen, doch eerst na uw examen.
Er wordt daar geleerd hoe gij u verbinden moet.
Enige overgangen hebt ge reeds beleefd en wel die naar de aarde.”
Wij kwamen nu op een groot plein en daar waren tal van mensen bijeen.
Onder hen zag ik velen, die ik reeds eerder had ontmoet.
Nu begreep ik al die mensen, kende hun afstemming en kon hen in de geest volgen.
„Ziedaar,” zei de broeder, „die oude dame heeft reeds lang de aarde verlaten.
Zij is aards gekleed, omdat dit haar gedachtenleven is, toch zal zij ééns die kleding moeten afleggen.
Zij moet dus, om eenvoudig te willen zijn, afstand doen van haar bezit, maar nog is dit niet mogelijk.
Wanneer u haar in haar gedachtenleven volgt, voelt u uw eigen afstemming en dan zal het u duidelijk zijn, hoeveel zij nog af te leggen heeft.
Eerst die dracht, dan haar gehele persoonlijkheid.
Daarom kunt gij u gelukkig prijzen, dat u in dit begrafeniskostuum hier bent aangekomen, want anders had u nog meer moeten afleggen.
Geen goud of edelgesteenten verduisteren uw geestelijk licht, geen geld of goederen trekken u naar de aarde terug.
Maar zie deze arme wezens, zij dragen, wat zij op aarde droegen en dat alleen zou niet zo vreselijk zijn, maar het behoort niet tot dit leven.
Hun strijd zal daarom verschrikkelijk zijn.
U weet hoe dat afleggen geschiedt, daarover behoef ik u niets te vertellen.
Ook zij zullen dit leven vervloeken en alles wat met hun eigen persoonlijkheid heeft te maken.
Dan eerst valt het aardse leven van hen af en zullen zij hier binnentreden.
Zij leven dus in het leven van de geest, maar zijn in hun gevoelens nog op aarde.
Die dame schreit, omdat zij denkt, dat men haar verwaarloost.
Doch zij is niet te bereiken en daarom kan men haar niet helpen.
Dit alles zou ik u in het begin niet duidelijk hebben kunnen maken, ge zoudt het niet hebben begrepen.
Toch weten velen van hen, dat zij op aarde zijn gestorven.
Anderen kunnen dit nog steeds niet aanvaarden en leiden hun leven, zoals zij dat zelf willen.
Doch het zijn levende doden in de eeuwigheid.
Zij moeten aan zichzelf beginnen, eerder zal en kan hun toestand niet veranderen.
Later zult gij met hen kunnen spreken, nu raad ik u dat ten stelligste af.
De broeders en zusters zijn hier, om hen allen te helpen; dat zal u thans wel duidelijk zijn.
Die oude man daar, is een levend-dode.
Hij voelt zich als een heer, maar dat behoort bij de aarde.
Aan deze zijde zijn we allen kinderen in de geest en wie het niet is, zal het hebben te leren.
Hij voelt zich als een persoonlijkheid en pocht op hetgeen hij op aarde is geweest en heeft bereikt.
Doch u weet het, dat alles is aards en heeft hier geen betekenis.
Zij spreken over aardse toestanden en leven aan Gene Zijde.
Is het dan zo wonderlijk, dat zij geen geestelijk bezit dragen?
Dat zij in een sfeer leven, die tussen de grofstoffelijke en de geestelijke afstemming ligt?
Dat zij geen licht bezitten en zichzelf voor al dat schone, dat wij aan deze zijde bezitten, hebben afgesloten?
Is het niet droevig?
Men vertelt hun van dit leven en zij luisteren aandachtig, maar gaan er niet naar leven.
Zij voelen zich gelukkig, doch voor ons heeft hun geluk geen waarde.
Daarom zijn zij levend dood, precies als op aarde; zo leven deze mensen daar en komen in eenzelfde toestand hier aan.
Voor het geestelijke leven sluiten zij zich af, zij hebben daaraan nog geen behoefte.
Doch ééns komt die tijd, misschien na vele jaren.
Geloof mij, wanneer ik u zeg, dat er tientallen jaren voorbijgaan, voordat zij aan zichzelf beginnen te werken.
Zij zijn niet slecht, maar zij dragen geen bezit.
U ziet hierdoor hoe heerlijk het is, wanneer men op aarde reeds van een eeuwig voortleven afweet en met weinig aards bezit hier aankomt.
Zij, die zich op aarde op ons leven afstemden en ernaar leefden, leven allen in de hogere sferen.
Zij hebben de eerste en tweede sfeer bereikt en zijn gelukkigen in de geest.
Hier, onder deze mensen, bevinden zich de intellectuelen der aarde, zij voelen wel liefde, maar alleen voor zichzelf.
Hier leeft rijk en arm tezamen, maar de kinderen leven in de hogere gebieden.
Een kind, dat jong op aarde is gestorven, heeft een andere afstemming dan zij bezitten.
Doch al die afstemmingen zult gij op school leren kennen.
Nogmaals, al deze mensen, er zijn er hier duizenden, zijn niet slecht, hebben geen dierlijk leven gekend, maar hebben zichzelf af te leggen.
Honderden andere van dergelijke toestanden zou ik u kunnen tonen, doch ik wil hiermee volstaan, daar u zich al die andere toestanden kunt voorstellen.
Zie, daar is ons gebouw.”