Mijn ontwaken in de sferen

„Bewusteloos voerde men mij van de aarde heen, om in de sferen te ontwaken.
Daar zou ik nog vele malen in een dergelijke toestand terugvallen, om eens voor eeuwig te ontwaken en bewust wakker te blijven.
Drie weken, volgens aardse tijd, heb ik geslapen.
Toen ik wakker werd, dacht ik, dat ik nog op aarde leefde.
Ik was immers niet dood en had heerlijk geslapen, ik leefde en voelde me uitgerust.
Nu zal ik spoedig beter worden, dacht ik, maar waar is mijn vrouw?
Niemand zag ik om mij heen en dat vond ik vreemd, want ik was toch ziek en men moest mij verzorgen; ik was niet gewend, dat zij mij alleen liet.
Waar was zij?
Ik riep, maar kreeg geen antwoord.
Ik wreef mijn ogen uit en bemerkte, dat ik in een vreemde, voor mij onbekende omgeving was.
Hé, dacht ik, wat betekent dit nu?
Ik zag naar mijzelf en schrok.
Ik droeg mijn gewone aardse kleren en lag met schoenen aan te bed.
Wat zou dit te betekenen hebben?
Met kleren aan op bed, dacht ik, hoe is dat mogelijk?
Het was het akelige zwarte pak, waarmee ik op de bok zat.
Toen begon ik in een razend tempo te denken.
De muren waren kaal en de bekende dingen, die ik zelf aan de muren had gehangen, waren verdwenen; geen schilderijtje zag ik.
Waar was ik?
Dit was mijn kamer niet.
Was ik in een ziekenhuis?
Had zich mijn ziekte verergerd, dat men mij naar een ziekenhuis had moeten brengen?
Neen, dat was niet mogelijk, want ze zouden mij zo niet op bed leggen.
Maar wat dan?
Ik wilde mij ontkleden, maar kwam tot de verschrikkelijke ontdekking, dat mijn kleren elastisch waren en dat ik ze niet kon uittrekken.
Dat vond ik zeer griezelig; ik meende te bemerken, dat mijn kleren van rubber waren en hoe ik ook trok, ik kon mij niet uitkleden.
Stel je zoiets voor!
En toch wilde ik ze uit hebben, want met kleren en al in bed liggen, dat wilde ik niet en ik wilde weer slapen, omdat ik voelde dat het mij goed had gedaan.
De laatste dagen had ik niet veel geslapen en ik voelde me reeds weer moe worden.
Mijn ziekte was nog niet geheel weg en zou terugkeren, als ik mij van streek maakte.
Maar mijn omgeving gaf mij geen rust; ik begon steeds maar weer daaraan te denken.
Waar was mijn vrouw?
Ik riep heel hard, maar hoorde geen antwoord.
Zij behoorde toch bij mij te zijn, of zou zij ergens heen zijn gegaan?
Onder het denken voelde ik mijn pijnen en koorts terugkeren.
Dan begon ik weer aan mijn kleren te trekken, maar ze zaten aan mijn lichaam vast, alsof ik erin gegroeid was.
Het was een stuk van mijzelf, ik leefde erin; daarin lag mijn gehele wezen.
Doch ik begreep het niet; eerst later begreep ik de betekenis van dit alles.
Ik vond het niet alleen griezelig, maar ook wonderlijk.
Zulke kleren had ik nog nooit gedragen.
Wat was er in vredesnaam met mij gebeurd?
Ik dacht lang na, om het dan eensklaps te begrijpen.
Natuurlijk, dat was het, dat ik daar niet eerder aan had gedacht!
Ik ben in koorts van huis weggelopen en men heeft mij naar een inrichting gebracht.
Daarom was ik nu in een vreemde omgeving; het kon niet anders.
Zij, die mij moesten oppassen waren heengegaan, omdat ik sliep en wilden mij dus niet storen.
Door dat te aanvaarden werd ik iets rustiger.
Om mij was een schemerachtig licht, ik meende dus, dat het nog vroeg was.
Dan zal ik even licht maken, dacht ik en stapte het bed uit, dat meer een rustbank was, om de schakelaar te zoeken, maar ik zag lamp, noch schakelaar.
Toch was er licht, een schemerachtig licht.
De muren bevonden zich in een grijsachtig waas, een soort van damp, wat ik een zeer vreemd verschijnsel vond.
Waar ben ik, in vredesnaam, waar ben ik?
Als er niet spoedig een oplossing komt, word ik krankzinnig.
Mijn hoofd barstte bijna van inspanning.
Ik keerde terug naar mijn rustbed en begon opnieuw over mijn toestand na te denken, want ik wilde de waarheid weten.
Na een korte poos begon ik weer aan mijn kleren te trekken, want dat akelige zwarte pak liet mij niet met rust.
De pijn in mijn keel werd heviger, mijn koorts en ook die afschuwelijke angst voelde ik terugkeren.
Ik was dus nog niet beter, want ik voelde weer al die narigheid.
Toch wilde ik rustig blijven, het moest, maar ik begon weer van voren af aan te overdenken en haalde me alles voor de geest.
Toen ik aan het moment kwam, dat ik bewusteloos werd, kon ik mij niets meer herinneren en voelde ik me duizelig worden.
Ik voelde mij diep wegzinken en wist nergens meer van.
Weer werd ik wakker.
Dat ik gestorven was en niet meer tot de levenden op aarde behoorde, daaraan dacht ik niet.
Hoe zou ik eraan hebben kunnen denken; ik leefde immers?
Hoe kun je aan de dood denken en je eigen dood aanvaarden, wanneer je leeft?
Kan dat?
Is dat mogelijk?
Ik werd wakker en was weer wat meer uitgerust.
Dat slapen doet mij goed, ik voelde mij verfrist en opgewekt.
Zal nu die vreselijke ziekte spoedig verdwenen zijn?
Je zult begrepen hebben, Jozef, hoe aards mijn gedachten waren.
Ik leefde in de eeuwigheid, maar in gevoel op aarde en dacht dus aards, want er was aan mijn innerlijke toestand niets veranderd.
Opnieuw dacht ik na.
Waar is toch mijn vrouw?
Wanneer men mij in een bewusteloze toestand naar een ziekenhuis had gebracht, dan wachtte zij toch, totdat ik weer tot bewustzijn zou zijn gekomen.
Zo zou ik hebben gehandeld en waarom zij dan niet?
Misschien wacht zij in een andere zaal; ik besloot dus haar nogmaals te roepen.
Heel hard schreeuwde ik en luisterde aandachtig, maar ik hoorde niet het geringste geluid.
De muren van mijn kamer kaatsten alles terug en mijn roepen werd daardoor gesmoord.
Toen was ik niet meer te houden, ik werd woest, sprong van mijn rustbed en schopte tegen de muren, maar ook dat hielp mij niets, want ik hoorde niet anders dan een doffe klap, waarover ik mij verwonderde.
Waren dit geen muren?
Waren ze met stof behangen?
Ik betastte ze en voelde dat het geen stenen muren waren.
Van de ene verwondering viel ik in de andere, alles was hier vreemd, griezelig en geheimzinnig.
Daarna wandelde ik wat heen en weer en zocht naar de ingang, maar ook die kon ik niet vinden.
Vervloekt, waar ben ik, wie heeft mij opgesloten?
Ik zit als een vogel in een kooitje gevangen.
Dat maakte mij nog ellendiger.
Ik zou alles kort en klein hebben geslagen, als ik het maar had gekund, maar er was niets waarop ik mijn woede kon koelen.
Alles was kaal en mistig.
Als het eerst maar dag werd, dacht ik, dan zullen ze wel tot mij komen.
Eens dacht ik stemmen te horen; zouden daarbuiten mensen zijn?
Ik begon weer aan mijn kleren te trekken, doch doodmoe van inspanning moest ik het opgeven.
Alles was geheimzinnig, onwerkelijk, onnatuurlijk.
De kamer, waarin ik mij bevond, deugde niet, mijn pak kon ik niet uittrekken, er was geen licht en de muren hadden geen uitgang.
Plotseling kreeg ik een andere gedachte.
Ik was in een gekkenhuis, ja, ik was gek, werkelijk gek.
De koorts en spanning hadden mij krankzinnig gemaakt en dat, wat ik aan had, was een dwangbuis.
Geen wonder dat mijn vrouw niet bij mij was, maar ze zou spoedig komen en mij bezoeken.
Dan zou ze zien dat ik niet gek was.
Al mijn leed was dan geleden en ik kon weer naar huis gaan.
Zij hadden mij moeten opsluiten, want ik was wild en woest en nog was ik niet rustig.
Houd je nu kalm en rustig, Gerhard, anders zullen ze denken dat je nog niet beter bent en je wilt hier immers uit, ver weg van al dat geheimzinnige?
Zo bracht ik mijzelf tot rust, maar voor hoe lang?
Weldra begon ik weer te denken; ik voelde dat ik mij met iets onnatuurlijks tevreden stelde, want een dwangbuis was anders.
Dit, wat ik aan had, was mijn pak, waarmee ik ging begraven.
Ik begon opnieuw en zou op deze wijze jaar in jaar uit zijn doorgegaan, als er geen hulp was gekomen, die mij van mijn vreemde omgeving en toestand had overtuigd.
Zo komt de mens, die aards leeft, voelt en denkt, in de eeuwigheid aan.
Aan jou en aan het spiritualisme dacht ik niet en datgene waar je aan denkt, neemt je geheel in beslag, zodat je erin opgaat en geen andere gedachten tot je kunnen doordringen.
Ik leefde in de geest, maar ik dacht als op aarde.
Het hield mij gevangen, het was mijn leven en ik zat zodoende in mijn eigen kluis en kon niet anders denken.
Ik voelde mij hopeloos ongelukkig en dacht, dat er voor mij geen redding meer mogelijk was.
Er was zoveel wat ik niet begreep en dat was veranderd, maar wat?
Alles was veranderd, alleen ik niet, ik was dezelfde gebleven, dezelfde als op aarde.
Maar dat was mij onbekend en ik kon daar ook niet aan denken, omdat ik niet beter wist.”