De terugkeer van een, die spotte met hetgeen hij niet begreep

In gelijke toestand vertelt een andere overgegane over zijn leven aan Gene Zijde.
Hij keerde tot mij terug door een gesprek, dat wij samen, kort voor zijn heengaan, over het leven na de dood hadden gevoerd.
Gerhard was een kennis van mij, die ik zo nu en dan eens ontmoette en die koetsier bij een begrafenisonderneming was.
Ik was op een kerkhof geweest en bij de uitgang ontmoette ik hem, daar hij iemand naar zijn laatste rustplaats had gebracht.
Hij wenkte mij reeds van verre toe, om tot hem te komen.
Na het gewone gesprek van de dag en vragen naar wederzijdse familieomstandigheden, vroeg hij mij: „Ik heb gehoord, dat je aan gekke dingen doet, is dat zo?”
Ik voelde terstond waarheen hij wilde en vroeg: „Gekke dingen, zeg je?
Wat bedoel je daarmee?”
„Nu ja, ik bedoel dat spiritisme, doe je daaraan?”
Ik glimlachte en vroeg: „Is het gek, daaraan te doen?
Weet je wat spiritisme is en betekent?
Je denkt toch niet dat het een soort sport is?”
„Ik weet het niet,” zei hij, „maar je hoort er zoveel van vertellen.
Ik heb er geen verstand van en vind het belachelijk, maar hoorde, dat je door de doden tekende en schilderde.”
Duidelijk voelde ik zijn sarcasme, maar ging er niet op in.
„Houd je de mensen voor de gek?” vervolgde hij.
„Is dat nu werkelijk waar wat je zo hoort vertellen?
Ik geloof er niets van.
Ik zal je eens wat zeggen,” sprak hij en keek mij daarbij aan.
Ik peilde hem intussen en toen ik de toestand, waarin hij verkeerde, voelde, moest ik hardop lachen.
Hoog boven mijn hoofd op de bok gezeten, in dekens gewikkeld, de zweep in zijn rechter hand, ging hij verder: „Waarom lach je?
Weet je nu reeds wat ik wil zeggen?
Is het bedriegerij?
Dat dacht ik wel.”
Ik gaf geen antwoord en liet hem uitspreken, het was ook zo grappig!
„Dood is dood,” zei hij en zag mij scherp in de ogen.
„Je weet wat ik doe, iedere dag ga ik met de doden om, maar geen één, die zijn mond opendoet.
Hoe kan zo’n dood lichaam nu spreken?
De doden moet je laten rusten.
De mensen, die daaraan doen, zijn – hij wees met zijn hand naar zijn voorhoofd – gek.”
Daarbij schoot hij in een schaterlach.
„De mensen weten zich niet meer te vermaken; het wordt zeker zo saai hier en dan zoeken ze naar wat anders.
Dus je wilt zeggen, dat de doden door je tekenen?”
Hij grijnsde en zag mij aan, alsof hij medelijden met mij had.
„Ben je uitgesproken?”
„Ja, meer weet ik niet.”
„Heel goed, dan zal ik je antwoorden.
Je bent geen slechte kerel, maar je weet van deze dingen niets af en je moet er niet mee spotten.
Je bent een spotter van de allergrootste soort en een dom mens.
Je lacht over iets, wat je niet kent noch begrijpt en waarvan je de oorsprong en waarheid niet kunt peilen.
Dat doen veel mensen en het pleit niet voor hun persoonlijkheid.
Ik vraag je: Zie je aan mij, dat ik gek ben?
Ben ik anders dan vroeger?
Zie ik er als een krankzinnige uit?
Nu, geef eens antwoord?”
„Neen,” zei hij, „ik zie niets bijzonders aan je.”
„Nu dan, ik schilder en teken door de geesten.
Dus door mensen, die op aarde zijn gestorven en toch leven.
Zij komen tot ons terug en maken door mij de mooiste schilderstukken.
Je weet, dat ik nooit heb geschilderd en dat ik dat niet kan.
Trouwens, wanneer ik die stukken ontvang, dan weet ik niet eens, dat ik het doe.”
„Het is voor mij een raadsel,” zei hij, „een groot raadsel.
Toch ben je veranderd.”
„Dat denk jij, maar ik ben niet veranderd, in niets.
Alleen ben ik iets wijzer geworden omtrent het grote probleem: dood.
Heus, Gerhard, je moet daar niet zo mee spotten.”
Hij was blijkbaar nog niet overtuigd en zei: „Wees nu eerlijk met mij: geloof je nu werkelijk, dat het waarheid is?
Nogmaals, dood is voor mij dood.
Er is zeker niet genoeg kermis op de wereld, dat gedoe kunnen wij er nog net bij hebben.”
„Dat gedoe?”
Hij voelde, dat ik mij ergerde, maar ik zei: „Heb je zin in lezen?”
„Ja, zo nu en dan lees ik wel eens.”
„Dan raad ik je aan om de werken te lezen, die over het spiritisme handelen, daar is reeds veel over geschreven en dan zul je wel anders gaan denken.”
„Heb jij die dan ook gelezen?”
„Ik heb weinig gelezen, maar ik zie de geesten.”
„Wat zeg je?” vroeg hij verwonderd.
„Zie je ze?”
„Ik zie en hoor ze,” ging ik rustig verder.
„Ik ken hun leven, omdat ik hun leven zie en ik hoor ze tot mij spreken.”
Dit was hem te machtig.
„Maar je doet daar toch niet aan?”
„Waaraan?
Wat bedoel je daarmee?”
„Nu ja, dat tafeldansen, zoals die anderen.”
„Welke anderen?”
„Doe nu niet alsof je mij niet begrijpt, je voelt wel wat ik bedoel.”
„Zijn geesten geen geesten, is inwerking geen inwerking?
Maar daar begrijp je niets van.
Datzelfde tafeltje, waar je om lacht en dat je gedoe noemt, heeft vele moeders en vaders en kinderen getroost en met elkander verbonden.
Maar wanneer de mensen er niets van weten, spotten ze ermee.
Hoe de geest zich ook manifesteert, geesten zijn geesten en een dood is er niet.
Jij zegt, dat er geen één zijn mond opendoet en dat is de waarheid, maar zou dat ook kunnen?
Dat dode lichaam zal ook niet spreken, maar het is het geesteslichaam en dat leeft eeuwig.
Nogmaals, je bent geen slecht mens en een goed huisvader, maar van deze dingen moet je afblijven, als je er niets van weet.”
„Doe je dan niet aan seances, of hoe heet dat?”
„Gedoe,” zei ik en zag hem nu op mijn beurt scherp in de ogen en wachtte af, wat hij zou zeggen.
„Nu ja, nu bedoel ik het ernstig, ik weet er immers niets van?”
„Ja,” hervatte ik het gesprek, „ik heb op dat gebied heel wat beleefd.
Je zult het niet kunnen geloven, maar wanneer het je interesseert, kom dan maar eens bij mij, dan kun je mijn schilderijen, die de geesten door mij hebben gemaakt, bekijken.”
Hij gaf daar geen antwoord op, maar zei: „Als ik daar ben – en hij begon opnieuw te spotten – dan zal ik het je komen vertellen.”
„Wat wil je me dan vertellen?”
„Dat ik leef en dan zal ik kloppen, zó,” en hij stompte enige malen met zijn zweep op het voertuig en riep: „klop, klop, klop” en schaterde het uit.
Ik beheerste mij, hij voelde, dat hij te ver ging en vroeg mij:
„Ben je kwaad?”
„Op jou niet; mensen die zo spreken zeggen mij niets.”
„Dat kan ik mij indenken,” zei hij, „maar ik vind het griezelig.”
„Zo, vind je het griezelig?
Weet je, Gerhard, wat ik griezelig vind?”
„Wat dan?”
„Dat spotten van jou over de doden.”
„Wie spot er nu meer, jij of ik?”
Scherp kwamen zijn woorden eruit en hij ging verder: „Iedere dag zien we nieuwe gezichten, maar geen één zegt er wat.”
„Begin je weer van voren af aan?”
Hij was niet te overtuigen, hoe ernstig ik het ook meende.
Toch gaf ik mij zomaar niet gewonnen en zei tot hem: „Vergeet niet, dat wanneer die wekker binnen in je weigert, je als een spotter dat leven binnentreedt.
Hoe spoedig kan dat niet geschieden?
We zijn mensen van een seconde en dan sta je met beide benen, zoals je nu bent, in de eeuwigheid, diep ongelukkig.
Ik denk, dat je dan dat spotten wel zult laten.”
Hij zei niets, zag voor zich uit en maakte zich gereed om te vertrekken.
„Kijk, daar heb je mijn mensen.
Ben je kwaad?”
Ik schudde van neen en hij riep mij nog toe: „Houd je goed kerel en geluk met de geesten.”
Ik hoorde hem maar half, want ik was te veel in gedachten.
Wat een spotter!
Zo werd er over het heilig spiritualisme gedacht en de spot mee gedreven.
Geen slechte kerel, maar onkundig van de grote waarheden.
Zo had ik hem nog nooit leren kennen.
Dood was voor hem dood en van spiritisme wist hij niets af.
Men moest de doden laten rusten, het was het oude liedje.
Ik vond het droevig.
Al die grote geleerden, die zich hadden opgeofferd, waren zeker ook gek!
Ik kende Gerhard reeds jaren, maar zag hem haast nooit.
Een prachtig gesprek, dacht ik, maar hij is niet te bereiken; hij wil niet bereikt worden.
Hij kent de dood, maar de dood zal voor hem „dood” blijven.
Hoe eenvoudig was het voor hem om niet anders te gaan denken; zo denkende leefde men het gemakkelijkste.
Een kerel als een boom en toch, wat is de mens wanneer hij zo spreekt?
Zij lachen over hun eigen domheden.
„Nog nooit had er één zijn mond geopend!”
Voor hem niet, maar ook voor al die andere begrafenismensen niet, die er zoals hij over dachten.
Dagelijks ging hij met de doden om; zij waren zijn vrienden en hij was er niet angstig voor, want hij kende ze.
Ze waren dood, maar hij kende de dood niet, al bracht hij het overschot naar zijn laatste rustplaats.
Beenderen konden niet spreken, hoe eenvoudig was het.
Aan een ander en eeuwig leven dachten zij niet.
Griezelig was alles, wat met het spiritisme en de doden had te maken en toch was het spiritisme het heiligste, door God aan de mens gegeven.
Arm spiritisme!
Maar eens zullen ook hen de ogen worden geopend, doch eerst aan Gene Zijde.
Zij zullen zien, horen en voelen, dat ze eeuwig leven.
Nog steeds was de dood een verschrikking en zaaide hij leed, smart en ellende.
Hij strooide de mensen zand in de ogen en zij stonden op kerkhoven te schreien en waren gebroken.
Zij wisten niet beter, maar ze wilden ook niet beter weten.
Ze bleven doof, blind en gevoelloos.
Het leven, dat in het stoflichaam een bestaan had geleid, keerde naar de eeuwigheid terug.
Dan steunde het vanuit die zijde de mensen, die zich ermee wilden verbinden.
Hoe dankbaar moest de mens zijn voor al dat schone.
Het spiritisme had niets met de duivel te maken.
Hier waren het hun vrienden en geliefden, die tot hen terugkeerden, om hun te zeggen, dat zij leefden en gelukkig waren.
Kon de mens iets heiligers worden gegeven?
Ik kende een spiritisme, stralend als een zon, zuiver als het eeuwige leven zelf was.
Geen moment zou ik eraan hebben gedacht, dat Gerhard zo spoedig zou overgaan.
Veertien dagen later was de dood tot hem gekomen.
In één slag was hij weggevaagd, ver weg van vrouw en kind.
Het monster dood had ook hem getroffen.
De spotter leefde thans in het leven na de dood.
Ik schrok, toen het mij werd meegedeeld.
Hoe wonderlijk zijn Gods wetten, waarvan men nog zo weinig wist.
Het was, alsof men hem had geroepen en gezegd: „Kom vriend, zie en neem waar, zie of gij dood zijt, of er een eeuwig leven is.
Neem waar, gij mens der aarde, hier valt niets te verbergen; hier zult gij u zelf leren kennen.
Zie en voel aan, dat het eeuwige leven in u is.”
Duizend gedachten warrelden door mijn hoofd.
Het was toch wel merkwaardig, maar het verheugde mij, dat ik nog met hem daarover had gesproken.
Daaraan zou hij zich kunnen vastklampen, aan dat simpele nietszeggende gesprek, vol van sarcasme en spotternij.
Nog hoorde ik het geklop van zijn zweep, dat dáár als een kloppen zou zijn op zijn zielewoning, net zolang totdat hij zou ontwaken.
Ik wist, dat hij leefde.
Wat zal hij opkijken, dacht ik, wanneer ook hij ziet, dat hij leeft.
Over zijn ziekte hoorde ik het volgende.
Enige dagen voelde hij zich niet goed.
’s Morgens had hij een opgezette keel en ’s avonds reeds was hij gestorven.
Het kon niet vlugger.
Hij was uit het bekende het onbekende binnengetreden.
Hoe zou hij zich voelen?
Nu zal ik hem wel spoedig zien, dacht ik, want hij zal mij komen bezoeken, zoals Jeanne en Priester X hadden gedaan en vele anderen, die ik op aarde had gekend.
Maar zou hij de kracht, die daarvoor nodig is, bezitten?
Ik twijfelde eraan, want hij was nog niet zo ver.
Door mijn reizen, die ik met mijn leider door uittreding had mogen maken, wist ik, dat men liefdekracht moest bezitten, wilde men zich op aarde kunnen manifesteren.
Daarvan zou hij wel weinig of niets weten.
Zijn gesprek met mij zou hij zich herinneren, want niets gaat er van het aardse leven verloren, wanneer men dat andere leven binnentreedt.
Ik bad voor hem en wachtte af, maar hij kwam niet.
Eerst maanden later kwam hij op de seance, waaraan ik als medium verbonden was, door en gaf hij een kort bericht van zijn leven.
Ik vond het vreselijk jammer, dat ik er die avond juist niet was, daar een ernstige zieke mij opeiste.
De volgende dag ontving ik dit bericht:
„Zeg maar aan Jozef, dat ik het ben, hij noemde zijn naam en ik zou hem wel herkennen.”
Ja, ik kende hem en vond het eigenaardig, dat hij niets over ons gesprek had gezegd.
Nu zal ik hem wel spoedig zien, dacht ik, maar het duurde nog een week en eerst op de volgende seance kwam ik met hem in verbinding.
De mensen, die mee aanzaten, waren allen intellectuelen en kenden de eenvoudige koetsier niet.
Dit nam tevens alle gedachten aan telepathische beïnvloeding bij zijn doorkomen weg, toen zij later hoorden, dat ik hem kende.
Dit was een bewijs, dat hij leefde, maar ik was verwonderd, dat ik zolang moest wachten, want wanneer hij tot mij was gekomen, zou ik hem immers kunnen waarnemen.
Doch mijn leider zei, af te wachten en ook hiervan zou ik de bedoeling te weten komen.
De week daarop ging ik als gewoonlijk naar mijn vrienden om te seanceren.
Men sprak over de laatste zitting en ook over hem, waarvan zij weinig of niets begrepen.
Wij zaten nog niet aan, of ik nam hem waar, iets waarover ik zeer verheugd was.
Toen ik had plaatsgenomen stond hij naast mij.
Ik concentreerde mij echter niet op hem, maar stelde mij als steeds op mijn leider in en wachtte af wat zou geschieden.
Eindelijk werd ik met Gerhard verbonden en ik vroeg: „Ben je het werkelijk, Gerhard?”
„Ja, kerel, ik ben het.
Ik leef, Jozef, ik leef.”
Ik dacht aan ons gesprek.
Daar stond hij, de spotter!
Zijn hoofd was gebogen, ik voelde een diep en heilig ontzag, zoals dat in hem lag.
Hoe menselijk was dit weerzien, hoe groots.
Ik voelde de ernst van het leven in hem, hij was wakker, stond open voor alles wat leefde.
Hoe ben je veranderd, dacht ik.
Gerhard was overgelukkig.
„Voel je me, Jozef?”
„Ja,” zei ik.
Ik voelde dat hij zijn hand op mijn schouder legde.
Er kwam in mij een zacht maar intens gevoel van liefde, rein en zuiver gegeven, dat diep uit het hart van een mens opwelde, die het leven had leren kennen.
Het beurde mij op en het streelde mij, zodat ik mij heel gelukkig voelde.
Veel kon er niet gesproken worden, doch de gehele avond stond hij naast mij en bleef in mijn omgeving.
Maar in gevoel waren wij één; ik voelde hem, hij voelde mij.
Ik zag, dat hij alles wat geschiedde nauwkeurig waarnam, terwijl naast hem een andere intelligentie stond, die van tijd tot tijd tot hem sprak.
Van zijn leven hoorde ik echter niets, toch had ik hoop, dat Gerhard nog door zou komen, maar dit geschiedde niet, zodat de avond voorbijging, zonder dat G. gesproken had.
Vreemd, dacht ik, waarom zegt hij niets?
Zou hij zich ons gesprek niet meer herinneren?
Maar dat was toch niet mogelijk; niets ging immers verloren.
Enigszins teleurgesteld ging ik huiswaarts.
Ik concentreerde mij voortdurend, misschien, zo dacht ik, zie ik hem thuis en zal hij met mij spreken.
Maar ook dat gebeurde niet.
Ik vroeg aan Alcar, waarom Gerhard niet meer met mij, of door het kruis en bord had gesproken.
Een week daarvoor was hij toch ook doorgekomen?
Waarom nu niet en waarom niet hier in mijn eigen omgeving?
Doch Alcar zei: „Vind je dit alles vreemd?”
„Ja, Alcar, ik vind het vreemd; hij kan toch tegen mij spreken?”
„Dat zou hij ook gaarne hebben gewild, maar het was niet mogelijk.
Onze wetten zijn geen aardse en ons leven is anders dan dat van jou.
Zijn tijd is er nog niet.
Begrijp dit goed, in alles is leiding, ook hierin.
Wacht geduldig,” zei Alcar tot mij, „hij zal terugkeren en je veel van zijn leven aan deze zijde vertellen.”
Ik aanvaardde, ik kon hieraan immers niets veranderen, maar ik bleef het vreemd vinden.
Van Gerhard hoorde en zag ik een tijdlang niets meer.
Ik bad veel voor hem, doch ook daarmee hield ik op, na twee volle jaren te hebben gebeden.
Niets, niets had ik meer van hem gehoord, noch gezien.
Dat begreep ik niet, ik kon het niet verklaren.
Als de één naar de aarde kon terugkeren en verbinding ontving, waarom hij dan niet?
Het was toch zo eenvoudig.
Hoe gaarne wilde ik weten, hoe hij zich voelde en hoe hij daar was aangekomen, maar om Gerhard lag en bleef een geheimzinnig waas gehuld.
Enige jaren gingen er nu voorbij.
Ik dacht niet meer aan hem; andere kwesties namen mij te veel in beslag.
Maar op de middag, toen ik aan het tweede hoofdstuk van dit boek bezig was en de geest Jeanne even moest ophouden, omdat een broeder mij gaarne wilde spreken, zag ik Gerhard, die mij kwam bezoeken.
G. zei: „Ik mag je zeggen, dat ik hier ben.
Zie je me, Jozef?
De meester zegt, dat ik je goedendag mag wensen en dat ik na de zuster van mijn leven mag vertellen.
Wist je dat al?”
„Neen,” zei ik, „ik wist het nog niet.”
„Als de zuster gereed is, dan mag ik beginnen.
Ik ben zo gelukkig, Jozef!
Tot straks!”
Doch Alcar zei: „Dat wist je wel, want het is je enige jaren geleden gezegd en thans is dat ogenblik gekomen.
Wij hebben alles zo geleid, omdat wij wisten, dat dit eens zou geschieden.
Nu is het zover.”
Ik boog mijn hoofd diep en begreep het.
Daaraan had ik niet meer gedacht.
Voor mij zag ik een geestelijk net, waarvan alle draden vooraf berekend en in elkander gevlochten waren, waarvan wij aardse mensen niets weten en ook niet zouden kunnen weten.
Ver, heel ver zagen de geesten vooruit, wanneer zij dat wilden.
Voor mij was het een les en het leerde mij tevens, dat ik mij gerust in alles kon overgeven.
Ik voelde een diep ontzag voor dit grote probleem.
In alles lag de heilige leiding.
Zij, die op aarde hadden geleefd en aan Gene Zijde voortleefden, kenden geheimen en waarheden, die voor ons aardse mensen verborgen bleven, totdat ook wij dat leven zouden binnentreden.
Dan eerst gingen wij in al die geheimen over.
Dan waren problemen en wonderen geen problemen en wonderen meer, dáár leerden wij de waarachtige werkelijkheid kennen.
Zij, die voor ons waren heengegaan, leefden in dat machtige leven achter de sluier, die voor hen was opgelicht, zij hadden zichzelf en dat leven leren kennen.
Mij werd de waarheid geopenbaard, dat weten en wijsheid van de geest is.
Daarvoor boog ik mijn hoofd en gaf mij gewillig over.
Gerhard vond ik zeer opgewekt.
In zijn stemgeluid lag geluk, wat diep in mij natrilde.
De geest van Jeanne ging verder, was spoedig gereed en nam afscheid van mij.
Daarna wachtte ik af, totdat G. zou komen.
Toen ik de volgende dag voor mijn schrijfmachine had plaatsgenomen, behoefde ik niet lang te wachten.
Reeds in de morgen had ik Gerhard waargenomen.
Hij nam rechts van mij plaats; links stond mijn leider Alcar, die alles leidde.
Gerhard had tranen in de ogen.
Wat was hij veranderd!
Geen woord kon hij spreken; hij keek slechts omhoog, zoals ik duidelijk zag, alsof hij God om kracht vroeg voor dit gebeuren.
Gerhard zou dus een gedeelte van dit boek moeten vullen.
Ik wachtte af, totdat hij zou gaan spreken.
Dáár, waar Priester X en Jeanne hadden gestaan, stond hij nu, de spotter!
Hij, die dacht dat alles onzin was.
„Je moet de doden laten rusten,” ik hoorde het hem nog zeggen.
Doch ik wilde daar nu niet aan denken en ik maakte mij dus geheel vrij, opdat hij mij zou kunnen bereiken.
Ik moest een geest ontvangen, een mens, die op aarde had geleefd, die ik kende, zag en voelde.
Hij stond naast mij, groot, krachtig, jong en schoon.
Zijn ogen straalden en om hem heen lag een prachtig licht.
Nog waren wij niet verbonden, maar ik voelde hem al dichter en dichter tot en in mij komen.
Ik wist, hoe dat geschiedde.
Om als schrijvend medium te kunnen dienen, moet de geest zich geheel kunnen verbinden, tenminste thans en op deze wijze, want er waren nog andere mogelijkheden.
Gerhard kwam in mij, in gevoel waren wij één.
Ik werd in zijn leven opgetrokken en nu ging hij spreken.
Zijn gesprek voelde ik door mij heengaan en op hetzelfde ogenblik werd het door mij vastgelegd.
In gevoel was ik telkens dáár, waarover hij vertelde.
Onder het schrijven beleefde ik alles, voelde zijn strijd, leed, smart en geluk en zijn liefde in mij.
In deze toestand mocht ik niet te lang blijven, omdat ik het niet zou kunnen uithouden.
In veertien dagen werd dan ook dat deel van het boek vastgelegd.
Doch in alles werd over mij gewaakt.
In die tijd leefde ik in gevoel in de sferen, doch ik moest tevens mijn aardse bestaan doorleven en was steeds weer met aardse mensen in verbinding, die mijn hulp nodig hadden.
Ik leefde dus in die dubbele toestand, totdat het boek was vastgelegd.
Nu voelde ik mij leeg en kon aan niets meer denken, wat aan de aarde toebehoorde, maar een intense inwerking kwam in mij, zodat ik de stilte van hun leven voelde.
Zo aanstonds zal hij wel beginnen, dacht ik en ik had goed gevoeld, want ik hoorde Gerhard zeggen: „Zo, daar ben ik, eindelijk wat kalmer!
Ik was wat zenuwachtig, maar van louter geluk.
Daarbij komt, dat ik mij op mijn aardse leven moet instellen, wil ik je een duidelijk beeld van al mijn belevenissen kunnen geven en dat is niet zo eenvoudig, want ik ben er vol van.
Ik dank Onze Almachtige Vader, Jozef, dat mij dit is gegeven en toegestaan.
Ik, de spotter, die dacht, dat de beenderen niet zouden spreken, de enige waarheid die ik tijdens ons gesprek heb uitgesproken.
Ik ben het niet vergeten, het ligt woord voor woord in mij.
Maar nu, beste kerel, ben ik gelukkig, doch eerst vraag ik je om vergiffenis.
Hoe heb ik met jou en het heiligste aan de mensen gegeven, de spot gedreven.
Ik geloofde niet aan een eeuwig leven en dood was voor mij dood.
Wat heb ik het beroerd gehad, maar nu ligt al dat verschrikkelijke achter mij.
Hoe heb ik aan mijzelf gewerkt!
Het zwaarste werk was mij niet te veel, toen ik wist en aanvaardde, dat ik op aarde was gestorven.
Ik geloofde niet, dat ik dood was, maar daarover straks.
Doch ik sta eerst aan het begin van mijn eeuwige trip en toch heb ik grond onder mijn voeten.
Waarlijk, Jozef, ik sta op vaste bodem, ik kan er niet in weg zinken.
Waar ik op sta, dat is blijvend, ik heb het beleefd en mijzelf ervoor moeten afleggen, geheel moeten afleggen.
Voel je wat het betekent, jezelf te moeten afleggen?
Dat heb ik eerst moeten leren, want ik kon het niet.
Er is mij niets geschonken.
Niets voor niets, zegt men op aarde, maar aan deze zijde leer je dat eerst goed beseffen.
Ik ben er gekomen, maar hoe!
Je zult het horen, ik zal je alles, alles vertellen tot aan dit ogenblik, het schoonste voor mij in al die tijd, dat ik hier leef.
Hoe heb ik ernaar verlangd en wat voor een weg heb ik moeten bewandelen!
Hoe verschrikkelijk is het stuk, dat ik heb afgelegd.
De mensen zullen het niet geloven, maar geen duim word je aan deze zijde geschonken.
Hier moet je alles verdienen, met je geestelijk bloed betalen, doch wanneer je zo ver bent gekomen, dan is er geluk, dan ben je en voel je je gelukkig en het is gebeurd, althans tot dáár, waar je bent aangekomen, want we gaan steeds verder, steeds omhoog.
Je bent dan gelukkig omdat je het leven begrijpt, omdat je leeft en voordien levend dood was.
Je leert niet alleen het leven op aarde begrijpen, maar het ontzagwekkende dat in het Universum leeft.
Ik praat en denk nu anders, dat hoor je zeker; ik ben veranderd.
Er is in al die jaren heel wat gebeurd en ik heb geleerd om anderen niet meer uit te lachen.
Dom was ik, heel dom.
Dat zijn allen, die hetzelfde doen.
Ik was gek, Jozef, maar niet gij of die anderen, die het spiritualisme kennen en het als religie aanvaarden.
Het is heilig, heilig!
Wie daar op bouwt, bouwt geen luchtkastelen, doch hij werkt aan zijn eeuwige woning.
Eerst hier leerde ik dit begrijpen.
O, hoe heb ik alles kunnen uithouden; woord voor woord nam ik alles terug, zodat ik dacht er in te zullen stikken.
Doch ik deed het, hoe moeilijk het ook voor mij is geweest.
Ons leven is natuurlijk, valse natuurlijkheid kent men alleen op aarde, omdat de mens de natuurkrachten, die in ons zijn, niet kent, niet voelt en niet wil zien.
Die onnatuurlijkheid bracht mij in een vreselijke toestand, in een toestand van waanzin, zodat ik dacht gek te worden.
Ik wilde niet aanvaarden wat men mij zei, want het kostte mijn gehele persoonlijkheid.
Het ging echter om mijzelf, om mijn zieleheil en toen ik dat eindelijk begreep, aanvaardde ik.
Maar het kostte veel kracht en inspanning, omdat ik mijzelf kende noch begreep.
Alles zou anders geweest zijn, als ik mij van het eeuwige leven had overtuigd en reeds op aarde daarin overgegaan was.
De mens op aarde kan zich dit alles niet voorstellen, dat moet men beleven en ze zullen het beleven, maar eerst aan deze zijde.
Niemand zal hieraan ontkomen, die leeft zoals ik op aarde leefde.
Hier zullen zij dat leren en zullen de spotters ontzag krijgen voor dát, wat ze bespotten.
Ik zie omhoog en heb reeds lang om vergiffenis gevraagd, die ik ook heb ontvangen, omdat God liefde is.
Nu ken ik dat grote onbekende, dat, waar ik eens naar wees toen ik je tartte en uitlachte.
Ik moet er niet meer aan denken, maar hoe dom en klein was ik!
Heel lang geleden heb ik dit aanvaard, maar het is niet zo eenvoudig, om je het eeuwige leven eigen te maken.
Heerlijk is het, grond van eeuwige substantie te voelen, een wereld te kennen, waar je nooit wakker behoeft te worden en waar de stilte des geestes je vertroetelt, zoals de moeder haar kind.
Waar je niets dan licht ziet en het eeuwig zo zal blijven en je alleen ontwaakt voor nog hogere en schonere sferen, die op je wachten, wachten op ieder kind dat zich een kind Gods wil noemen.
Sferen, die je toelachen, waar je in opgenomen wordt en waar God over je waakt, steeds waken zal.
Daarin werd ik gewekt door de liefde van de zusters en broeders.
Toen ik wist en zag dat er geen verdoemenis bestond en nooit heeft bestaan, toen boog ik mijn hoofd, diep, heel diep voor Onze Vader.
Toen ik voelde dat ik leefde, eerst toen kon ik dat en stuurde mijn innig gebed ten hemel en bad ik, zoals een kind van God behoort te bidden.
En ik, die over de doden lachte, mag nu van mijn eigen leven aan deze zijde vertellen.
Had jij je zoiets schoons kunnen indenken?
Ik niet, maar je ziet, ook dit wonder zal geschieden.
Stil is het hier, Jozef; ik ken die stilte.
Het is de stilte van de geest, van hen die voor je werken, die je geestelijk voedsel geven, die je beschermen en de mensheid willen overtuigen van een eeuwig voortleven.
Hier in de sfeer der aarde, waar nooit rust is en die ook niet gevonden kan worden, vind ik geestelijke rust, de rust van de geest, van het hogere wezen.
Ik kom uit de eerste sfeer tot je en daar zal ik voorlopig blijven, nog heel lang.
Nu zullen wij beginnen: