Ik word van mijn aardse dood overtuigd

„Voel je de verschrikking van deze toestand, Jozef?
Kon het anders?
Waanzinnig van angst door de vreemde verschijnselen, legde ik mij neer om uit te rusten.
Ik kon me niet meer op één punt concentreren.
Plotseling dacht ik meer licht te zien.
Nu zullen ze spoedig tot mij komen.
Hoe verbaasd was ik, toen op hetzelfde ogenblik een deur open ging, die ik niet gezien had en een mens binnentrad.
Verwonderd keek ik naar de man, die daar voor mij stond.
Het was een krachtig jong wezen met een manlijk schoon gelaat, zodat ik dacht een wonder te zien.
Eindelijk zag ik dan een mens.
Hij zag mij lang aan, glimlachte mij toe en zei: „Broeder der aarde,” en bleef mij aankijken.
Wat betekent dat, dacht ik?
„Broeder der aarde,” herhaalde ik in gedachten.
„Broeder der aarde,” herhaalde hij, „zie mij niet zo verschrikt aan.
Is het zo vreemd een mens te zien?”
Die man maakte mij nog zenuwachtiger dan ik reeds was en ik vroeg hem: „Maar wat betekent dat?”
„Dat zal ik u duidelijk maken, maar eerst rustig zijn en luisteren.
U wilt weten waar u zich bevindt?”
„Ja, gaarne,” antwoordde ik, „maar wie bent u?
Zeg mij waar ik ben.
In een gekkenhuis?” liet ik erop volgen.
„Hoe kom ik aan die kleren?
Waarom leggen ze mij met kleren aan te bed?
Waarom geen licht?
Waarom zag ik die uitgang niet?
Waarom alles zo geheimzinnig?”
Hij bleef mij aankijken en glimlachend zei hij: „Op al die vragen zal ik u antwoorden.
Wie ik ben en wat ik moet, zal u spoedig duidelijk worden.
Ik heb u vreemde dingen te vertellen.”
„Vreemde dingen, zeg je?
Is alles dan nog niet vreemd genoeg?”
Hij zag mij aan en ik voelde dat het een goed mens was.
„U bent op aarde gestorven.”
„Wat zeg je?”
„Gestorven,” herhaalde hij en bleef mij aankijken.
„U leeft thans in de eeuwigheid en ik ben gekomen om u daarvan te overtuigen.”
In de eeuwigheid? dacht ik.
Maar dat kan immers niet, dan was ik dood en ik leef toch?
Ik had medelijden met hem en een verschrikkelijk vermoeden kwam in mij op.
Hij is een krankzinnige!
Zie je wel, ik heb goed gevoeld, ik leef tussen gekken.
Eén van die gekken komt mij bezoeken.
Ik schaterde het uit, hoe droevig alles ook was.
Toen werd ik weer ernstig, want zijn blik doorboorde mij en smoorde mijn lachen.
Ik dacht aan mijn eigen toestand en vroeg: „Weet je dat ik nog niet beter ben, dat ik heel ernstig ziek ben geweest?
Wil je bij al die ellende nog meer brengen?
Zie je de ernst van mijn toestand niet in, dat je alles nog vreemder wilt maken?
Ik voelde mij juist wat beter en nu kom je met een verhaal van dood en broeder der aarde?
Kom, wees eens eerlijk, wat is dat voor nonsens?
Ben je hier al lang?
Is dat je vermaak?”
Mijn bezoeker antwoordde niet en bleef mij aankijken.
Ik zag naar hem op en keek in twee ogen die mij liefdevol aanzagen.
„Luister, broeder!
Ik raad u in uw eigen belang aan, te aanvaarden, dat u op aarde bent gestorven.
We komen anders niet verder en dan zal ik u voor enige tijd moeten verlaten.
Dan bent u weer alleen en zult u in uw vorige toestand terugvallen.
Wilt u dat ik heenga?”
„Neen, neen, laat mij niet meer alleen.”
„Het is dus in uw eigen belang naar mij te luisteren.
Ik ben niet gek, zoals u denkt, ik ben gekomen om u te helpen.”
Wat was dat?
Hij sprak mijn gedachten uit?
Toch zag ik niets bijzonders aan hem en hij ging rustig verder.
„Ik moet weer opnieuw beginnen, dus luister: U bent op aarde gestorven en leeft thans in de geest.”
Hij zag mij aan als verwachtte hij, dat ik weer zou gaan spreken, maar ik had mij voorgenomen hem eerst te laten uitspreken.
„U bent niet in een ziekenhuis, noch krankzinnig en die aardse kleren zijn ook niet van rubber.
Daar dacht u toch aan, is het niet?”
Wist de man waaraan ik dacht?
Mijn eigen gedachten, hoe komt hij daaraan?
Hoe is dat mogelijk?
„U dacht,” ging hij verder, alsof hem dat alles niet aanging, „dat ik een gek was, een krankzinnige, maar ik zal u daarvan het tegendeel bewijzen.”
Ik wist met mijn figuur geen raad, kon niet meer denken en was vreselijk geschrokken.
Hij ging echter rustig en kalm verder.
„Nogmaals, uw kleren zijn niet van rubber,” daarbij lachte hij hartelijk, wat mij goed deed na zoveel inspanning en ellende, die ik in die korte tijd had beleefd.
Zijn glimlach verrichtte wonderen.
Het beurde mij op en in mij kwam een vonk van licht, zodat ver van mij lag die narigheid, die ik toch nog zo kort geleden had gevoeld.
„Spreek ik als een krankzinnige?” vroeg hij mij weer.
„Neen,” zei ik en werd zeer onderdanig, „dat niet.
Maar wat betekent dit alles?”
„Luisteren,” zei hij, „meer behoeft u op dit ogenblik niet te doen.
Uw gedachten zijn op uw aardse leven ingesteld en daardoor kunt u zich van al die kwellingen, van alles, versta mij goed, wat tot de aarde behoort, niet losmaken.
Ik vraag u dus, dit voor een ogenblik te aanvaarden.
Wanneer de mens op aarde sterft, gaat hij in dit leven over.
U leeft dus in de eeuwigheid, maar aan sterven heeft u nog niet gedacht.”
„Hoe zou ik dat kunnen,” onderbrak ik hem, „ik leef.”
„Juist, u leeft en toch bent u gestorven.
Heeft u op aarde nooit van een eeuwig voortleven horen spreken?”
Ik meende door de grond te zinken, want nu dacht ik ineens aan jou, Jozef, doch ik zei niets.
„Ik lees in uw gedachten,” ging hij verder, „dat men u van een eeuwig voortleven heeft verteld, maar waar u de spot mee dreef.”
Een korte stilte; ik zag naar hem op en het was het peilen van ziel tot ziel, zodat gedachten ineen vloeiden.
Hoe kwam deze man aan al die waarheid?
Wie was hij?
Een mens, maar wat voor een mens!
Ik kon geen woord spreken, van angst kromp ik ineen, want ik zag mijzelf op aarde, hoorde mij tot jou spreken en voelde mijn eigen sarcasme.
Het deed me pijn, mijn hart klopte in mijn keel.
„U ziet,” ging hij verder, alsof het de doodeenvoudigste zaak was, „dat ik alles van uw leven op aarde weet.
Ik zal u nog meer vertellen, maar blijf rustig en tracht mij te begrijpen.
Daardoor zal het voor u duidelijk worden, dat ik geen krankzinnige ben en dat ik u de waarheid, niets dan de heilige waarheid tracht duidelijk te maken.
Men heeft u van een voortleven verteld en toch kon u dit niet aanvaarden, doch luister nu goed: Om in dit leven te kunnen overgaan moet men de krachten, die daar voor nodig zijn, bezitten.
Dat is, u geestelijk kunnen instellen op het leven, waarin u thans leeft.
Maar wij weten dat u aards denkt en voelt, ja niet eens weet, dat u op aarde bent gestorven.
Hoe zoudt u zich een denkbeeld van uw eeuwige afstemming kunnen vormen?
Dat is immers niet mogelijk!
U leeft nu in de eeuwigheid, het stoflichaam hebt u afgelegd.
De kleren die u thans draagt, hebben geen bestaan en zijn onwerkelijk, onnatuurlijk aan deze zijde.
U leeft dus in een onnatuurlijke toestand, omdat u de geestelijke krachten voor deze afstemming, voor dit leven dus, niet bezit.
Die krachten moet u zich eigen maken en daarbij zal ik u helpen en steunen, totdat wij zo ver zijn gekomen.
En het is toch eenvoudig wanneer ik u zeg, dat ons leven een leven in gedachten is; zoals gij u de dingen denkt, trekt gij ze aan en in die toestand gaat gij over.
Alles zal dus zijn, zoals u zelf wilt en voelt.
Wanneer ik denk aan aardse kleren, aan iets wat ik op aarde heb gedragen, dan kan ik mij in dat gewaad kleden, omdat mijn concentratie daarop is ingesteld.
Ik ga dus dan in die toestand over.
Doch dit alles zult u leren, maar ik moet u hiervan overtuigen, opdat gij een beeld ontvangt, hoe uw leven thans is.
Is het mogelijk om op aarde van een ander mens alles te weten?”
„Neen, dat kan niet, die mensen heb ik nog niet ontmoet.”
„Wij echter kunnen dat.
Denkt u maar aan iets en ik zal u zeggen waaraan gij denkt.”
Ja, wat nu?
Ik dacht aan ons gesprek op het kerkhof; dat hield mij het meeste bezig en dacht, daar zul je niets van weten, maar hoe verwonderd was ik, toen hij zei: „Toen u op dat kerkhof was en u van ons leven werd verteld, dacht u met duivelswerk te doen te hebben.”
„Houd op,” dacht ik, „ben je zelf een duivel?”
„Ons leven, ik zei het u zo-even, is een leven in gedachten.
Ik ga in uw leven over en weet alles van uw leven af.
Voorwaar ik ben geen duivel, maar uw broeder in de geest en wanneer u ernstig wilt, zult u snelle vorderingen maken.
Toen men u van het spiritualisme vertelde, heeft het uw leven verbitterd.
Daarna werd u ziek en op uw sterfbed zag u schimmen.
Toen uw einde naderde, werden die schimmen duidelijker voor u, zodat gij ze als menselijke gedaanten kon aanschouwen.
Ze bewogen zich om u heen, wat uw einde betekende en op dat ogenblik bent u op aarde gestorven.
Toen dacht u te vallen, steeds dieper en dieper viel u.
Daarna ging uw aardse leven aan u voorbij tot aan het ogenblik van sterven en kwam u in een bewusteloze toestand.
Daarin heeft men u naar hier gebracht en daaruit bent u reeds enige malen ontwaakt, dus wakker geworden en weer in slaap gevallen.”
„Hoe komt u aan dit alles?
Het is zoals u zegt, ik heb dat beleefd, maar hoe komt u daaraan?”
„Ik zei u zo-even en houd dit nu goed vast, vergeet het nu niet meer, of ik moet daar telkens en telkens weer op terugkeren, dat ik in uw leven kan lezen.
Daardoor beleef ik wat u heeft beleefd en wat op aarde geschiedde.
Ik zal u nog andere bewijzen geven, dat ik alles van uw leven weet.
U was koetsier!”
„Ook dat weet u?”
„Ja, ik zei toch, dat ik alles van uw leven weet.
Voor mij kunt u niets verbergen en voor niemand, die deze krachten bezit.”
Ik boog mijn hoofd diep voor zoveel kracht en wijsheid.
Hij vervolgde: „Ik wil dus trachten u van uw eigen toestand, die u onbekend is, te overtuigen.
Maar alles ligt aan u zelf, u heeft uw eigen geluk en uw leven in handen, zo ook uw ellende.
Wanneer u anders wilt gaan denken en dan in de eerste plaats, dat u op aarde bent gestorven, dan zullen wij spoedig verder komen.
Kunt u dat niet, dan zullen al die aardse verschijnselen terugkeren en uw leven aan deze zijde tot een hel maken.
Uw vrouw leeft nog op aarde en zal dus niet tot u komen en u niet kunnen bezoeken.”
„Weet u dat ook?”
„Nogmaals, ik weet alles; wij, mijn lieve vriend, weten aan deze zijde alles van het leven dat in deze sfeer binnentreedt.”
Dan heeft Jozef toch gelijk gehad, dacht ik.
Maar ik was nog niet uitgedacht, toen hij reeds zei: „Ja, uw broeder op aarde sprak de waarheid!”
Ik begreep nu, dat de man alles van mij wist en het goede met mij voor had.
Ik voelde ontzag voor zijn wijsheid, al begreep ik er niets van.
Het was mij opgevallen, dat hij in alles beleefd gebleven was.
Toch kon ik niet aanvaarden, dat ik op aarde was gestorven; zou hij die kunsten niet geleerd kunnen hebben?
Gekken vertellen de griezeligste dingen; ze geloofden dan zelf, dat het de waarheid was.
Maar hoe verbaasd was ik toen hij zei: „Nu valt u weer terug in uw vorige toestand en dat is de bedoeling niet; zo komen wij niet verder.
Ik heb die „kunsten” in werkelijkheid geleerd en ook gij zult ze te leren hebben, of ge blijft een levende dode.”
Ik voelde me nietig en klein worden, daar hij alles bleek te weten.
„Maar ik weet,” vervolgde hij, „dat het zeer moeilijk is, om uw aardse leven ineens af te leggen; daar is tijd voor nodig.
Doch u moet aanvaarden, dat u op aarde bent gestorven, anders blijft u in een kringetje rondlopen.”
Ik nam mij voor, te doen wat hij zei en te aanvaarden, maar zei: „Laat mij echter in vredesnaam niet meer alleen.”
„Ik zal u niet meer alleen laten, slechts dan, wanneer dit noodzakelijk is.
U bent niet zo ruw als u schijnt en wilt zijn.
Ook dit moet u trachten af te leren.
Hoe reiner de mens denkt, zoveel te schoner is zijn omgeving aan deze zijde.
U bevindt u dus in het land aan Gene Zijde, wat wij de sferen noemen.
De sfeer, waar u bent, is de eerste bestaanssfeer in de geest, met andere woorden zij, die hier leven, hebben nog geen geestelijk bezit. (Gerhard had bij zijn overgang afstemming op het schemerland dat grenst aan de eerste lichtsfeer.)
In deze sfeer en in alle andere leven miljoenen mensen tezamen.
Straks zult u hen zien, zodra de tijd daarvoor gekomen is en u in deze sfeer bent overgegaan.
Eerder is het niet mogelijk, want u moet eerst tot u zelf komen.
En wanneer u wilt aanvaarden, zullen we spoedig zo ver zijn.
Denk vooral hieraan, dat alles, wat ik zal zeggen, mij heilige ernst is.
Wij spotten niet met het leven; daarvoor is het te ernstig.
Hoe ons leven is zult gij spoedig weten.
Het is anders dan op aarde, maar in uw gevoel bent u dezelfde gebleven.
U ziet dat u leeft en eeuwig zult blijven leven.
Geleidelijk zult u dit leven leren kennen en u eigen maken.
Het overgaan en binnentreden in deze sfeer, te voelen dat gij eeuwig leeft, dat alles zult u nog niet kunnen, doch straks zal het u duidelijk worden.
Eerst heb ik u echter nog andere dingen te vertellen en gij zult grote ogen opzetten, wanneer ik u zeg, dat gij volgens aardse tijd drie weken hebt geslapen.”
„Drie weken geslapen, zegt u?”
„Drie volle weken.”
„Het is niet te geloven.”
„Er zijn er, die maanden achtereen slapen en eerst dan ontwaken, om daarna opnieuw, zoals u, in slaap te vallen.”
„Beleven dan al die mensen hetzelfde als ik?”
„Neen, voor eenieder is het binnentreden, het ontwaken en de overtuiging van dit leven anders, dus persoonlijk.
Het leven, waarin gij u bevindt, is een afstemming in de geest, waarvan gij nog niets begrijpt.
Doch ook dat zal komen.
De één voeren wij zo spoedig mogelijk naar de aarde terug en een ander kan men deze bewijzen niet geven.
Wij kunnen hen overtuigen, maar moeten handelen naar de innerlijke krachten, die zij bezitten.
Nogmaals, drie weken hebt gij geslapen en die slaap is u door niemand opgelegd.
Dit is dus uw eigen innerlijke toestand.
Uw afstemming op dit leven is stoffelijk, gij leefde aards en leeft en voelt thans in het leven van de geest.
Ik zie, zoals ik u reeds zei, in uw leven en omdat mijn eigen leven zo is geweest, kan ik u helpen.
Wij allen, die hier leven, waren eens op aarde en zijn daar gestorven.
Toen ik dit leven binnentrad, heb ik langer geslapen dan u; laat dit u dus geruststellen.
Er zijn mensen, die er maanden en jaren voor nodig hebben, voordat zij kunnen ontwaken.
Hun leven is op aarde verwoest, doch zij hebben zichzelf daarin gebracht.
Niemand heeft hun die straf opgelegd.
God straft geen kind en geen kind Gods gaat verloren.”
„Merkwaardig,” zei ik.
„Als u ooit iets natuurlijks hebt beleefd, dan is dit gebeuren het natuurlijkste van alles.
Ik ben dus bij u gekomen om u van uw eigen leven te overtuigen en het eeuwige aan u duidelijk te maken.
U zult dus moeten ontwaken en dat ontwaken is het aanpassen, het overgaan, het in bezit nemen van deze sfeer.”
„Ik zal alles doen,” zei ik, „om mij aan te passen.”
„Dank u,” zei de broeder, en ik voelde, dat hij het goed met mij meende.
Toen vervolgde hij: „Nu gaan we reeds vooruit; die weg moet u blijven gaan.
In de eerste plaats moet gij u kunnen beheersen.”
„Ja,” zei ik, „ik zal mij rustig houden.
Mag ik nu opstaan, ik voel mij zo heerlijk?”
„U kunt het proberen.”
Proberen, dacht ik; zou ik niet kunnen lopen; ik had toch reeds gelopen!
Ik maakte mij gereed om op te staan, maar ik had nog geen voet van de grond, of een duizeling overviel mij en ik voelde mijn keel weer opzetten en de koorts terugkeren.
Verschrikkelijk, dacht ik, wat zal er nu weer gebeuren, was ik nog niet genezen?
Ik had een ontzettende pijn en om al die narigheid vloekte ik innerlijk.
Zou ik dan niet beter worden?
De broeder zag mij aan en zei: „Vloek niet, gij vervloekt u zelf, gij vervloekt uw eigen leven.
Als dat de mensen maar eens wilden weten en aanvaarden.
Gij vervloekt God, want uw leven is goddelijk.
Gij vervloekt uw eeuwige afstemming.”
Ik schrok, hij had mij immers niet horen vloeken, maar ik was vergeten, dat de man alles wist.
„Heb een weinig eerbied voor uw eigen leven.
Zo is de mens en die gedachten zijn aards en stoffelijk.
Zo vervloekt u de rust des geestes en het leven en al dat leven is God.
Gij vervloekt dus uw goddelijke Vader en dat is verkeerd, mijn vriend.
Ik zou uren kunnen doorgaan, om u het verkeerde hiervan duidelijk te maken, doch laat dit voldoende zijn.
Zoals gij ziet, kunt gij u nog steeds niet op eigen krachten voortbewegen.”
„Maar ik deed het toch, toen ik alleen was; ik wandelde hier heen en weer en voelde niets.”
De broeder glimlachte en zei: „Dat alles deed gij op mijn krachten.”
„Op uw krachten?” vroeg ik verwonderd.
Hoe kan dat?
Ik op zijn krachten leven en bewegen, maar verder kwam ik niet, want het was voor mij een raadsel.
„U leeft op mijn kracht en wil en hebt nog geen bezit.
Ik zei u toch, dat gij u dit alles nog eigen moet maken.
Nog bent u van uw aardse leven en gedachtengang niet bevrijd.
In gedachten leeft gij nog steeds op aarde en daardoor voelt gij u ziek en zullen die kwellingen steeds terugkeren.
Toen u alleen was, heb ik u op afstand geholpen.
Ook die krachten zult gij leren kennen.
Van het ogenblik dat u hier binnentrad af, heb ik mij met u verbonden en ik zal voortdurend met u verbonden blijven, totdat gij die krachten bezit.
U voelt wel, dat ons leven zo heel anders is dan dat op aarde.
U leeft in de geest en geestelijke krachten zijn u nog onbekend.
Ik heb u dit alles reeds verteld, doch het dringt niet tot u door.
Denken, steeds denken, lieve vriend, wij zullen er anders niet komen, maar dan moet gij meer natuurlijk denken.
Natuurlijk denken doet u hierin overgaan.
Ik heb zo-even mijn krachten en wil teruggetrokken, daardoor viel u in uw eigen leven terug.
U voelde niets, nietwaar?”
„Neen, ik voelde mij zeer goed.”
„Maar dat waren mijn krachten, ik zal het u bewijzen.”
Plotseling dacht ik van dorst te zullen omkomen en vroeg aan de broeder om drinken.
Hij glimlachte echter en zei: „Ik zal u een geestelijke drank doen toekomen.”
Er volgde nu een klein oponthoud en ik wachtte af wat zou geschieden.
Daarna vroeg hij: „Hebt gij nog dorst?”
„Neen, ik voel mij van die kwelling bevrijd.”
„Wilt gij weten waarom u daarvan bevrijd bent?”
„Gaarne.”
„Luister dan goed: Ik legde u in mijn gedachten en concentreerde mij op dat, wat zich als dorst liet voelen.
Gij voelde het; het kwam in u en toch zijn het slechts gedachten van mijn wil en concentratie.
Honger, dorst en vele andere gevoelens, welke gij nog hebt af te leggen, zou ik in u kunnen wakker roepen.
Doch ik wil u hierdoor slechts aantonen, dat gij in de eerste plaats niet ziek bent, niet ziek behoeft te zijn, in de tweede plaats geen honger en dorst behoeft te lijden en ten derde, dat het niets anders zijn dan aardse gedachten, omdat gij nog stoffelijk denkt en voelt.
Het is dus uw gevoel dat vraagt, omdat gij de geestelijke afstemming nog niet bezit.
Wij hier kennen geen ziekten, honger of dorst; niets van alles, wat het menselijk lichaam op aarde nodig heeft om te kunnen leven.
Dat in stand houden van uw stoffelijke toestand kan dus in dit leven leed en smart, zelfs uw ondergang betekenen.
U ziet daardoor, dat ons leven niet zo eenvoudig is en dat u op aarde in een onnatuurlijke toestand leefde.
Wij hebben dat leven afgelegd en toch voelt gij uw hart kloppen, ja, zelfs in uw lichaam stroomt bloed, maar van geestelijke substantie.
Dat alles zult u te leren hebben.
Schrede voor schrede volgen wij het pad van geestelijke ontwikkeling.
Wanneer u aan een ander kostuum zoudt kunnen denken, dan viel dit, wat u draagt, van u af, maar ook dat kunt gij nog niet.
U mag het wel eens proberen.”
Ik deed, wat de broeder mij vroeg en zag dat mijn zwart pak verkleurde; verder kon ik het echter niet brengen.
„Uw concentratie is nog niet sterk genoeg, maar zo zullen al die andere toestanden, zoals ook uw ziekte, verdwijnen, zodra gij u op dit leven kunt instellen.
Uw concentratie vloeit nu uiteen en gij zult één bewustzijnstoestand aanvaarden, zonder daarbij uw wil te laten werken zoals gij ook op aarde het meest in één bewustzijn vertoefde.
Het zal u dus duidelijk zijn, dat hier niets te verbergen is.
Ik raad u nu aan, steeds aan mij te denken, want door aan mij te denken, gaat gij u op mij afstemmen en zal alles gemakkelijker voor u worden.
Tevens kan ik u dan beter bereiken om u te helpen, deze krachten eigen te maken.
Nadat ik mij dus in het begin van uw aankomst op u instelde, verdwenen pijnen en dorst, koorts en alle andere verschijnselen en kon u zich bewegen.
Nu voelt u die ziekte opnieuw, omdat ik mij heb teruggetrokken.
Daarom is het binnentreden de moeilijkste tijd voor allen, die van de aarde hier aankomen.
Hen van hun eeuwig leven te overtuigen, u ziet het, dat is niet zo eenvoudig.
U leeft nu in uw eigen afstemming en dat is uw omgeving, uw huis, uw kamer en uw licht aan deze zijde.
U trachtte licht te maken, doch u kon de schakelaar niet vinden.”
„Neen,” zei ik en voelde me als gebroken.
Hier wist men alles, wat mij telkens weer verwonderde.
„Dat is ook niet mogelijk, mijn vriend.
Wij hebben licht en bezitten licht, naarmate wij ons innerlijk voelen.
Uw huis is in een bolvormige toestand opgetrokken en waarom dat zo is, kan ik u nu in zijn geheel nog niet duidelijk maken, omdat gij het niet kunt begrijpen.
Maar weet, dat het uw innerlijk leven is, zoals u denkt en voelt en liefde bezit.
Liefde, mijn broeder, liefde te bezitten, is licht en geluk aan deze zijde.
Wanneer ik u zeg, dat hier mensen leven, die de prachtigste tempels en gebouwen bezitten en deze hun geestelijke woning mogen noemen, dan voelt gij wel hoe ver wij hiervan nog verwijderd zijn.
Naar uw liefde, uw afstemming, is dus dit, wat u waarneemt, uw geestelijk licht.
U trachtte de uitgang te vinden, maar er was geen opening en gij voelde u in een kooi opgesloten.
Toch trad ik binnen.
Er was dus wel een opening; anders was het niet mogelijk geweest.”
Mijn hart klopte in mijn keel; ik kon geen woorden vinden.
De broeder trad op mij toe, legde zijn fraaie hand op mijn schouder, waardoor ik een heerlijke kracht in mij voelde komen en zei met zachte liefdevolle stem: „Uw leven op aarde was niet geestelijk en toch waart gij geen slecht mens.
Gij wilde het geestelijke leven niet, want het was te moeilijk.
Aards te leven, stoffelijk te voelen, dat kost geen strijd.
Gij leefde uw leven en voelde niets van dat grote en machtige leven, dat u doorstroomde, dat men de kosmos noemt en waar u een deeltje van bent.
Dat leven is God en wij mensen hebben de goddelijke afstemming en kunnen dus zijn, zoals dat grote en machtige leven is.
Wij zijn echter nog ver daarvan verwijderd, maar voelen toch reeds iets van al die krachten en wetten, wat Gods wetten en krachten zijn en wij voeren een leven, naargelang wij het innerlijk voelen.
U voelt aards, vele anderen voelen dierlijk en grofstoffelijk, maar allen bouwen zich een woning.
Dit is nu de verklaring, hoe een geestelijke woning is opgetrokken.
Wie zich goddelijk voelt, bouwt een tempel als het heelal, maar wie stoffelijk voelt, vindt na zijn aardse dood zijn woning zoals hij zich als mens op aarde voelde, in een stoffelijke, maar toch geestelijke afstemming.
Kunt u mij begrijpen?”
„Ja,” zei ik, „hoe machtig is alles!”
„Luister nu verder.
Ik liet u dit alles aanvoelen, omdat ik mij met u verbond; ik trok u in mijn eigen levensafstemming, anders was het u niet mogelijk, dit te kunnen aanvoelen.
Nu vraag ik u, waarom kon u de uitgang niet vinden en kon ik, niettegenstaande er geen opening was, toch binnentreden?
Die uitgang was voor u niet zichtbaar, omdat gij u niet innerlijk voor dit leven hebt geopend.
U heeft u dus zelf afgesloten; geestelijk sloot gij u in een kooi en u wilde dit, omdat u niet geestelijk wilde leven.
Is u dit alles duidelijk?”
„Ik voel het, broeder, maar kan het in woorden niet uitdrukken.”
„Over uw kleren behoef ik thans niet te spreken, dat heb ik u reeds verteld.
Doch eerst later zal u alles duidelijk worden en zult gij uw eigen geestelijke woning begrijpen.
Uw omgeving zal veranderen, wanneer u innerlijk tracht dit leven te leren kennen.
Nu ga ik heen en verlaat u voor een ogenblik, maar zal terugkeren, als u denkt mij nodig te hebben.”
De broeder ging heen.
Ik was weer alleen met duizend gedachten, angstig, alleen te moeten zijn.
Een „mens” had ik leren kennen.
Toen begon ik te denken.
De ene gedachte volgde op de andere.
Enkele brachten mij terug naar de aarde en, was ik daar uitgedacht, dan keerde ik in dit leven terug, om mij dan op het laatst niets meer te kunnen herinneren.
Het was een chaos van gedachten, die door mijn vermoeid brein dwarrelden; mijn hoofd barstte van inspanning.
Gedachten over mijn huis, kleren, het heelal en al die geestelijke afstemmingen vloeiden dooreen; ook voelde ik de koorts en de pijnen weer terugkeren.
Toch wilde ik kalm blijven, maar nog was ik niet overtuigd van het leven, waarin ik leefde.
Kon dat zo zijn, was dat mogelijk?
Kon ik zomaar ineens in een ander leven, dat mij geheel onbekend was, waarvan ik niets begreep, noch voelde, zoals hij zei, overstappen?
Zou ik dat hebben gekund, Jozef?
Geen mens der aarde, die hier binnentreedt, ook al hebben zij een andere afstemming dan ik, zal dat kunnen!
O, ik dacht, hoe moeilijk zullen alle mensen het hebben, wanneer zij van een geestelijk leven niets afweten!
Kan een mens, vraag ik je nogmaals, ineens in dat grote onbekende binnengaan?
Jij zult mij begrijpen.
Op aarde geloofde ik er niet aan, mijn leven was aards en er was in mij niets, wat enig bezit betekende.
De krachten daartoe bezit ik niet, zoals de broeder zei.
Ik moest het leven in de geest kennen, om mij aan mijn nieuwe omgeving te kunnen aanpassen.
Het was een nieuwe, voor mij onbekende wereld.
Een wereld van geheimen, maar natuurlijk en werkelijk.
Ik was onnatuurlijk en onwerkelijk en, omdat ik onnatuurlijk was, spotte ik met mijn eigen leven, vervloekte mijzelf en sloot mij af, zodat ik blind, geestelijk blind was en geen uitgang zag, of kon vinden.
Om mij heen was het mistig en in mij brandde geen licht; ik was nog wel ver van die hoge afstemming verwijderd.
Ik zag mijzelf in een doolhof van menselijke ontwikkeling geplaatst.
Ik moest een uitgang zien te vinden, maar hoe?
Ik was dood en toch in leven.
Ik leefde, maar was een levende dode!
Zeer stellig voelde ik, dat het niet aanvaarden van alles wat mij was meegedeeld mij noodlottig zou worden.
Het was alsof ik voor een hoge berg stond en daar overheen moest, om aan de andere zijde het licht te zien.
Dan eerst zou ik het leven in al zijn schoonheid en mogelijkheden zien.
De broeder bezat de kunst om in mij af te dalen en dat afdalen wilde ik leren en nog vele andere dingen meer.
Dat was het bezit, zo dacht ik, waarop hij doelde.
Hij zou mij helpen om mijn weg uit al die onnatuurlijke wegen te vinden.
De weg, die ik op aarde bewandelde, was de verkeerde.
In de broeder zag ik het licht, waarmee ik in deze duisternis mijn pad kon verlichten.
Maar ik moest hem volgen en dat wilde ik, maar ik voelde tevens dat ik het nog niet kon.
Hoe ik ook dacht en mij inspande, ik kon geen van zijn uitleggingen en verklaringen vasthouden, zodat ik in de vreselijkste veronderstellingen verviel, waarna ik het geheel opgaf.
Erg vreemd was „de broeder”, zoals hij zichzelf noemde.
Maar om en in hem lag een kracht zo natuurlijk, als ik nog nooit had gekend.
Mijn gedachte, dat hij een waanzinnige was, moest ik terugnemen.
Kwam hij maar weer bij mij, want ik zou die onbekende grootheid voor niets willen missen.
Ik had hulp nodig, veel, heel veel hulp.
Ik dacht aan hem en aan de woorden, die hij tot mij had gesproken, maar begreep er niets meer van.
Terwijl ik zo aan hem lag te denken, ging plotseling de deur open en trad hij binnen.
Nu zag ik de deur.
Zou ze open blijven?
Ik schrok, omdat hij weer zo plotseling voor mij stond.
„Hebt u mij geroepen?”
„Dat weet ik niet,” zei ik, „ik dacht aan u.”
„Zo te denken doet u met mij reeds verbinden.
Hoe maakt u het?
Wat beter?”
„Ik voel mij heerlijk,” zei ik.
„U ziet, dat wij reeds vorderingen maken.”
Wonderen zijn het, dacht ik, die ik in die korte tijd heb beleefd, waarop hij antwoordde: „Al die wonderen zult u leren u eigen te maken,” zodat ik begreep, dat geen stille gedachte hier veilig was.