De overgang van priester X en zijn terugkeer

(In de eerste druk vermeldde Jozef Rulof als voetnoot bij de titel van dit hoofdstuk: ‘Op verzoek van de nabestaanden laat ik de initialen van hun overgegane Vader weg.’ Op 15 mei 1952 zei Jozef Rulof op een Vraag en Antwoord avond: ‘Het machtige bewijs van Rosanoff, nou kan ik die naam zeggen, het hoogste bewustzijn voor de Orthodoxe Russische kerk, die ik hier behandeld had, de dochters en de kinderen, de dochters, de zoontjes die wilden niet hebben dat ik sprak, maar nu mogen ze het weten.’)
Vele wonderen beleefde ik door mijn gaven, doch wat ik in deze toestand met één van mijn patiënten beleefde was niet alleen wonderlijk, maar ik leerde daardoor hoe groot de krachten van de mensen kunnen zijn wanneer zij het aardse met het eeuwige verwisselen en een vruchtbaar leven hebben volbracht.
Het overgaan is voor de één geluk, voor de ander droefheid, leed en smart en diepe duisternis.
Maar zij, die liefde bezitten en openstaan voor het leven zoals het tot hen komt, zij zijn de gelukkigen aan Gene Zijde en zullen licht zien en veel liefde ontvangen, die zij in hun leven op aarde aan zovelen hebben gegeven.
God weet hoe hun leven is geweest en naar innerlijke kracht zullen zij ontvangen.
Een patiënte kwam bij mij met het verzoek, om naar een foto een diagnose voor iemand anders te stellen.
Ik nam het portret in mijn handen en na enige minuten hoorde ik mijn leider Alcar zeggen: „Hier is niets meer aan te doen.
De ziekte is in een té ver gevorderd stadium gekomen; hij zal eraan sterven.
Zeg haar, dat je hem niet kunt genezen.
Toch zul je hem behandelen, wanneer zij het wensen.”
Ik deelde dit aan de dame mee, maar mijn bezoekster antwoordde: „Hoeveel moeite heb ik niet gedaan om hem zover te krijgen.
Deze man is een priester en zijn geloof houdt hem tegen.
En nu ik hem heb overgehaald kunt u hem niet eens helpen?”
„Ik kan hem helpen,” zei ik, „maar ik zal hem niet genezen.”
„Dat stelt mij bitter teleur,” hernam zij, „we willen hem zo gaarne behouden.
O, hij is zo’n goed mens.
Het zal hem echter in ieder geval verlichten, wanneer u hem helpt.”
„Dat in ieder geval,” zei ik.
„Maar u mag hiervan niets aan zijn familieleden zeggen, zij mogen het niet weten.
Nu echter iets anders.
Ik moet over een maand de stad uit.”
„Duurt het lang?” vroeg zij.
„Drie weken.”
„Ja wat nu?
Zal ik hem dan toch maar bij u brengen, dan is er contact en kunt u, wanneer u terug bent, dadelijk weer beginnen.”
„O, ik vind het best,” gaf ik ten antwoord.
„Is het ernstig?”
„Ja, heel ernstig.”
Enige dagen waren voorbijgegaan, toen op een middag de zieke mij kwam bezoeken.
Het was een lange, magere man, maar een mooie verschijning.
Er ging iets van hem uit, wat ik terstond aanvoelde.
Hij had mooie blauwe, kinderlijke ogen, stralend van liefde.
Hij legde zich neer om te worden behandeld en was blijkbaar zeer benieuwd hoe dit zou geschieden, omdat hij nog nimmer was gemagnetiseerd.
Hij gaf zich echter gewillig over, sloot zijn ogen en stelde zich geheel voor mij open.
Na de behandeling, die hem goed deed, zei hij: „Moet u mijn broek en jas eens zien, ik kan er wel tweemaal in, want ik ben erg vermagerd.”
Daarbij moest hij om zijn eigen figuur lachen.
Hij was van een andere nationaliteit en sprak gebroken Hollands, met een eigenaardig accent, maar zo schoon en met zo’n sympathieke stem, dat iedereen onmiddellijk van hem zou gaan houden als men hem hoorde spreken.
Alleraardigst, dacht ik, prettig om hem te horen.
„Ik ben rustig geworden,” zei hij, „het heeft mij goed gedaan; u hebt veel kracht.”
Nu had ik een Christusbeeld van één van mijn patiënten ontvangen, dat zij zelf voor mij had gemaakt; daarnaar keek hij en vroeg: „U bent gelovig?”
„Ja,” antwoordde ik, „ik ben zeer gelovig.”
„Een mooi beeld.
Een groot artiest die het maakte, prachtig.”
In dat woord prachtig, zoals hij dat uitsprak, lag zijn gehele persoonlijkheid.
„Geweldig,” zei hij weer, „zeer gevoelig.”
Daarna ging hij heen.
Toen hij voor de tweede keer terugkeerde, gold zijn eerste blik de Christus; het beeld van Gods volmaakte Kind interesseerde hem bijzonder.
Ik kon dat begrijpen, want hij was immers een priester.
„Het heeft mij goed gedaan,” zo begon hij, „heel goed.
Ik ben blij dat ik heb besloten, mij door u te laten behandelen.
Weet u dat ik een priester ben?”
„Ik heb zulks reeds vernomen.”
„O,” glimlachte hij, „van haar.”
„Ja,” zei ik, „zij heeft het mij verteld.”
Wat een pracht van een glimlach, dacht ik, daarmee steelt hij de harten van allen.
Wie hem zag glimlachen, voelde een stroom van liefde door zich heengaan.
„Ik heb mij nog nooit aan deze dingen overgegeven, maar u vertrouw ik volkomen!”
Ik dankte hem voor dit compliment en ging tot behandelen over.
Onder de behandeling voelde ik, dat hij zijn blik op het Christusbeeld gevestigd hield en dat ik tot diep in hem kon binnendringen.
Op deze wijze een mens te mogen helpen is een heerlijk en groot geluk.
Mijn uitstraling en magnetische krachten zoog hij in zich op en dat zou hem verlichten.
Ik voelde tevens, dat ik innig met hem werd verbonden.
Zulke mensen zag ik niet iedere dag.
Zich geheel open stellen, dat kunnen maar weinig mensen.
Het speet mij, dat ik zijn toestand niet kon veranderen, doch er waren andere, hogere krachten nodig om hem beter te kunnen maken.
Wat mijn leider mij had doorgegeven, daarop kon ik vertrouwen, doch het was wel een grote teleurstelling.
Intussen had ook deze behandeling hem goed gedaan.
„U heeft mij goed geholpen,” zei hij.
„Ik kan niet anders dan mijn best doen en laten we hopen, dat het u goed blijft doen.
We zullen moeten afwachten.”
Ik peilde hem om te voelen, hoe hij over zijn eigen toestand dacht, maar hij was rustig.
„Ja,” zei hij, „wij zijn allemaal maar mensen,” en keek intussen naar de Christus.
Ik begreep die blik: we zouden zoals Hij moeten worden.
Hij sloeg zijn schone blauwe ogen neer en sprak: „De Zoon des mensen.”
Ik voelde van hem een grote liefde naar de Christus uitgaan.
Een ogenblik stond hij in diep gepeins verzonken.
Dan zag hij mij aan, twee zonnen straalden mij tegemoet en ik voelde de warmte, die hij innerlijk droeg, in mij stromen.
Een schoon ogenblik, dacht ik, hij geeft zich geheel.
Hij was een zon gelijk en zijn gehele wezen straalde liefde uit.
Geen wonder, dat men hem nog gaarne wilde behouden; men kon hem niet missen.
„Ik heb veel in mijn leven meegemaakt,” zei hij.
Ik voelde wat hij bedoelde.
Van zijn eigen leven ging hij over op dat, waarmee hij thans was verbonden.
„Ik heb met deze dingen nooit te maken gehad, maar weet er toch veel van.
Nu moet ik echter naar huis gaan,” en hij ging.
Na de derde behandeling waren we reeds goede vrienden geworden.
We voelden elkander aan en langzaam en voorzichtig begon hij vragen te stellen.
Al zijn vragen waren op eigen leven en godsdienstig gebied gericht.
De ellende van de wereld trok hij zich heel erg aan, want het was niet nodig, zei hij, dat zovele mensen moeten lijden.
Hij voelde al die ellende en dat maakte hem verdrietig.
Maar ik begreep tevens, dat hij bergen zou kunnen verzetten.
In deze priester lag een groot geloof en vertrouwen op Gods rechtvaardigheid.
Wanneer hij van zijn eigen leven en al die ellende van de mensen vertelde, sprongen de tranen hem in de ogen en ook in zijn stem lag een grote mate van liefde.
Ik vroeg hem of hij mijn mediamiek verkregen schilderijen eens wilde zien.
„Gaarne,” zei hij, „maar dan moet u ze mij uitleggen, ik wil weten wat ze betekenen.”
Ik zei hem, dat ik niet schilderen of tekenen kon, maar dat ik ze in trance had ontvangen.
Hij glimlachte slechts en zweeg.
Maar in zijn schone glimlach lag zijn bewondering voor dit gebeuren.
Geruime tijd stond hij in gedachten naar mijn stukken te kijken.
„Wonderlijk,” zei hij, „maar beangstigend.”
„Angstig,” vervolgde ik het gesprek, „waarom angstig?
Is het niet heerlijk zoiets schoons te mogen ontvangen?
De geesten komen tot mij met goede bedoelingen.
Er is toch aan al die schilderijen niets verkeerds te zien?
Alles betekent liefde en geloof, het geloof aan een eeuwig voortleven.
Wat ik heb ontvangen is liefde.”
Hij bleef glimlachen.
Van het ene schilderij ging hij naar het andere.
Lang dacht hij over alles na, als wilde hij voor zichzelf dit raadsel oplossen.
Dan zag hij weer naar de Christus, als trachtte hij van Hem de waarheid te ontvangen.
Ik liet hem begaan, ik had ontzag voor zijn persoonlijkheid.
Ik wilde mij in geen geval aan hem opdringen.
Nadat hij alles had gezien, zei hij: „Ik ga heen, later zullen wij daarover spreken, later.”
Hij drukte mij beide handen hartelijk tot afscheid en ging heen.
Een volgende keer vroeg hij mij heel onverwachts: „Gelooft u aan Maria?”
Aan Maria, dacht ik, wat betekent die vraag?
En ik zei, nadat ik innerlijk had gevoeld, wat hij daarmee bedoelde: „Maar natuurlijk geloof ik aan Maria.
Ik geloof aan alle heiligen.
Het was immers mijn geloof!”
„Nu dan niet meer?”
Ik peilde hem opnieuw, voelde waarheen hij wilde en zei tot hem: „Dat zal ik u duidelijk maken.”
De priester zag naar de Christus, alsof hij voelde waarover ik zou beginnen.
„Ik heb een andere religie ontvangen en wel door de geesten, dus door hen, die vóór ons zijn heengegaan.
Dit geloof is dieper dan dat, wat ik vroeger kende en bezat.
Maar laat ik u vooruit dit zeggen, dat ik de geesten niet roep, want zij laten zich niet roepen.
Ik geloofde aan alle heiligen en waarom zou ik, juist nu ik dit alles weet, niet meer aan hen geloven?
Al die heiligen, die u kent, hebben nu een andere en veel grotere betekenis voor mij dan vroeger.
Nu ga ik hun leven op aarde begrijpen en de zending, die zij volbrachten.
Ja, ik voel, hoe schoon hun leven is geweest.
Dat kon ik vroeger niet – en dit hebben mij de geesten duidelijk gemaakt.
Zij, die op aarde zijn gestorven en tot ons terugkeerden, kennen al die heiligen en zij weten hoe wij moeten leven, om ons die heiligheid eigen te maken.
Zij zeggen, dat wij het leven moeten liefhebben en dat wij na de aardse dood, wanneer wij een goed leven hebben geleid, gelukkig zullen zijn en alle heiligen zullen terugzien.”
Hij knikte dat het zo was en stemde daarmee in.
„De lessen die ik uit de geest ontvang, behandelen steeds die vraagstukken, welke het mensdom het meest bezighouden, dat is het geloof en de liefde.
Zij wijzen mij hoe ik moet leven, wil ik in het leven na de dood geluk en licht bezitten.
Dat leven vind ik in de natuur, daarin leer ik Gods leven kennen.
De natuur is God, zo zeggen zij.
Hun leer is diep en vol waarheid.
Zij vertellen mij van hun leven en ik heb meermalen hun leven mogen zien, door uit mijn lichaam te treden.
Ik heb gezien hoe vroom en heilig hun leven is.
Zij zeggen, zoals ik reeds opmerkte, dat wij alle leven moeten liefhebben, omdat het door God is geschapen.
En zij, die zoiets zeggen, kunnen toch geen duivelen zijn?
De mensen kunnen dit niet geloven, hoewel het de waarheid is.
Geloof mij als ik u zeg, dat wanneer ik geestelijk voedsel zou ontvangen dat mij terugvoerde, ik met die geesten niet te maken zou willen hebben.
Maar nog steeds is alles rein en zuiver geweest en het zal ook zo wel blijven.
Slechts liefde is het wat ik door hen ontving en dit is nu mijn geloof geworden.
U zegt zelf dat u er veel van weet, dan kunt u zich mijn toestand toch wel indenken?
Zij wijzen mij naar Hem, die daarachter u staat, naar die grote figuur, naar de Christus.
Zijn voorbeeld, zo zeggen zij, moeten alle mensen volgen.
Hij is voor ons gestorven, Zijn liefde zullen wij ontvangen wanneer wij de weg volgen, die de geesten ons wijzen.
Zij leven achter de sluier en die sluier wordt voor mij opgelicht.
Is het niet heerlijk om van de aarde af in hun schoon en rein leven te mogen zien?
Zoiets te ontvangen is een grote genade en ik ben daar zeer dankbaar voor.
Om voor hoge geesten als instrument te mogen dienen, is een grote en heerlijke taak en die taak goed te volbrengen is zeer moeilijk.
Mijn leven is veranderd, nadat ik met hen in verbinding ben gekomen.
Ze zeggen, dat alle godsdiensten één zijn en dat allen gelijk hebben.
Maar de verbinding die ik thans bezit, dit geloof, is dieper dan al het andere.
Door de geesten heb ik geestelijke wetten leren kennen en dat kan mij geen andere godsdienst geven, want ik ben met die wetten in verbinding, zij zijn de wet zelf.
Zij tonen en hebben mij duidelijk gemaakt, hoe hun leven op aarde was en nu is geworden.
Ze zijn gelukkig en dat zullen zij eeuwig blijven.”
„Gelooft u werkelijk,” vroeg hij onverwachts, „dat wij voortleven en dat het zo zal zijn zoals zij zeggen?”
„Maar natuurlijk.
Ik zei u toch, dat ik hen zie en hun leven ken.
Ik ben daar meermalen geweest en ik verzeker u, dat de mens niet veranderd zal zijn, wanneer hij dat leven binnentreedt.
We blijven zoals we nu voelen.
Niets verandert.”
Weer glimlachte hij, maar zei niets.
„Kunt u dit niet aanvaarden?”
„Neen,” zei hij openhartig, „te ongelofelijk voor mij, te mooi om waar te zijn.”
„U gelooft aan een eeuwig voortleven en toch denkt u, dat alles anders is?”
„Ik weet niet, maar zal afwachten.”
„En toch is alles waarheid.”
„U bent ook een priester,” zei hij tot mij.
„Mensen,” vervolgde ik, „die op de geestelijke weg zijn en daarvan aan anderen vertellen, zijn allen priesters.”
Hij zag mij aan en zei: „Heel goed, heel duidelijk.”
Toen hij was heengegaan, zei Alcar tot mij: „Een mens in de goede betekenis van het woord.
Er zijn maar weinig priesters zoals hij.
Op aarde kan men deze mensen tellen.
Lang hoeft hij niet meer op aarde te zijn, weldra zal hij ons leven zien.
Zijn gevoel vindt afstemming in de geest.”
Heerlijk, dacht ik, dat Alcar zo over hem sprak.
Toen hoorde ik mijn leider nog zeggen: „Je leert hem nog beter kennen.”
Op een middag, toen ik hem had behandeld, vroeg hij mij: „Wat geeft ge mij toch?
Ik voel mij telkens zo verfrist en opgewekt, wanneer ge mij hebt behandeld.
En wat doet ge, als ge daar zo stil uw handen legt op mijn lichaam daar, waar ik pijn heb?”
„Wat ik doe?
Dat zal ik u vertellen.
Wanneer ik mijn ogen sluit, ga ik bidden en vraag aan God kracht om u te mogen helpen en uw pijnen te mogen verzachten.
Buiten Zijn hulp en kracht kan ik niets bereiken.
Wanneer ik heb gebeden, ga ik mij op uw toestand instellen en dan voel ik in mijn eigen lichaam, waar u pijn hebt.
Daarna ga ik mij op mijn leider concentreren, die mij het nodige zal zeggen over wat ik doen moet en waarnaar ik dan handel.
Dat houdt allemaal verband met uw ziekte, want Alcar is het, die het leed en smart van de mensen in geluk wil veranderen.
Niet alleen lichamelijk, maar vooral geestelijk.
Ik voel en zie hem naast mij, ja, ik hoor hem tot mij spreken.
Hij ziet door alle stof heen en mijn kennis is de zijne.
Ik ben en kan niets zonder hem en ik geef mij met hart en ziel aan hem over.
Wanneer hij mij zegt op te houden, dan weet ik, dat ik u voldoende heb behandeld.
Ik kan hem in alles vertrouwen en op hem rekenen.
Hij is een meester en een Vader voor mij, door hém zie ik, door hém heb ik het leven leren kennen en moeilijke geestelijke problemen zal hij voor mij oplossen.
Door hem leerde ik Gods heilige liefde waarderen, zover die te waarderen in mijn macht is, want ik ben immers maar een mens?
In zijn liefdevolle handen voelen de mensen zich veilig, zij kunnen zich geheel aan hem overgeven.
Mijn leider, eerwaarde priester, is een geest van liefde en als zodanig zullen de mensen, die met mij in verbinding komen, hem leren kennen.
Wie zich in Alcars handen overgeeft, voelt zich nooit bedrogen.”
Hij zag mij verwonderd aan en vroeg: „Hoe komt u aan die naam?
Wie heeft u die genoemd?”
„Hij zelf.
Ik zei u toch, dat ik de geesten kan zien en horen spreken?
Hij zelf zei mij zijn geestelijke naam.
Toen mijn leider nog op aarde leefde droeg hij een andere naam.
Ik zie zijn schone gestalte, hij straalt rein en zuiver licht uit en zijn leer is als die van Hem.”
Ik wees naar de Christus.
„Alles is liefde!”
„Prachtig,” zei hij.
„Het doet mij goed en het geeft mij steun.
Als het zo maar blijft,” liet hij erop volgen.
„Daar zal ik voor zorgen.
Het is een grote genade en ik wil niet ondankbaar zijn.
Mijn gaven zijn mij heilig; ik leef ervoor en heb reeds in mijn gevoel van de aarde afscheid genomen.
Geloof mij als ik u zeg, dat ik het leven na de dood beter ken dan mijn aardse leven.”
„U hebt veel krachten.”
„Ja, die heb ik.
Nogmaals, ik ben er dankbaar voor.
Ik ben helder-ziend en helder-horend, schilderend, genezend en schrijvend medium, maar te mogen uittreden, dat is wel het schoonste van alle gaven.
Dáár te mogen vertoeven en hun leven te zien, o, dat is zo heerlijk!
Dit is een groot Godsgeschenk, zoals maar weinig mensen ontvangen.
Voor de mensen die deze krachten niet kennen, zijn het geen wonderen en heeft alles ook geen waarde, omdat zij die waarheid niet aanvaarden en het gevoel daarvoor niet bezitten.”
„Dat uittreden, zoals u het noemt, is dat het schoonste?”
„Ja, het mooiste en het grootste van alles.
Want door de mensen daarvan te vertellen, zullen zij anders gaan leven en zullen oorlog en doodslag ophouden te bestaan.”
„Ge zijt een profeet.”
„Neen, eerwaarde, dat ben ik niet, ik ben maar een gewoon mens zoals alle mensen, maar wat ik u vertel is de waarheid.
Is het niet heerlijk om de mensen over een eeuwig voortleven te vertellen, zoals je het zelf hebt beleefd?
Zij kunnen zich daaraan vastklampen, want zij hebben een steun nodig.”
„Ge zoudt daar veel over kunnen vertellen,” zei hij.
„Dat heb ik reeds gedaan en wanneer u mijn leider en mijn leven en dat van hen aan Gene Zijde wilt leren kennen, dan kunt u het eerste deel van mijn boek meenemen, ik heb ze hier in de kast staan.
Daarin krijgt u een waarachtig beeld van het leven na de dood.”
Hij ging er evenwel niet op in en vroeg: „Hoe oud bent u?”
„Ik ben achtendertig jaren oud.”
„Prachtig, dan kunt u nog veel voor de mensen doen.
Ik heb mijn leven lang niet anders gedaan en heb er nog steeds geen spijt van, integendeel, het maakte mij steeds gelukkig.
Maar,” zei hij, als schoot hem mijn gesprek weer te binnen, „ziet u de geesten zoals u zelf bent?”
„Ja; ik zei u reeds, dat ik hen zie, hoor en voel.
Ze zijn zoals wij, maar verder op de geestelijke weg, althans zij, die licht bezitten.
Er bestaat nog altijd zoiets als een hel en die daarin leven, zullen een lange weg hebben af te leggen en zichzelf stuk voor stuk moeten afbreken.
En dat afbreken is niet zo eenvoudig, daarvan hebben de mensen geen begrip.
Wij mensen voelen ons over het algemeen nog te veel.
Ik heb de hel en de hemel gezien, neen, verschillende hellen en hemelen aan Gene Zijde, maar vuur is er niet.
Daar brandt het vuur van hartstocht en geweld in hun zielen, ik bedoel van diegenen die in duisternis leven.
Hierover vertel ik in mijn boeken.”
Tegelijk ging ik naar de boekenkast en haalde het eerste deel van „Een Blik in het Hiernamaals” eruit en zei tot hem: „Ziehier mijn eerste pennenvrucht en ook het tweede deel is reeds uitgekomen.
Het is niet litterair of wetenschappelijk, maar wat daar in staat is de heilige waarheid.
U zult het wonderlijk vinden en u afvragen of alles zo wel zal zijn, wanneer wij straks dat leven binnentreden.
Ik heb echter dit alles mogen beleven.
Hierin zult u mijn leider leren kennen en ook vele andere geesten.
Dan zult u zich verbaasd voelen wanneer u daarin leest, hoe groots het leven na de dood is, dat er geen wonderen meer zijn en alle problemen ophouden te bestaan, wanneer de mens die wonderen en problemen leert kennen.
Het is geen romantische visie of verdichtsel, het is werkelijkheid.”
Ik gaf hem het boek over, hij nam het in zijn mooigevormde handen en vroeg: „Mag ik het meenemen?”
„O, neemt u het gerust mee, ik heb er genoeg van en als u het uit hebt kunt u, wanneer u wilt, het tweede ook lezen.”
Hartelijk nam hij daarop afscheid.
Toen mijn patiënte later mij kwam bezoeken, zei zij: „Weet u dat hij veel van u houdt?
Hij noemt u André en Jozef en zegt, dat André in het Universum zweeft en daaruit zijn wijsheid haalt en met de geesten spreekt.
Hoe komt hij in vredesnaam aan al die dingen?
Heeft u met hem gesproken en van uw ondervindingen verteld?”
„Heel veel heb ik zelfs met hem gesproken, maar heeft hij u niet verteld, dat ik hem het eerste deel van mijn boek heb meegegeven?”
Het was voor mij namelijk een bewijs, dat hij er reeds in gelezen had daar ik wist waar die passage stond, die over het universum handelde.
„Hij gaat vooruit,” zei zij heel gelukkig, „vindt u niet?
Wij allen zien het.
Hij is zo vrolijk de laatste dagen en hij roemt u, omdat het hem zo goed gaat.
Hij voelt zich ontegenzeggelijk de laatste tijd beter.
Hij moet dus tóch vooruit gaan.”
Ik liet haar uitspreken, maar voelde waarheen zij wilde en toen ik daarop niet inging, vroeg zij: „Waarom zegt u niets?
Hij gáát toch vooruit?”
Doch ik antwoordde niet rechtstreeks en zei: „Laten we dankbaar zijn met hetgeen we hebben bereikt en liever niet vooruit lopen.”
„Maar wij zién het toch?”
Ik zei haar: „Wat wij bereiken is winst.”
„Winst, zegt u, bah wat akelig.”
„Helemaal niet akelig,” herhaalde ik, „daar is nu eenmaal niets aan te doen.
Laten we blij zijn, dat het hem goed gaat en afwachten.”
„We kunnen die lieve schat nog niet missen,” zei ze.
„Toch is er niets aan te doen.”
Verdrietig ging zij heen.
Ja, het was jammer, dat hij zou sterven.
Deze priester kon men niet missen, want hij was zeer geliefd, maar wanneer hij zich goed voelde, kon hij reeds gelukkig zijn.
Ze wilde hem gaarne behouden, maar haar priester en vader zou heengaan.
Als ik haar teleurstelde kon ik daar niets aan doen, want wat mijn leider zei, daarop kon ik vertrouwen.
Ik was wel nieuwsgierig wat de priester van mijn boek zou zeggen, want hij bleek ruim van opvatting te zijn.
Ik was dan ook niet verwonderd, toen hij bij mij terugkeerde en naar het tweede deel vroeg.
„Later zullen wij praten,” zei hij „en dan zal ik u veel vragen stellen, maar eerst wil ik alles lezen.”
Er volgde na de behandeling geen gesprek en ik nam voor drie weken afscheid, daar de tijd was aangebroken, dat ik uit de stad zou gaan.
Hij voelde zich heerlijk, had geen pijn en zou, wanneer ik terug was, weer bij mij komen.
Hij wenste mij goede reis en veel geluk.
Nog zei hij: „Ik zal mij rustig houden en lezen.”
De priester ging heen.
Mijn patiënte, die mij nog zou komen bezoeken, zei: „Gisterenavond was ik bij hem, er was kerkavond.
Na de mis zei hij plotseling tegen mij: „Jozef weet welke ziekte ik heb, hij en jij weten het, alle anderen niet.”
Ik dacht door de grond te zinken.
Hoe komt hij daar nu zo ineens aan?
Niemand heb ik er iets van verteld.
Zou hij weten, dat het ernstig is?
Is het nu werkelijk zo, heeft hij die ziekte?
Is die kwaal niet te genezen?
Ik begrijp niet hoe hij daar zo ineens aan komt,” herhaalde zij nogmaals.
„Kunt u dit verklaren?”
Neen, ik kon dit niet en zei, dat ik het niet wist.
„Ik hoop maar,” ging zij verder, „dat hij niet achteruitgaat wanneer u weg bent.”
Zij ging heen en ik maakte mij gereed om te vertrekken.
Alcar zei mij: „Hij voelt zijn einde naderen.”
Toen reisde ik af.
Maar, op verre afstand van hem verwijderd, voelde ik hoe de priester het maakte.
Alcar zei mij tevens, dat hij achteruit was gegaan.
Toen ik van mijn reis terugkeerde, liet men mij aanstonds roepen.
Hij lag reeds enige dagen te bed.
Daar heb je het al, dacht ik.
Het begin van zijn einde is in aantocht.
Als het nu maar niet zo lang duurt.
Deze ziekte kon slepend zijn.
Al zijn vrienden en geliefden vonden het jammer en dachten, dat wanneer ik niet was opgehouden, het niet zover zou zijn gekomen.
Maar ik wist beter.
Op een woensdagmorgen ging ik hem bezoeken.
Toen ik zijn kamer binnenkwam, straalde hij van geluk en was verheugd mij weer te zien.
Hij vatte mijn beide handen, zag mij aan en zei: „Mijn Jozef!
Hoe heb ik naar je verlangd.”
Ik voelde zijn grote liefde voor mij, wat mij zeer gelukkig maakte en het was, alsof hij mij niet meer wilde loslaten.
„Gelukkig dat ge er bent.
Boeken uit, Jozef!”
Ik beefde; wat zou hij mij zeggen?
„Prachtig!
Prachtig!”
Hij sloot zijn ogen, geen woord kwam er meer over zijn lippen.
Hij lag daar stil terneer en dacht schijnbaar na.
Ik voelde op dit ogenblik de stilte des geestes, die van hem in mij kwam en ook ik werd stil.
Dicht naast zijn bed nam ik plaats en beiden waren wij in gedachten verdiept.
Ik dacht aan zijn grote vriendschap en liefde, die hij voor mij voelde.
Gaarne aanvaardde ik zijn reine liefde en was er zeer dankbaar voor.
Hoe kort kende ik deze mens en toch was het, alsof er vele jaren waren voorbijgegaan.
Ik bad voor hem en ging tot de behandeling over.
Naast mij zag ik mijn lieve leider, de geest van liefde, die mij met de zieke had verbonden.
Thans waren wij één en ik wachtte af wat mijn leider te zeggen zou hebben, daar ik zag dat hij de zieke onderzocht.
Lang behoefde ik niet te wachten en toen ik met Alcar verbinding kreeg, hoorde ik hem zeggen: „Hier is geen hulp mogelijk, weldra zal hij overgaan.
Ik zal je daarvan bewijzen geven, wacht maar geduldig af.”
Ik sidderde.
Wat nu?
Ik vroeg aan God, of hij zonder pijnen dit leven zou mogen verlaten.
Meer durfde ik niet te vragen, men kon hem niets meer geven.
Licht zou hij in het leven na de dood bezitten en licht betekende geluk.
De man, wiens handen ik drukte, had een schoon leven volbracht en was bereid te sterven.
Zijn ogen nog steeds gesloten en zijn handen gevouwen, zei hij na een lange stilte: „Prachtig, Jozef, mooi voor de mensen, maar weinigen zullen het geloven.
Moeilijk, zeer moeilijk is dit alles te aanvaarden.
Grote liefde, Alcar.”
Stotend, woord voor woord, sprak hij, maar ik ving het op.
Goddank, dacht ik, hij heeft mijn werk begrepen.
Het waren maar weinig woorden die hij had gesproken, maar het deed mij goed ze uit zijn mond te horen.
Het stemde mij gelukkig.
Ja, weinig mensen konden dit aanvaarden.
Ik hoorde zo heel vaak dat ik te eenvoudig was, niet litterair, niet suggestief genoeg, zodat men alles, wat ik van het leven na de dood vertelde, niet kon waarderen.
Ze vonden het te zoet!
Eens echter zouden ze allen zoet worden, als honing zo zoet.
Wanneer deze mensen voor het grootste en laatste probleem werden gesteld, wanneer hen de schellen van de ogen vielen, wanneer zij achter de sluier zouden mogen zien, wanneer zij naakt stonden voor Gods heilige troon, dan zou alles niet te zoet en te eenvoudig zijn en zouden zij veel, heel veel van die eenvoud willen bezitten.
Daar eerst zagen zij zichzelf, eerst dan zouden zij dit alles waarderen.
Maar voor die mensen schreef ik ook niet.
Deze waren niet te bereiken.
Hij, die daar op zijn sterfbed lag, hij, de priester, voelde de warmte en de geestelijke kracht, die uit alles straalde en vooral de grote liefde van Alcar.
Meer had ik niet kunnen verwachten.
Ook van hen, die in leed en smart verkeerden, die alleen waren achtergebleven en tot de hoogste klasse van de maatschappij behoorden, had ik brieven ontvangen dat zij zeer, zeer gelukkig waren.
In de uren van scheiding had Alcar hen door zijn grote liefde gesteund.
Zij wisten nu, dat zij hun geliefden zouden terugzien.
Zij hadden het grootse zien gebeuren; aan het sterfbed van hun geliefden hadden ook zij iets waargenomen.
De stervende zelf had het uitgeroepen.
Voor hen allen waren mijn boeken een geestelijke steun geworden, de kracht, om het leven nu alleen te kunnen voortzetten.
Door datgene, wat Alcar zei, hadden zij het kruis op de schouders genomen, dat God hun te dragen had gegeven.
Alleen wanneer de mensen in leed en smart verkeerden, dan eerst waren zij te bereiken en gaven zij zich gewillig over.
Geen aardse geleerdheid kon hen dan helpen; dan verlangden zij naar de geestelijke warmte, naar een zelfde gevoel en naar liefde.
Dan vielen hen de schellen van de ogen en luisterden zij naar die zachte maar duidelijke stem en vonden zij zichzelf.
Maar die anderen hadden geen geestelijk voedsel nodig, zij stonden en wilden met beide benen op de grond blijven, naar zij zelf zeiden.
Ze waren afgedwaald; het leven op aarde had ook hen opgeslurpt.
Zij gooiden mijn boeken in de kachel en stookten het vuur nog eens op, maar innerlijk verteerden zij van koude en geestelijke armoede.
Zij dachten er niet aan, dat ook hun tijd spoedig zou kunnen komen.
Wanneer ik alleen voor hem had mogen schrijven, dan nog zou ik het zeer zeker hebben gedaan, maar gelukkig waren er nog vele anderen.
Het deed mij echter goed, dat de priester mij zo juist begreep.
Niet dat ik dat nodig had, ik stoorde me aan niemand, want ik zag het leven waarover ik schreef, ik trad uit mijn stoflichaam en mocht het beleven.
Alles was waarheid, iedereen zou het ééns zien, wanneer zij dat leven zouden binnentreden.
Maar vele mensen leefden materisch (stoffelijk) en lachten om alles, ook om hun eigen domheid.
Deze grote en volwassen mensen waren als kleine kinderen.
Maar kinderen kunnen meer voelen dan grote en geleerde mensen.
Zij, die zich in het leven na de dood verdiepten en ernaar leefden, waren de gelukkigen aan Gene Zijde.
De anderen zouden vele jaren nodig hebben eer zij licht zouden zien, omdat hun gevoel was vertroebeld.
Het geestelijke leven is moeilijk te bereiken.
Maar wanneer men het voelt, dan brengt het geluk en eeuwige waarheid, een groot en krachtig vertrouwen en het bezit van een geheiligd leven.
Het brengt liefde, reine en zuivere liefde.
Deze mens voelde het.
„Jozef,” sprak de priester plotseling, „ik ga zweven, ver weg van de aarde.”
Ik schrok.
Juist over datgene waar ik aan dacht, begon hij te spreken.
Het was alsof iemand anders hem de kracht had gegeven, om het mij te zeggen.
Daarbij kwamen hem de tranen in de ogen.
De aartspriester was als een kind en ook ik voelde mij zo.
We waren twee volwassen mensen en toch kinderen in de geest.
We hadden één God en waren in elkander overgegaan.
We voelden één leven, één liefde, hij als priester, ik als instrument.
Beiden dienden wij één God, wilden één God dienen, we hadden één Vader en kenden één waarheid.
Hij had zich die waarheid en wijsheid door studie weten eigen te maken en door het leven te beleven, zoals God het van de mens wilde hebben.
Daardoor was hij ontwikkeld.
Ik kreeg het rechtstreeks uit het Hiernamaals en was met het eeuwige leven verbonden geworden.
Ik mocht door zijn studie heen zien en daardoor kende ik tegelijk zijn theologie en het leven achter de sluier.
Al dat grote ging door mij heen; door mijn geestelijke leider Alcar werd ik in de kosmos opgenomen.
Ik wist nu, dat ik een deeltje was van dat machtige, dat grote en heilige leven.
Toch had ik niet gestudeerd en kwam van een boerendorp, maar had een wetenschap en geloof ontvangen, zuiver als kristal.
Het was eenvoudig natuur en men kon het niet leren, men moest het voelen.
De priester voelde het; hij was zacht, zacht als het leven zelf en stond open voor dat machtige leven.
Het leven lag in zijn schone ogen, in zijn stemgeluid, het bracht de zachte gevoelens van ziel en hart tot uiting en daaraan kende men zijn persoonlijkheid.
Dat kinderlijke, dat reine, doorstroomde zijn gehele wezen.
Als kind zou hij straks de sferen binnengaan en die hemelen betreden, waar hem een ongekende schoonheid wachtte.
Deze priester had de mensen lief met al hun fouten en zonden.
Hij kende de hartstochten en begreep, omdat hij wilde begrijpen.
Hij wilde geen fouten zien en gaf, gaf steeds met volle handen.
Nooit waren die handen gesloten geweest en wie aan zijn zielewoning klopte werd binnengelaten.
Zijn zieledeurtje kraakte in zijn hengsels, de scharnieren waren stuk gerukt, de deurposten verbrijzeld en hij repareerde ze niet daar hij wist, dat ze opnieuw verbrijzeld zouden worden.
Hij liet de deur openstaan en iedereen, oud en jong, arm en rijk kon binnentreden.
Hij liet dit toe, omdat hij lief had en veel liefde bezat; anders was het immers niet mogelijk om hen te helpen.
Wie aan zijn woning klopte werd binnengelaten en velen traden binnen.
Maar er kwamen er met modder en slijk aan de schoenen; dat bemerkte hij echter niet; hij wilde het niet zien.
Hij had hen immers lief met al hun fouten en zonden.
„Kom binnen,” hoorde ik hem zeggen, „o, kom gerust, wees niet beangst, mijn deur staat open” en glimlachend trad hij de mensen tegemoet en stelde hen gerust.
„U ziet het, het deurtje is vernield en ik kan en zal het niet meer sluiten.
Het zal open blijven voor iedereen, voor eeuwig.”
Dit had hem het leven geleerd en veel mensen waren tot hem gekomen.
De één zette zijn klompen voor de deur en trad hem zachtkens tegemoet.
Zulke mensen voelden ontzag, heilig ontzag voor zijn persoonlijkheid en eerbiedigden zijn zielewoning.
Zij wilden zijn zielsrust niet storen en keerden kalm huiswaarts.
Naar ziel en lichaam had hij hen geholpen.
Maar er kwamen ook anderen, die zomaar binnenvielen; die kenden en voelden geen ontzag.
Verbaasd zag hij hen dan aan, maar zei niets.
Een mens had hulp nodig en die hulp wilde hij hun geven.
Hoewel bevend van schrik, de mens voelende met al zijn gebreken en fouten, wist hij zichzelf tot kalmte te brengen.
Hij beheerste zich, glimlachte slechts en stelde hen gerust.
Zijn eeuwigdurende glimlach verrichtte wonderen.
Velen traden binnen, zagen hem scherp in de ogen, waarvan hij rilde en beefde, maar hij stond voor hen als een kind en was verbaasd over zoveel onmenselijkheid.
Zijn schone zielswoning, steeds verzorgd zodat God kon binnentreden, werd door de mens bezoedeld.
Dan bleef hij, wanneer de mens was heengegaan, alleen achter met al dat menselijke.
Hij moest het alleen zien te verwerken.
Niemand kon hem daarbij helpen, maar hij had ook geen hulp nodig.
Hij wist en bezat de kracht en verstond de kunst en had de kennis die ervoor nodig was, om zijn geestelijke woning schoon te houden, zodat God op het onverwachtste ogenblik kon binnentreden.
Hij bezat die grote kracht en droeg ze en diep, heel diep in hem lag die reine liefde.
Neen, zijn zielehuisje konden de mensen niet besmeuren.
Een zee van liefde spoelde het schoon, niets bleef op zijn plaats en de vlammen van zijn onuitputtelijke liefde droogden het.
Geen mens kende zijn geheim, maar zij wilden het ook niet kennen.
In stilte droeg hij deze schat en glimlachte slechts, waarmee hij alle mensen aan zich verbond, die tot hem kwamen.
Zo leefde hij, zo had hij geleerd te moeten leven.
Zó voelde ik deze priester aan.
Het was stil rond de zieke en ik dacht aan Alcars woorden, dat hij een groot priester was geweest.
Ik voelde de stilte van de dood, het heengaan van deze wereld, het binnentreden aan Gene Zijde.
Dat probleem woelde in mij; ik voelde en zag het en ik werd daarin opgenomen.
Wat ik thans beleefde, zou ieder mens die op aarde leefde, moeten doormaken.
Ik voelde de priester, peilde zijn innerlijke toestand en wist hoe gelukkig hij straks zou zijn.
Hij had geleefd als mens, als een kind van God.
Plotseling deed hij zijn ogen open en vroeg: „Gelooft ge in de mensen?”
Ik schrok.
Hij had weer mijn gedachten overgenomen, want hij liet erop volgen: „De dood is mijn vriend, Jozef.”
Voelde hij reeds de geestelijke taal, die men alleen in het leven na de dood kende en gebruikte?
„Ik geloof,” zei ik en wist niet, welk antwoord ik hem anders moest geven.
Dan sloeg hij zijn ogen op en zag naar de Christus, die boven zijn bed hing.
Daarheen richtten zich zijn mooie ogen.
Een kind vroeg om kracht om te worden opgenomen, om zijn einde te vervroegen.
Toen, na enige seconden, zei hij: „Je bent begenadigd, Jozef.”
Het was alsof de Christus zelf hem dit had gezegd.
„Je mag de heiligen niet vergeten,” vervolgde hij en toen heel onverwachts, na nogmaals zijn ogen op de Christus gevestigd te hebben, zei hij: „Ik ga sterven, Jozef; vóór deze maand om is ben ik niet meer.
Dan ga ik zweven, zoals gij.”
Hoe is het mogelijk, dacht ik.
Had Christus het hem gezegd?
Is hij zo innig verbonden?
Hoe kwam hij daar zo ineens aan?
Ik vond het wonderlijk, zo rustig als hij was.
Hij voelde welke gaven ik bezat en ik dankte hem in stilte voor zijn weinige maar zo diep doorvoelde woorden.
Daarin lag voor mij een waarschuwing om mijn gaven rein en hoog te houden.
Ver, heel ver was hij thans van mij verwijderd.
Ik volgde hem innerlijk en voelde, dat hij zich geheel overgaf.
Ook dat geheim kende hij alleen, hij voelde zich met de Zoon des mensen verbonden.
Nogmaals zag hij naar de Christus.
Tranen vloeiden over zijn lief gelaat en een lichtstraal bescheen het.
Een engel, dacht ik, ben je.
Hij bezat een wetenschap, die alleen stervenden bezitten, ja, beleven.
Hij was reeds in die onverklaarbare toestand, waarin aardse wetten en geleerdheid oplosten en werden opgenomen.
Er lag geen twijfel in hem, niet de geringste aarzeling voelde ik.
Dit was wijsheid die hij zo-even in alle stilte had beleefd en uit een hogere bron had verkregen.
Ik beleef vanmorgen iets groots, iets onnatuurlijks.
Het zal wel bovennatuurlijk zijn, dacht ik.
Het bovennatuurlijke bescheen hem, die krachten gingen in hem over en hij zei het mij, liet mij erin delen.
„Zult ge me helpen, Jozef?” vroeg hij weer heel onverwachts.
„Ik ga.”
Toen ik hem aanzag, beefde ik.
Het trilde in mij en ik voelde een groot geluk.
„Maar natuurlijk,” zei ik en zag dat hij weer schreide.
Hij voelde mij en sprak: „Niet omdat ik ga, Jozef, daarom niet, denk dat niet.”
Ik begreep en voelde, waarom hij zijn tranen liet vloeien.
Hij dacht aan al zijn kinderen.
Daarvan te moeten scheiden was voor hem moeilijk.
Ze zouden hem niet kunnen missen, want ze konden niet meer binnentreden en een geopende woning terugvinden, waarin zij zich konden verwarmen.
O, het was zo gemakkelijk niet!
Weer sprak hij en gaf mij antwoord op mijn innerlijke gedachten.
Wonderlijk was het.
„Daarvan te scheiden is moeilijk.”
Zuiver had hij mij aangevoeld en alles weer overgenomen.
Het waren voor mij bewijzen, dat er een andere kracht in hem werkte.
Het waren bewijzen, dat hij een grote liefde bezat en dat hij geestelijke krachten en waarheden kon opvangen, doordat hij reeds in de geest was verbonden.
Zoiets schoons zag en beleefde men niet vaak aan een sterfbed.
Dit was wel een zeer bijzonder overgaan, een voorbereiden voor de eeuwige wereld.
Niet alleen, dat hij zijn overgaan voelde, maar hij kende reeds de geestelijke taal, die men daar sprak.
Hij bezat reeds het vermogen om van de ene mens in de andere over te gaan en toch leefde hij nog op aarde.
Het was groots, wat ik daar in dat ogenblik beleefde.
„Nu moet ge gaan, Jozef.”
Ik nam afscheid.
Nog geen half uur was er voorbijgegaan en hoeveel had ik niet beleefd.
Onder het naar huis gaan dacht ik aan al deze dingen.
Hoe schoon was deze morgen geweest.
Hoe groot om zo overtuigend dit leven vaarwel te zeggen.
Heerlijk was het ook om op deze wijze stervenden te mogen helpen.
Ik had er reeds velen zien overgaan, maar niet één zoals hij.
De één was beangst, anderen namen krachtig voedsel tot zich, omdat zij niet wilden sterven.
Maar wanneer de dood zich meldde, kon geen geleerde meer helpen en ook geestelijke krachten konden geen verandering brengen.
Daaraan kon niemand ontkomen, wat wel het énige rechtvaardige op deze verschrikkelijke aarde was.
Deze priester was vertrouwd met de dood.
Voor hem was het een welkome vriend, een vriend die hem van zijn lijden verloste, die hem geluk bracht, licht, liefde en schoonheid, ja eeuwig leven.
Wat bleef er dan nog van de dood over?
Waar was zijn macht?
Waar bleef al dat verschrikkelijke, wanneer men de dood een vriend kon noemen?
Bij hem vond de dood geen voedsel.
Want hij kende geen angst en voelde geen leed of smart en dat was het, waaraan de dood zich tegoed deed.
De dood moest en zou bij hem armoede lijden.
Hij zou verhongeren, want hij werd niet gevoed.
Hij voerde met de dood een machtig gesprek, hij glimlachte hem toe en de dood glimlachte terug.
Ze waren met elkander vertrouwd, grote heel grote vrienden geworden.
Dit had het leven hem geleerd door alle mensen in zijn zielewoning te ontvangen en niet te mopperen wanneer zij met klompen en al binnentraden, maar hen in liefde te ontvangen en tegemoet te treden.
Daardoor had hij de dood leren kennen en wist hij, dat deze eeuwig leven betekende.
Hij zag door zijn masker heen, hij was helderziend en zag achter het waas van verderf en verschrikking.
Hij zag, dat de dood niet het einde was, doch een verdergaan naar onbekende gebieden.
Voor hem was die wrede man met zijn zeis vervangen door een azuren hemel, een paradijs van louter geluk.
Het noodlot hield op te bestaan, voor hem was alles Gods heilige leiding.
God riep hem tot zich en de dood maakte plaats en verdween, want hij kon hem niet naderen.
Neen, deze priester bezat alles wat hij nodig had in het land van eeuwige waarheid.
De dood was gelukkig, dat onder al die mensen er enkelen waren, die voor hem geen angst hadden.
„Hoor mij aan,” zo hoorde ik als het ware de dood tot mij zeggen, „gij mens der aarde, hoor wat ik zal zeggen.
Zie naar mij, ik ben niet dood.
In u vlamt het, het is God die u Zijn liefde toezendt, die u allen in leven houdt.
Dat wat gij ziet, wat gij uiterlijk zijt en verzorgt, dát gaat dood.
Maar in u leeft er iets, dat voortleeft, steeds voortleven zal en dat oneindige diepten zal leren kennen.
Een verheven geluk wacht u, doch alleen hen, die in mij het leven zien.
Ik gaf mijzelf die naam „dood” niet, maar dat deed gij, gij mens, omdat gij mij niet kent.
Voor u was ik „dood”, maar dat ben ik slechts voor hen, die zelf levend dood zijn.
In u ligt een vonk van eeuwig leven, in u ligt de eeuwige waarheid.
Laat, o mens, uw leven door mijn naam niet vergallen.
Ik ben niet dood, ik ben leven en wie mij kent zal gelukkig zijn.”
Ik had alles kunnen volgen, maar wie sprak zo met mij?
De dood!
Hij was een levend wezen, dat verder zag dan wij, die dachten te leven.
Hij was koud en bezat tegelijk zon, waardoor hij allen kon verwarmen, die in hem het leven zagen.
Met een gevoel van groot geluk trad ik mijn woning binnen.
Wat een morgen!
Hoeveel had ik ontvangen en mogen beleven?
Wat was het dan heerlijk om medium te zijn.
Het leven, dat achter de sluier leefde, leerde ik aldus kennen.
En dit door hem, die ik nog zo kort had leren kennen, maar wiens grote mensenliefde ik had ontdekt.
Spoedig zou voor de priester de ware betekenis van de dood duidelijk worden en zou hij in een paars licht overgaan.
Het paarse zou zich met duizend andere kleuren verbinden, die de uitstraling van zijn eigen innerlijk leven waren.
Het was zijn hemel, die hij voelde en zag.
Dáár zou men hem opwachten.
Een onvergankelijke schoonheid en een eeuwigdurende rust wachtten hem.
Weinig vermoedde ik op dit ogenblik, dat ik nog meer schoons en verhevens met de priester zou beleven.
Spoedig was het zaterdag.
Ik verlangde reeds tot hem te kunnen gaan.
Bij hem voelde men mijn krachten en werd ik begrepen.
De priester wachtte reeds.
Hij nam mijn handen in de zijne en zei: „Mijn Jozef.”
Hoe was deze man van mij gaan houden!
De tranen schoten mij in de ogen.
Zienderogen ging hij achteruit, de ziekte was niet tegen te gaan.
Ik nam naast hem plaats, legde mijn linkerhand op zijn voorhoofd, mijn rechter op zijn borst en bestraalde hem.
Hij, de priester, zoog die kracht in zich op en deze schonk hem rust, die hij zo nodig had voor zijn laatste dagen op aarde.
Het zou zijn heengaan vergemakkelijken.
Hij voelde de heilzame inwerking van het levensmagnetisme.
Hier konden geen medicijnen meer helpen en ook ik kon daaraan niets veranderen.
Nadat ik gebeden had, hoorde ik mijn leider zeggen, dat ik mij in de geest moest concentreren.
Op hetzelfde ogenblik, dat ik me instelde, dacht ik intelligenties waar te nemen.
Ja, ik had goed gezien.
Rondom het bed van de priester zag ik verschillende geesten.
Zij waren in mooie gewaden gekleed en straalden een prachtig licht uit.
Zij zagen naar hem, die spoedig zou overgaan.
Wat zou dit te betekenen hebben? vroeg ik mijzelf af.
Maar al spoedig werd het mij duidelijk, daar ik hoorde zingen.
Het waren geestelijke liederen en twee stemmen namen al mijn aandacht in beslag.
Het was een tenor en een bas en de andere stemmen vulden deze beide stemmen aan, om tot één geheel te versmelten.
Hemels was het!
De tenorstem was van ongekende schoonheid.
Het ontroerde mij diep, zo machtig was het en zo verheven.
Toen de zang was opgehouden, zei Alcar tot mij: „De priester is aan een orde verbonden en zij, die aan zijn sterfbed zijn gekomen, willen zijn overgaan vergemakkelijken.
Uit het Hiernamaals komen zij tot hem, het zijn liefdegeesten.
De geestelijke kracht van dit gebeuren gaat in hem over.
Nog is hij onbewust daarvan, maar toch zal hij iets voelen.”
Ik ontdekte, dat ik met de uitstraling van dit gebeuren verbonden werd.
De liefde van al die wezens zag ik in een licht en dat licht ging op de zieke over.
Het lag om hem heen en zou daar blijven om andere krachten tegen te houden.
Dit was nu geestelijke rust, een inzegening in de geest.
Het licht lag thans óm hem als een geestelijke muur, een vesting van liefdekracht.
Het was groots, wat ik daar mocht aanschouwen.
Zij, die reeds in het Hiernamaals leefden en hem op aarde hadden gekend, wisten dat hij zou sterven en ook hij wist dit.
Ik voelde daarin een verbinding, één weten.
Liefde ging tot over het graf.
Al deze wezens waren op aarde priesters geweest en hadden een mooi leven volbracht.
In hun midden zou hij worden opgenomen, want hij behoorde bij hen en dat hij reeds op aarde daarmee was verbonden, was toch wel iets bijzonders, zoiets ontvingen maar weinig mensen.
De zieke was in slaap gevallen en ik verwijderde me in stilte.
Ook de geestelijke wezens waren voor mij opgelost.
Toen ik beneden kwam, vroeg zijn vrouw mij, hoe ik haar man vond.
„Kan het nog lang duren?”
„Neen,” zei ik, „lang zal het niet meer duren.
Maar wannéér weet ook ik nog niet.
Als het nodig is, zal ik het u zeggen.”
De daaropvolgende keer beleefde ik andere wonderen.
Toen ik binnentrad, vroeg men mij te wachten.
Er was een priester uit Parijs overgekomen, maar de zieke gaf hem maar één minuut.
Ik glimlachte en voelde, dat hij van de tijd, die ik bij hem zou zijn, geen seconde wilde missen.
Na een minuut werd ik reeds geroepen en trad ik de ziekenkamer binnen.
De patiënt was zeer verheugd en brandde van verlangen om mij iets te zeggen.
Ik voelde dit, zodra ik hem zag.
„Luister,” zei hij, „ga zitten.
Ik heb gezweefd, Jozef, heel, heel hoog, zoals jij.
Prachtig was het.
Mooie dingen gezien.”
Telkens wachtte hij even om weer op adem te komen en om te zien hoe verwonderd ik wel zou zijn.
Hij was zeer, zeer gelukkig.
Dan sprak hij verder.
„Ik zag bloemen, o, zo mooi.
Niet hier, neen, hier zijn ze niet zo mooi.
Deze waren anders.
Ik hoorde ook zingen, prachtig zingen, heel mooi.”
Ik schrok.
Zou hij dan toch dat gezang hebben gehoord?
„Prachtig zingen,” zei hij weer, „o, zo heerlijk.
Mooie stemmen.”
Wonderlijk, dacht ik, de man is helderhorend, helderziend en heldervoelend medium geworden.
Op het laatst van zijn leven waren die gaven blijkbaar tot hem gekomen.
Ik begreep dit volkomen.
Zijn gevoel ging in de geest over.
Geen wonder, dat hij gelukkig was.
Zo zag en hoorde ik het steeds bewust, maar wanneer ik daarvan vertelde, konden de mensen het niet geloven.
Hij, de priester, was nu met het eeuwige leven verbonden geworden.
Toen hij uitgesproken was, stonden hem de tranen in de ogen, zo had het hem ontroerd.
„Veel mensen heb ik gezien,” begon hij weer opnieuw.
„Prachtig, prachtig, mooie stemmen.”
Daarbij zag hij naar de Christus, om Gods Zoon voor alles te danken.
Als gewoonlijk nam ik naast hem plaats en behandelde hem.
Alcar zei mij op te letten, er zou mij weer iets getoond worden.
De priester voelde ik onder mijn handen wegzinken.
Plotseling zag ik een lichtschijnsel en in dat licht manifesteerde zich een stralend wezen.
Het werd steeds dichter, zodat ik het duidelijk waar kon nemen.
Het verplaatste zich van het hoofd- naar het voeteneind en maakte mij duidelijk, dat ik goed zag en voelde.
Nu zag ik in dat licht een verschijning, een jonge geest in stralende schoonheid.
Onwillekeurig schatte ik zijn leeftijd en dacht dat hij de ouderdom tussen vijf en zevenendertig jaren zou hebben bereikt.
Daarna vervaagde het beeld en zag ik een ander.
De verschijning zelf toonde mij iets, ik zag een wieg en daarin een dood kind.
Boven de wieg zweefde het getal zeventien.
Het getal was verlicht, zodat ik het duidelijk kon waarnemen.
Zeventien?, dacht ik.
„Maanden,” hoorde ik toen zeggen, „gestorven!”
Kort maar krachtig werd mij deze waarheid gegeven.
Het liet niets te vragen over en ik begreep het onmiddellijk, toen ik hoorde zeggen: „Mijn Vader!”
Mijn Vader? dacht ik.
Mijn God, hoe groot is dit wonder.
Zijn Vader?
Het was dus de zoon van de priester, een zoon, die op jeugdige leeftijd de aarde had verlaten?
Toen zei Alcar dat ik goed had gezien en ik wachtte af wat verder zou geschieden.
Een kind dat, zeventien maanden oud, de aarde had verlaten, keerde op zevenendertig jarige leeftijd terug, om zijn eigen vader te komen halen?
Om zijn Vader bij het overgaan te helpen?
Maar dat was toch wel iets heel bijzonders.
Het was een diep mysterie en voor geen menselijk brein te doorgronden.
Welk een wijsheid!
Hoe groot was deze wetenschap en wat een groots probleem was het.
Het kind had geleefd, het was dus niet dood; anders was het onmogelijk zich te manifesteren en het was opgegroeid.
Maar waar?
Kon dat?
Ik zag toch duidelijk een beeldschoon wezen, een geestelijke verschijning.
Was dit niet een raadsel?
Een bovennatuurlijk raadsel werd mij getoond en daarmee werd ik verbonden.
Een probleem, waarvan men op aarde niets wist en dat niet begrepen kon worden.
Toch was het de waarheid, want ik zag het.
Dit waren geestelijke problemen en wetten, die men alleen na de dood leerde kennen, in het leven dáár, waar mijn leider leefde en miljoenen anderen.
Dáár, waar ik reeds meermalen mocht vertoeven en waar de verschijning was opgegroeid.
Dit was een groot en machtig bewijs van het voortleven, wanneer men het zou willen aanvaarden.
Welk een schat van waarheid mocht ik thans ontvangen.
Ik voelde honderden vragen in mij opkomen en op al die vragen kon ik mijzelf antwoord geven.
Waar bleef nu de dood en zijn macht?
De mens bedroog zichzelf.
Wie zou er nu nog aan de dood geloven?
Hier keerde het jonge leven, het kind dat men dood waande, als een engel naar de aarde terug, om zijn vader in de stof te helpen en te komen halen.
Hoe diep was dit probleem en hoe kwam dit wezen aan deze waarheid?
Hoe wist het, dat zijn Vader zou sterven?
Hoe wist het iets van Vader of Moeder af, want het besefte niet toen het heenging, wat Vader en Moeder betekende.
Toch keerde het terug, juist nu, nu zijn Vader zou sterven, zou overgaan naar dat andere leven, waar zijn kind leefde.
Thans zei mijn leider mij te luisteren en hoorde ik het schone wezen zeggen:
„Ik ben gekomen om hem te halen: dit is mij toegestaan.
Het is Gods wil.
Vraag haar, die mijn Moeder is, of ik op deze leeftijd ben gestorven, zij zal het bevestigen.
Een liefdeband hield mij met hen verbonden.
Een eeuwige band van liefde bindt ons, verbindt alle mensen met hun geliefden die aan deze zijde leven en hen zullen opwachten, wanneer ook zij zullen overgaan.
Ik mocht op jeugdige leeftijd de aarde verlaten.
Dit is reeds een grote genade.
U ziet, dat ik leef en hoort mij tot u spreken.
Alles is de heilige waarheid.
Overtuig u en vraag het aan haar.”
Diep ontroerd door dit gebeuren, had ik in bewondering naar deze verschijning geluisterd.
Nog hoorde ik zeggen:
„Ik groeide op in de sferen van licht, want weet dat het leven eeuwig is.
Ik denk, zoals u denkt en leef in de geest.
Ik zie en hoor u en kan mij met uw leven verbinden.
Ik weet dat hij die daar neer ligt, mijn Vader is, mijn Vader in de stof.
Doch wij hebben en kennen maar één Vader en dat is God.
Ik dank u, dat u bereid was naar mij te luisteren en uw innerlijke ogen voor mij te openen.
Ook dank ik u voor uw liefde, aan hem gegeven.
Dank tevens haar, die mijn Moeder is, voor al haar liefde.
Ik voel en ontvang hun liefde, omdat ik leef en steeds met hen verbonden zal blijven.
Ik weet, dat zij mij liefhebben en dat wij elkaar eens zullen terugzien, voor eeuwig, voor eeuwig.
Dit ogenblik is heilig voor mij, zult u dit nooit vergeten?
Zou u het ook aan hen, aan al mijn geliefden willen zeggen?
In de sferen van licht leef ik en ook mijn Vader zal licht en geluk bezitten.
Straks zal hij bij mij zijn en dit alles is Gods heilige wil, Zijn wil geschiede!
Het is de waarheid en omdat het waarheid is, is het heilig en zal de mens zijn hoofd buigen voor Hem, die ons aller Vader is.
Voor u is het een grote genade, dit te mogen beleven.
Ik roep u en alle mensen vanuit deze zijde toe: Heb geen angst voor de dood, wij leven in hemelse schoonheid.
U zult licht zien, wanneer het in u licht is.
Dit alles is liefde, heilige liefde.
Ik zal bij hem blijven tot aan het einde.
Zijn aardse kleed wordt begraven, maar zijn geesteslichaam keert terug naar het leven, het leven dat God is.
Geen mens zal hieraan iets kunnen veranderen.
Ga nu, ik waak, niets zal zijn rust verstoren.
Ik dank u.”
Daarna zag ik dat de verschijning zich terugtrok en oploste.
Ik voelde mij zweven, voelde mijzelf niet meer, want ik had iets heiligs beleefd.
Voor ik heenging, dankte ik God voor alles, wat ik had ontvangen.
Daarna nam ik afscheid van mijn lieve vriend, broeder en vader.
Beneden gekomen, vroeg ik aan de moeder van de verschijning, de echtgenote van de priester, naar de waarheid van dit probleem.
„Heeft u een kind gehad,” zo vroeg ik haar, „dat op de leeftijd van zeventien maanden is gestorven?
Een jongen?
Kan het kind, wanneer het was blijven leven, thans zevenendertig jaren oud zijn geweest?”
Aan de waarheid behoefde ik niet te twijfelen, daar zij hevig begon te schreien.
„Ja,” zei zij, „onze jongen is zo jong gestorven.”
Ach, dacht ik, wat een wonder.
Hoe groot was deze waarheid, hoe heilig was alles.
Nu hoorde ik Alcar zeggen: „Zeg haar, dat je met haar kind hebt gesproken, ze moet het weten.”
Toen vervolgde ik: „Zo-even heb ik iets schoons beleefd.
Uw kind manifesteerde zich bij zijn Vader.”
Doch ik voelde, dat zij niet wist of begreep wat manifesteren was en dat ik niet verder moest gaan, dit was te diep, te onwerkelijk.
Bovennatuurlijke dingen konden de mensen niet aanvaarden en ik nam dus maar afscheid van haar.
De gehele morgen had ik de moed niet, om over dit probleem verder na te denken.
Daarvoor moest ik rustig zijn, het had ook mij aangepakt.
Vele problemen spookten door mijn hoofd, ik zag diepten en vergezichten aan de nog zo onbekende menselijke horizon.
Een verschrikkelijk iets vertroebelde al deze heerlijkheid, al dit schoons en dat was de dood.
Dit beeld vernielde alles, zodat de mens het eeuwige leven niet kon aanvaarden.
De mensen haalden hun schouders op en keerden terug tot hun dagelijkse beslommeringen.
De dood vernietigde het geluk van de mensen, hij bracht leed en smart en kon toch slechts een groot geluk betekenen.
Hij legde zijn doodssluier voor het eeuwige licht en verdoezelde de heilige waarheid en alleen, omdat de mensen dat zelf wilden.
Zij hielden van hem en wilden het licht niet zien.
Maar hier werd het bewaarheid, dat de dood het leven betekende.
Een kind van zeventien maanden keerde terug op oudere leeftijd en zei, dat het in de sferen van licht, in het eeuwige leven, was opgegroeid.
In een hemelse schoonheid leefde dat kind.
O, dood, verdwijn van de aarde en vernietig niet het geluk van de mensen.
Ga en berg uw zeis op, want ge zijt liefde.
Bestraal de mensen met uw eeuwig licht, uw zonnegloed en strooi bloemen op hun pad en verlicht hun wegen, waar gij voorheen verderf bracht.
Dood, waar blijft uw macht, uw ouderdom en verschrikking?
Gij zijt als het kind, het kind, dat de aarde verliet en als jonge man terugkeerde.
In u, mensen der aarde, ligt deze waarheid.
Gij leeft in de stof en hebt eeuwige afstemming.
Het eeuwige leven brandt in uw zielen, de dood smelt en verdampt, ja lost op en gaat verder, hoger en hoger, totdat het leven de hoogste hoogten zal hebben bereikt en het God voelt.
Dáár, waar het kind van de priester opgroeide.
Berg op uw zwarte kleed, het is slechts schijn.
Wij kennen de waarheid van een eeuwig leven, zo-even is het ons immers getoond.
Hieraan is niets te veranderen.
Ik voelde nu een tijd komen, dat de mens de dood niet meer zou willen kennen, dat zijn bestaan ging tanen, zijn wezen veranderde.
Zijn koninkrijk van somberheid zonk ineen; het kon niet langer bestaan.
De mens zelf onttroonde hem.
Lang genoeg had hij het aardse leven vergald.
De mens zou weten, dat er geen dood bestond en dat slechts het leven werkelijkheid was.
Eindelijk veranderden leed en smart in geluk en in een eeuwig samenzijn aan Gene Zijde.
Merkwaardig waren al de bewijzen daarvoor en hoe groot was deze wijsheid.
Hoe wonderlijk diep, hoe machtig bleek alles te zijn.
Een kind, dat vroeg de aarde had verlaten, keerde terug, omdat het wist, dat zijn Vader zou sterven.
De zeventien maanden en zevenendertig jaren omsloten één leven.
Voor de mens op aarde lag over al dit grootse een sluier, maar ik zag er doorheen en begreep alles.
Goddank, dat wij dit thans kunnen uitroepen met hen, die ons zijn voorgegaan, die tot ons terugkeerden om het ons te zeggen.
Zij roepen heel hard: „Er is geen dood, er is niets dan leven!”
O God, wat geeft Gij de mens een ontzaglijke waarheid en een groot geluk.
Maar ze zullen die waarheid niet aanvaarden, voordat ze zelf zien.
Zij willen en kunnen niet aanvaarden en zijn beangst dat hun eigen bouwsel van wetenschap zal ineenstorten.
Ze geloven liever in dat voordierlijke wezen, in een dood, die hen angstig maakt en leed en smart brengt, waar geluk kon heersen.
Zij slapen hun diepe geestelijke slaap en zullen blijven slapen.
Ze horen die zachte maar duidelijke stem niet; ze willen die niet horen en hun zielehuisje is en blijft gesloten.
Moet de dood blijven bestaan, blijven voortgaan het geluk van de mensen te vergallen?
Is het dan geen geluk, de waarheid reeds op aarde te mogen ontvangen en juist door bemiddeling van hen, die voor ons heengingen?
Zet uw huis toch open en ontvangt het leven.
Het kan uw kind, zuster, broeder, vader of moeder zijn, die vraagt om te mogen binnentreden.
Geeft deze zekerheid ons niet de kracht om alles, wat God ons te dragen geeft, op onze schouders te nemen?
Geeft het ons geen antwoord op onze vraag: waar zijn onze doden?
Leven zij?
Hoelang heeft zich de mens dit niet afgevraagd?
Nu ontvangen wij bericht van hen, van onze geliefden.
Zegt het ons niet, dat de liefde ons verbindt en eeuwig zo verbonden zal laten blijven?
Om het hoofd van de priester lag een aureool van geestelijke waarheid, door zijn eigen kind geweven.
Door hem leerden wij het eeuwige leven kennen.
Wanneer één van hen, die hem liefhebben, die boodschap zal aanvaarden en de dood zich zal oplossen, loont het werk de moeite, dan is (het) terugkeren van zijn kind beloond.
Ik had in de priester een groot spiritist leren kennen, die zich niet spiritist noemde.
Hij was het echter met hart en ziel, want hij was geest en lééfde.
Dit nu is het spiritualisme.
Dit nu is dat, wat de mens duivelswerk noemt en waar men zich angstig voor maakt.
Ook het spiritualisme werd evenmin als de dood begrepen, maar beide betekenden geest en leven.
Door dit alles leerde de mens een heilig spiritualisme kennen.
Hierin loste alle ellende op en de dood werd „leven” en glimlachte zacht als de zoete glimlach van een kind.
De duivel, die zich achter het spiritualisme verborg, was veranderd in een hemels wezen.
De dood ging daarin over, beiden waren één, broeders in de geest.
Urenlang had ik wel kunnen doordenken, er scheen geen einde aan te komen, want het einde van dit wonderlijke gebeuren, van dit probleem, lag in de eeuwigheid.
Dáár bestond het; het probleem was de mens, het kind van God.
Nog had ik alles niet ontvangen; nog was ik onkundig van steeds grotere waarheden en wonderen, dan die ik tot nu toe had ontvangen.
Maar spoedig zou ik ook deze beleven.
Het werd zaterdagmorgen en als gewoonlijk ging ik naar de zieke.
In zijn ogen lag nu een glans, die ik in de sferen van licht, bij de engelen die daar vertoefden, had waargenomen.
Deze glans kon men ook bij kinderen zien; de reinheid van ziel straalde uit die kleine wezens.
Ik stond voor zijn bed en de priester opende zijn ogen.
Een golf van liefde doorstroomde mij, twee ogen peilden, twee ogen voelden, twee ogen zonden liefde tot mij en vertelden van heengaan.
Ze sloten zich heel zacht, heel langzaam en ik wist: ze sloten zich voor deze aarde.
Een schok ging door mij heen.
Zouden ze niet meer voor mij opengaan?
Wat ben je veranderd, dacht ik, mijn lieve vriend en Vader.
Lang zal het nu niet meer duren.
Ik dacht aan het begin, toen mijn patiënte bij mij kwam en mijn leider Alcar mij het bericht van ’t naderende einde had doorgegeven.
Hoe waar was alles.
Hoe zuiver en welk een macht lag er verscholen in dit gebeuren.
Wanneer zij dit wilden, wisten de geesten alles en konden zij alles van de mens weten.
Zouden zijn lippen nog spreken?
Zouden die lieve blauwe ogen mij nog eens aanzien?
Zouden ze in werkelijkheid niet meer opengaan?
De paar stappen van achter het bed waar ik stond, naar de plaats waar ik steeds zat, leek mij een eeuwigheid.
Ik voelde het, er kwam iets in mij, dat mij zei, dat hij niet meer zou spreken of kijken.
In hem lag de eeuwige rust en die rust ging in mij over.
Naast hem waakte nog steeds het jonge hemelse wezen, zijn kind, dat men dood waande.
Ik zag en voelde het wezen en het had zijn mooie handen op het hoofd van zijn vader gelegd.
Een groot licht bestraalde de priester.
In dit licht, dat om en in hem was, zou hij overgaan.
In de sferen van geluk en liefde zou hij ontwaken en leven.
Ik voelde de stilte des geestes en in deze toestand kon men alleen maar voelen, het gesproken woord zou de rust verstoren.
Ik bad innig, dat het niet lang meer zou duren.
Hoe verheven was dit sterfbed!
In de verschijning lag het geduld van de eeuwigheid.
Zijn reine handen straalden dat licht uit.
De priester lag in een diepe slaap; het genezend magnetisme had hem in slaap gewiegd.
Enige minuten waren voorbijgegaan, toen ik reeds hoorde dat ik moest op houden.
Het was mijn leider, die mij deze boodschap gaf.
Tevens hoorde ik: „Neem afscheid van hem, Jozef.”
Gaat hij dan over? dacht ik.
„Dat zul je spoedig weten, ga nu heen!”
Ik zag voor het laatst naar hem, die een vriend en vader voor mij was geweest.
„Vaarwel, brave priester, velen zullen u missen.”
Aan de deur bleef ik staan.
Zouden zijn ogen nog opengaan?
Zeggen die lippen niets meer, hebben ze niets meer te zeggen?
Als een marmeren beeld lag hij daar.
Zelfs zijn ademhaling scheen ingeslapen.
Iets schoons moest ik achterlaten, maar iets nog schoners zou ik terugontvangen.
Maar daarvan wist ik nog niets; dat alles zou ik later beleven.
Daar lag een mens, waardig die naam te dragen.
Wat was een mens dán mooi; dan straalde hij, dan was hij de kosmisch ontwaakte.
Zie, dan was de mens een kind van God, zoals God al Zijn kinderen wilde zien.
Hoe heerlijk zou de wereld wel zijn als alle mensen zo waren?
Nu voelde ik een drang, dat ik moest heengaan; Alcar stuurde mij de kamer uit.
Beneden vroeg men mij weer of het nog lang zou duren, doch ik wist nog niets en wenste hun kracht en sterkte toe en ging heen.
Dit alles te mogen beleven was toch wel een grote genade.
Het te voelen was geestelijk geluk, het te mogen zien was nog wonderlijker.
De priester was als een kind, hij was Vader, zieleherder en vriend voor iedereen, die zijn hulp nodig had.
Als kind zou hij de sferen van licht binnentreden, als Vader en zieleherder was hij de stuwende kracht en de reddende engel.
Ik zag in hem het symbool van geluk en ware menselijkheid.
De stralen van het eeuwige leven voedden zijn dagbewustzijn, daarin had hij geleefd.
Zondag en maandag gingen zo voorbij, waarin ik niets meer van hem hoorde.
’s Maandagsavonds zou ik als gewoonlijk nog een patiënt behandelen.
Precies op tijd trad de man binnen.
Onder de behandeling beleefde ik echter de wonderlijkste dingen, zoals ik nog niet door mijn mediumschap had beleefd.
Ik voelde een andere, tevens hevige inwerking.
Die inwerking was niet als gewoonlijk en ik dacht erover, wat dit wel te betekenen zou hebben.
De man die ik behandelde, voelde er niets van, het was alleen voor mij bestemd.
Ik concentreerde me op mijn leider en hoorde Alcar zeggen: „Zie om je heen, Jozef, wie hier is.”
Wie hier is? dacht ik.
„Zie, wie is gekomen,” hoorde ik weer.
„Zie, wie daar naast je staat!”
Ik stelde mij geestelijk in, nam waar en schrok hevig.
Zag ik goed?
Daar naast mij stond de priester.
Hij straalde!
Mijn God, dacht ik, wat moet ik thans weer beleven?
Is dat mogelijk?
„Bent u reeds gestorven?
Zie ik wel duidelijk?” vroeg ik.
Toen hoorde ik een zachte stem, die ik herkende en die ik zo lief had gekregen, tot mij zeggen: „Ziet ge me, Jozef?”
„Ja,” zei ik, „ik zie u; ik vind het wonderlijk.”
„Hoort ge me, Jozef?”
„Ik hoor u, ja, ik hoor u!
Bent u reeds gestorven?”
Toen hoorde ik hem duidelijk zeggen: „Neen, nog niet.”
O, welk een probleem, dacht ik.
De geest van priester X stond daar voor mij.
Dit was een zeldzaam gebeuren, want zij die zich direct kunnen manifesteren, dragen wel een groot innerlijk bezit in zich.
Zulke mensen zijn sterk bewust het eeuwige leven binnengetreden.
„Jozef,” zei hij, „ik zweef, ik zweef!
Nu ga ik sterven, o, hoe prachtig is het hier, Jozef.
Zul je me helpen?”
„Natuurlijk zal ik u helpen.”
Ik dacht door de grond te zinken.
Ik zag hem glimlachen, zijn bijzondere en schone glimlach.
Ook in dat andere leven had hij die niet verloren.
Hoe wonderlijk was alles; geen woorden kon ik ervoor vinden.
Mijn gedachten dwarrelden dooreen, ik kon mij bijna niet meer concentreren.
Nu voelde ik, dat ik door Alcar werd geholpen.
Hoe schoon was hij!
Naast hem zag ik een jong en prachtig wezen, dat ik kende.
Ook dat nog, dacht ik, dat is zijn zoon, hoe is het mogelijk.
De priester scheen reeds verjongd te zijn en toch was hij nog met zijn stofkleed verbonden.
Vader en zoon waren al verenigd.
Dit ogenblik was onvergetelijk.
Hij zou zich gaarne aan al zijn geliefden hebben getoond, maar dit was niet mogelijk.
Hier naast mij stond de priester met zijn eigen kind.
Toch moest hij nog eens terugkeren, maar niet lang zou het meer duren of hij was vrij van de aardse banden en kon gaan waarheen hij wilde.
Een stervend mens was uit zijn lichaam getreden.
Was het niet wonderlijk?
„Alcar,” hoorde ik hem zeggen, „Alcar is hier; ik heb hem gezien.
Prachtig, Jozef.”
Nog steeds stond hij naast mij, hij leefde meer dan ooit te voren.
Een dergelijk wonder had ik nog niet beleefd.
Velen had ik zien overgaan, doch niet één droeg het bezit, dat hij bleek te hebben.
De eeuwige rust straalde uit hem.
Ik voelde mijn hart hevig kloppen.
In niets was hij veranderd, alleen jonger geworden.
De priester zag mij aan en zei: „De boeken, Jozef, alles is waarheid!
Prachtig!”
Dit was te veel voor mij; daaraan had ik nog niet gedacht.
Dat men uit het Hiernamaals daarover kwam vertellen!
„Ik kan nog niet veel praten,” vervolgde de priester, „alles wat daarin staat is waarheid, Jozef.”
Dikke tranen van geluk vloeiden over zijn wangen, het was zijn geluk, mij dit alles te kunnen meedelen.
„Nu moet ik gaan,” hoorde ik hem nog zeggen, „maar ik zal terugkeren.”
De geestverschijning van priester X en die van zijn zoon losten voor mij op en ik wist waarheen zij gingen.
Terug naar zijn stofkleed om zijn laatste uren op aarde te beleven.
Hoe dankte ik God zoiets schoons en verhevens te hebben mogen aanschouwen.
Hoe moeten wij allen God ervoor danken, dat ons die bewijzen van voortleven worden gegeven.
Door Hem ontving ik bewijzen, waaraan ik nooit zou hebben gedacht en dit alles diende om de mensheid te overtuigen van een leven na de dood.
Dit alles geschiedde onder de behandeling van mijn patiënt door en deze had niets gehoord, noch gevoeld of gezien.
Alles greep plaats buiten hem om, omdat hij niet „verbonden” was.
Zou hij mij kunnen geloven, dacht ik, wanneer ik hem zei wat ik zo-even had mogen beleven?
De man zou nadenken en nog eens nadenken, om dan toch niets te kunnen zeggen, daar hij dit raadsel niet kon oplossen.
Dit alles was voor hem te diep.
Met drie wezens was ik in verbinding geweest, ik behandelde een mens, nam de pijnen weg, waarmee hij was gekomen en sprak met wezens in de geest, waarvan er één op sterven lag.
Welk een wonder van natuurkracht!
Toch was alles eenvoudig wanneer men die krachten kende en zag, hoorde en voelde, wanneer men wilde aanvaarden.
Wanneer men het gezicht bezat om te zien, het gehoor om te horen, om hun duidelijke maar zachte stemmen te kunnen opvangen, dan waren al deze problemen geen problemen meer en het wonder geen wonder, maar waren het menselijke krachten van de geest, dan was het de liefde die het wezen bezat.
Voor mij loste dit probleem zich op en was het een natuurlijk gebeuren.
Doch wie dit niet kan zien of voelen, lacht om alles.
Wie deze afstemming niet bezit, lacht, maar hij lacht om zijn eigen domheid.
Mensen op aarde, zegt het u niets?
Stemt het u niet gelukkig?
Aanvaardt gij dat gij eeuwig leeft?
Dat wij steeds verder zullen gaan en onze weg zullen vervolgen, dat gij van de ene planeet naar de andere zult evolueren?
Voelt u dat het leven op aarde reeds de eeuwigheid is?
Dat in ons ligt het eeuwige leven?
Tonen deze bewijzen u niet, dat zij, die op aarde zijn gestorven, in een andere toestand leven?
Het ligt aan ons, of zij ons die bewijzen kunnen geven.
Wij moeten ons openstellen, de deuren van onze zielewoningen openen.
Dan zullen wij ontvangen, veel ontvangen, heel veel schoons.
Onze geliefden zullen terugkeren om ons in de laatste uren bij te staan.
Zij geven ons bewijzen, dat zij ons opwachten.
Lach dus niet over een wetenschap, die gij niet in u voelt of kent.
Lach om geen andere godsdienst en vervloek geen ander mens, want gij vervloekt uw eigen eeuwige afstemming.
Leef een leven in de geest en de schatten des geestes zullen u worden toegeworpen.
Dan zullen de poorten der hel voor u niet ontsloten worden, want de sferen van licht wachten u op.
Maar de mens vervloekt zichzelf, als hij alleen aan zijn stofleven denkt en zijn innerlijk, dat eeuwige lichaam, laat sterven van geestelijke honger.
Een geestelijke ondergang is een in lompen gehulde intrede in het land van eeuwige vrede.
Duizenden jaren zijn er reeds voorbijgegaan en nog lacht de mens over al deze wonderen.
Nog bespot hij die wonderen en voelen geleerden zich „geleerd.”
Hoort gij de geesten kloppen?
Zij kloppen aan uw woning, maar gij wilt hen niet binnen laten en toch vragen zij of u uw deur wilt openen.
De één klopt zacht en de ander heel hard.
Allen kloppen, maar de mens houdt de deur van zijn geestelijke woning gesloten.
Niemand wordt binnengelaten.
O, mens, wees niet beangst, zij vernielen niets, ze komen met niets dan liefde, zij treden zachtkens binnen en brengen u geestelijke wijsheid.
Zij brengen u licht, veel, heel veel licht en de groeten van uw geliefden, die vóór u zijn heengegaan.
Maar de mensen zeggen ik wil met dat alles niets te maken hebben.
Zij barricaderen hun deuren en willen daarover niet spreken.
Dat geklop gaat hen vervelen, zij leven in een moderne tijd en hebben die liefde niet nodig, daar zij hun eigen liefde bezitten.
Doch welke?
De eigenliefde!
Dan valt de deur toe en de geest verdwijnt.
En de enkelen, die hebben opengedaan, zijn het spoedig weer vergeten, of ze zijn teleurgesteld, daar de liefde, die de geest brengt, boven hun begrip ligt.
Zij willen dát leven niet; zij kunnen die liefde niet begrijpen, omdat die te duur betaald moet worden en er te veel strijd voor nodig is.
Voor de geestelijke liefde moet men zichzelf verliezen, moet men zijn gehele persoonlijkheid afleggen.
Maar de mensen blijven doof en hard; zij willen die liefde niet voelen en dat kloppen niet horen.
Ze zijn niet te overtuigen.
Zij zien in die geesten „vreemden” en willen er niet mee te maken hebben.
Maar wanneer zij goed en duidelijk willen zien, dan staat daar voor hen hun Moeder of Vader, zuster of broeder.
Deze zijn het die terugkeren, met een hart vol liefde, om ook hen te verwarmen, maar zo’n dode wil men niet kennen.
Toch zullen zij allen terugkeren, telkens en telkens weer, totdat de deuren voor eeuwig open blijven.
Dan eerst neemt de geest rust en zijn allen verenigd.
Dan is kerk en spiritualisme één en is de dood „leven” geworden.
Zijn zij niet liefdevol, die tot ons terugkeren?
Is dit alles niet de moeite waard om er eens over na te denken?
Hier is het een kind dat klopte en Goddank, het werd gehoord.
Dit alles moet men goed doorvoelen.
Steek uw geestelijke voelhorens uit en tast in dat onzichtbare leven; er zijn er duizenden, die u zullen helpen.
Door te voelen gaat u zien en dit zien is gelijk weten.
Dan eerst breekt een mensenhart en buigt de mens zijn hoofd.
Velen keren nog op tijd en anderen zijn te laat.
In hun duister leven zou dit alles voedsel kunnen zijn, om het licht te brengen.
Hoe waar is alles, dacht ik, even waar, als dat de mens een hart bezit en weet dat hij mens is.
Maar de mens als werkelijk levend mens, kent men niet; is dat niet verschrikkelijk?
De werkelijk levende mens moet aan de geslotene vertellen, dat deze levend dood is.
Die diepte van een ziel kan de mens niet peilen.
Het onzichtbare leven kan hij niet aanvaarden en toch leeft het in hem, ja hij is zelf dat grote probleem.
Toch vervloekt hij en gaat door met vervloeken, alles wat hij niet begrijpt, dus ook zichzelf.
Wanneer geesten tot ons terugkeren, die dat eeuwige leven hebben leren kennen, moeten wij dan daarvoor onze ogen sluiten?
Mogen wij hun toeroepen: „Ga onze deur voorbij”?
Kunnen wij hen niet een ogenblik binnenlaten?
Zij zullen ons voeren naar onbekende gebieden en ons ongekende schone vergezichten in stralenglans laten zien.
Zij zullen spreken van natuurpracht en schoonheid en ons loodsen over zeeën tussen gevaarlijke klippen door en de stormen weten te omzeilen.
Toen mijn patiënt was heengegaan, zei Alcar tot mij, dat ik de ontvangen bewijzen moest vastleggen.
Ik vertelde een vriend en mijn vrouw wat ik had beleefd en dat de priester die nacht zou sterven.
De volgende morgen, toen ik mij had aangekleed, zag ik hem.
Ik wandelde naar de zitkamer en voelde, dat ik onder invloed kwam.
Toen ik de kamer binnenstapte, zag ik bij het Christusbeeld de geest van priester X.
Ik schrok en bleef stokstijf staan.
In een stralend gewaad stond hij daar voor mij en zag mij aan met die heerlijke glimlach op zijn gelaat.
Ik zonk op de divan neer en voelde dat ik met hem werd verbonden.
Daar stond mijn vriend, hij was op aarde gestorven!
Het aardse leven had hij vaarwel gezegd.
Thans was hij voor eeuwig geest!
„Nu ben ik gestorven,” hoorde ik hem zeggen, „vannacht.
O, het is hier zo prachtig!”
Ik schreide, diep getroffen door zoveel schoons en heiligs en knikte, maar kon geen woord spreken, het was te veel voor mij.
„Ik ben gestorven en ik leef,” zei hij weer.
„Ik zweef, Jozef!
Jozef, ik zweefde naar hier,” herhaalde hij.
„Niemand weet het, alleen gij.
Nog niet veel praten.”
Met tussenpozen, woord voor woord, had hij gesproken.
Ik zag, dat hij zijn ogen omhoogsloeg.
De priester schouwde in de oneindige kosmos; daar ging hij zijn eeuwige rust tegemoet, naar zijn bezit in het leven na de dood.
Ver van de aarde was hij reeds verwijderd.
Het licht, dat hij uitstraalde, was de liefde die hij in zich had.
Naar liefde, licht en geluk!
„Waar gaat u thans heen?” vroeg ik, na een korte poos.
„Nu ga ik lekker slapen,” antwoordde hij, „ik ben moe.”
Nu zag ik, dat mijn leider tot hem sprak en de priester zag hem aan en ging heen.
„Vaarwel, mijn Jozef,” hoorde ik hem nog zeggen, „ik kom terug,” en voor mijn ogen loste hij op.
Onbeschrijfelijk schoon was dit alles.
Dezelfde avond stonden alle kranten vol over zijn heengaan.
Iedereen, die hem had gekend, roemde hem wegens zijn edel menselijk gevoel.
Een groot priester, vader en vriend, was heengegaan; hij was niet te vervangen.
Zijn dood had hij van tevoren gevoeld; ik had nog nimmer zo’n sterfbed beleefd.
Iets dergelijks zou ik niet spoedig weer doormaken.
Veertien dagen gingen er voorbij.
Op een middag, toen ik rustig in mijn kamer zat, zag ik plotseling de priester.
Alcar maakte er mij op attent en verbond mij met hem.
Glimlachend trad hij mij tegemoet.
„Nu is alles voorbij,” zei hij, „ik ben wakker, eeuwig wakker.”
Hij sloeg zijn arm om mijn schouder en zweeg.
Diep in gedachten stond hij daar en ik voelde waaraan hij dacht.
Een levensfilm trok nu aan mij voorbij.
Toen zag ik het ogenblik van onze verbinding komen en daarin lagen schone gedeelten, te mooi om ooit te vergeten.
Dan zag ik zijn sterven en het binnentreden in de geestelijke wereld.
Groots, machtig en diep was alles.
Als een wijsgeer stond hij naast mij.
In het leven had hij die wijsheid verkregen en nu was het zijn bezit.
Hij toonde mij vele toestanden in de geest waar hij reeds was geweest.
Los van de aarde leefde hij in de derde sfeer.
Nog een sfeer en het Zomerland zou hij binnentreden.
Daarna liet hij mij een ander beeld zien.
Het was het beeld van haar, die hem tot mij had gebracht.
„Dank haar en breng aan alle anderen mijn groeten.
Ik leef en ben gelukkig.
Tot ziens, Jozef, ik kom terug.”
De tijd brak aan, dat ik dit alles zou beschrijven.
Toen ik het bericht van Alcar had ontvangen, zag ik samen met mijn leider de priester.
Hij was verheugd bij mij te kunnen terugkeren en dat alles van Gene Zijde te kunnen meemaken.
Naast mijn schrijftafel nam hij plaats en toen dit was geschied, ging hij weer heen.
Veel had hij nog niet te vertellen.
„Later,” zei hij, „ik moet mij eerst veel eigen maken; alles eerst zien!”
Een beschrijving van zijn sfeer kon hij niet geven.
Hij was niet een mens van veel woorden en moest het geestelijke bestaan nog leren kennen.
Ik kende echter de derde sfeer, ik was daar met mijn leider geweest en ik kende ook het geluk, dat zij bezitten, die daar leven.
Allen zijn geesten van het licht en bezitten liefde, reine liefde.
Wat moet ik hier nog aan toevoegen?
De bewijzen spreken voor zichzelf.
Alle vrienden en familieleden roep ik van deze plaats toe: „Uw geliefde priester leeft en is gelukkig.
Gij zult hem terugzien, want hij zal u niet vergeten.
Wanneer dit één van u moge overtuigen, dan zullen hij en zijn zoon gelukkig zijn.
Hij wacht u en dankt u voor uw liefde.”
Ik heb dit alles in waarheid doorgegeven, zoals ik het mocht beleven.
 
Wie zich meester noemt op aarde
Is de leerling aan Gene Zijde.
Alcar