Mijn dood; Carma

De Koning gaf het bevel inquisiteurs te benoemen en ik werd het slachtoffer van de inquisitie.
Nadat ik mijn laatste zitting had gehouden nam ik een tijdlang rust, om al het geschrevene te verwerken.
Ik bezocht mijn vrienden, doch geen van allen geloofde er iets van en zij verklaarden mij voor krankzinnig.
Mijn Moeder had ik in al die tijd niet meer gezien.
Plotseling brak de vervolging uit en ik was één van de eersten die men opsloot.
In de nacht werd ik uit mijn bed gelicht.
Wij waren daar ongeveer met vijftig mannen en vrouwen bijeen, werden in getraliede hokken opgesloten, omdat al de gevangenissen vol waren, en wachtten op ons vonnis.
Er waren mensen uit alle maatschappelijke kringen.
Naast mij stond een jonge vrouw en zij was niet eens droevig.
Ik vond haar bewonderenswaardig en ik voelde mij tot haar aangetrokken, omdat de anderen hun hoofden lieten hangen en in eigen gedachten waren verdiept.
Uit haar ogen straalde kracht en persoonlijkheid, het bewustzijn en volle overgave, geen symptoom van angst was er in haar.
Uit haar gehele wezen straalde mij zachtheid en grote liefde tegemoet, die mij weldadig aandeden.
Ik had weinig of helemaal geen omgang met vrouwen gekend, maar deze jonge vrouw bezat iets wat mij raakte, maar waarvan ik nog niets begreep.
Ik voelde in haar iets, waarvan mijn meester had gesproken en dat het dienende gevoel moest zijn of betekenen.
In haar lag wat ik mij in die korte tijd eigen had mogen maken en waarvoor mijn Moeder mij had verlaten en dat het inzetten van de gehele persoonlijkheid betekende.
Ik trachtte van haar te weten komen waarom zij hier was en vroeg: „Zijt gij een verdwaalde?”
Zij begreep mij onmiddellijk en antwoordde: „Men zegt dat ik een heks ben en slecht voor mijn kind en daarvoor ben ik hier.
En u?”
„Ik weet het nog niet, doch vermoed, dat men mij ervan verdenkt een verdrag met de duivel te hebben gesloten.”
„Waarom met de duivel?”
„Ik wilde de dood leren kennen en nu is hij dicht bij mij.”
„En kent u hem?”
„Ja, ik ken hem, als alles zo is, zoals ik voel, maar dan wacht mij geluk en dan ga ik „in”.”
„U gaat „in”?”
„Is dat zo onduidelijk?
„Ingaan” is alles te kunnen overgeven.
Hoe denkt u erover?”
„Ik ben niet angstig voor de dood.
In mij is er iets, wat mij zegt er is geen dood, er is na dit leven een eeuwigdurend voortleven.”
„Dat is prachtig, zulke mensen vindt men niet veel.
En uw kind?
Waar is uw kind?”
„Mijn kind is daar, waar u van spreekt, voor enige dagen gestorven.”
Dan keek zij voor zich en viel in gedachten.
Haar gedachten waren diep.
Na een tijd vroeg ik: „Hoe oud bent u?”
„Ik ben zesentwintig.”
„Nog zo jong en dan reeds te moeten sterven?”
„Is het leven hier waard geleefd te worden?
Is u gelukkig?
Denkt u, dat u in leven blijft?
Hebt u nog ouders?”
„Mijn Vader is gestorven, maar mijn Moeder leeft nog.
En u?”
„Mijn Vader is nog in leven, maar mijn Moeder is reeds lang dood.
Ik ben alleen op deze grote wereld.”
„En uw man?
Ook dood?”
„Neen, niet dood, maar ik weet niet waar hij is.”
„Dus geheel alleen op aarde?”
„Ja, alleen en niet alleen, want ik heb mijn God.”
Haar ogen straalden toen zij van haar God sprak, haar geloof was heel krachtig.
Intussen was het nacht geworden en trachtten wij allen wat te slapen.
Het volk was krankzinnig en de kerk door de duivel bezeten.
De cipier kwam ons meedelen dat ik en anderen, waartoe ook deze jonge vrouw behoorde, in de morgen zouden verhoord worden.
Een beklemmende stilte trad er in.
Het gejoel van de menigte, het was een duivels geschreeuw, kwam tot ons.
Van slapen kwam niets, niet één kon slapen, eenieder dacht aan zichzelf of aan anderen en aan de dood.
Angst en afschuw lag op ieders gelaat en velen krompen ineen van smart.
Weer anderen waren vol goede moed en hoopten op vrijspraak.
Ik vervolgde mijn gesprek met deze jonge vrouw en vroeg: „Is er geen angst in u?
En hoe heet u?”
„Angst is er niet in mij en mijn naam is Carma.
Bent u van adel?
Aan alles wat ik aan u zie, zou ik het denken.
Wordt uw geslacht niet beschermd?
Hoe heet u?”
„Alonzo.”
Ik vertelde haar in het kort van mijn gehele leven, tot aan het ogenblik van opsluiten.
Dan vertelde zij mij alles van haarzelf.
Zij was rijk geweest, had een goede opvoeding genoten, doch later, op zeventienjarige leeftijd, was haar geluk wreed verstoord en verongelukte haar jonge leven.
Ik antwoordde haar en zei: „Neen, Carma, angst is er niet in mij en mijn geslacht zegt mij niets.
Ik heb geen vrees voor de dood.
Hoe dichter hij tot mij komt, des te rustiger ik word, een grote allesomvattende stilte komt tot en in mij.”
„Kom wat dichter bij mij, Alonzo, hier in dit hoekje, ik moet je iets zeggen.”
Ik deed wat zij mij vroeg en zij drukte een kus op mijn mond en keek mij als een klein onschuldig kind aan en wachtte af wat ik zou zeggen.
„Weet u, Carma, dat dit mijn eerste kus is?”
„Juist daarom, lieve vriend, gij zijt als een kind en ik houd heel veel van kinderen.
Wilt u dit aanvaarden?”
„Ik ben u zelfs zeer dankbaar, Carma.”
Uit mijn innerlijk steeg nu het gevoel van warmte en begrijpen omhoog.
Ik wist plotseling, dat ik heel veel van haar hield en haar, indien ik vrij was, dadelijk zou huwen.
In haar lag die onnatuurlijke warmte, die men op aarde niet begreep.
Ik sprak tot haar en bekende haar mijn liefde.
„Gij, groot kind, kunt gij zomaar van mij gaan houden?
In deze toestand?
Straks zijn wij niet meer hier, Alonzo, en wellicht gaat gij of ga ik alleen verder en schenken zij ons genade en is alles weer vergeten.”
„Hoe kunt u zulke harde woorden zeggen.
Is mijn woord zo zwak?
Straal ik leugen en bedrog uit?”
„Als uw Moeder dit wist, zou zij u bevrijden, Alonzo.
Ik ben maar een vrouw, verzorgde mijn kind niet en zoals men zegt, ging ik niet ter biecht en daarvoor moet ik sterven.
Zij weten, dat ik aan zieken kruiden gaf en ook daarvoor ken ik mijn vonnis.
Ik ben een heks, Alonzo.”
„U genas mensen, Carma?
Van wie hebt u deze wetenschap?”
„Het is in mij, Alonzo.
Als kind reeds zag ik in de natuur krachten om zieken te genezen.
Ik zocht en ik vond en ik genas de zieken.
Het is heel onschuldig, maar voor hen ben ik een heks.
Als men nu naar de hemel kijkt, Alonzo, wordt men gedood.
Ze zullen mij dan ook levend verbranden.
Mijn arm lichaam kan er toch niets aan doen, wat mijn ziel, ikzelf deed?”
„Is u zover?
Kent gij uzelf, Carma?
U spreekt van ziel en lichaam, dat is maar aan enkelen op aarde bekend.”
„Het is in mij, Alonzo, dat heb ik dus als kind van God ontvangen, zoiets kan je niet leren, dat moeten wij mensen beleven.”
„Het is wonderbaarlijk, Carma.”
„Jij zal leven, Alonzo, maar ik zal daarvoor sterven en ik sterf gaarne.”
„U bent een gelukkig kind, Carma.”
„Dat ben ik, Alonzo, nu eerst ben ik gelukkig.
O, Alonzo, kom, kus mij, druk mij aan je hart.
Ik ben zo duizelig, Alonzo, er is liefde in mij gekomen, alléén liefde.”
Zij zonk ineen.
Ik greep de kruik met water en sprenkelde wat water over haar hoofd en gelaat.
„Ach, mijn Carma, blijf toch zolang bewust, laat ons nog wat praten.”
Ik bad om hulp, mijn meester zou mij wel helpen.
Na korte tijd sloeg zij haar ogen weer op en keek naar mij.
„Dacht je, Alonzo, dat ik zwak ben?
Onder dit wegzinken zweefde ik van de aarde weg en ik zag een groene „weide” en op die „weide” waren wij tezamen.
Zou dit een voorteken kunnen zijn, Alonzo?
O, het was daar zo mooi.
En de stilte die ik voelde, o, Alonzo, daarvoor wil ik levend verbrand worden.
Maar zou je mij daarheen willen volgen?”
„Gaarne, heel gaarne, Carma.”
„Het moet de stilte zijn, Alonzo, waarvan je mij vertelde.
Het is daar hemels.
Maar het was slechts een kort ogenblik, toen werd ik weer naar mijn lichaam teruggestuurd.
Dan voelde ik die koude en ik werd wakker.
Denk je, Alonzo, dat het daar is, waar je vreemdeling leeft en waar wij zullen heengaan als ons lichaam is verbrand?”
„Jij hebt gezien, Carma.
Je was buiten je organisme.
Dit is een wonder, en je bezit gaven.
Ik zie het voor mij.
Daarvan heeft mij de vreemdeling niet verteld, maar hij zou mij ervan verteld hebben, als ik niet hier was.
Dit is een voorteken, Carma.
Mijn Vader sprak erover.
Ook hij.
Wij gaan samen sterven, als ik je mag volgen?”
De anderen begrepen ons niet en lieten deze verliefde jonge mensen begaan en hadden er schik in.
Zij gunden ons dit grote geluk, en daarvoor waren wij zeer dankbaar.
„Carma, hoe lief heb ik je.
Ik weet het nu, neen, ik voel het, ik ben je Alonzo.”
„En ik je Carma.
Wij zullen samen sterven, Alonzo, en ik zal dicht bij je blijven.
Jij bent mijn nieuwe leven en eeuwigdurend blijf ik nu bij je.”
De anderen begonnen zich angstig te maken, want de dag naderde.
De één klaagde en jammerde dat zijn werk niet af was, een ander vervloekte alle mensen, riep God en duivel aan en barstte in tranen uit.
Weer anderen voelden reeds hun eigen dood en deze dood was afschuwelijk.
Twee oudere mensen waren bewusteloos ineen gezakt en men kon hen niet meer wakker krijgen.
Anderen stootten angstwekkende geluiden uit, zodat ik dacht, dat mijn hart zou breken.
Is er een God?
Velen riepen iets dergelijks, doch allen waren zij zichzelf niet meer.
Ik sprak hun moed in.
„Waarom is er in u angst?
Waarom vervloekt gij uw God?
Hebt gij Hem in uw lange leven nog niet leren kennen?”
„Zo jong nog,” zei er een, „maar zo vol moed en levenskracht.
Bent u niet beangst voor de dood?”
„Maar dat is toch heel natuurlijk,” zei een ander, „deze kinderen hebben lief, in hen is bezieling, is heilig vuur, en zij kennen geen gevaar.”
„Liefde maakt krachtig,” zei een ander, en er trad opnieuw stilte in.
De cipier trad binnen.
Het uur van vertrek naderde en wij moesten ons gereedmaken.
Onze namen werden afgeroepen, wij behoorden bij de allereersten.
„Je blijft bij mij, Alonzo?
Wij gaan samen en ik zal heel sterk zijn.”
„Stil toch, kleine heldin.”
„Wij trouwen, Alonzo, en onze reis is naar de brandstapel.
Wij zullen enige gasten uitnodigen en hen daar verwelkomen.”
„Ik bewonder je, Carma.
O, mijn ziel, ik heb je zo lief.”
„Waarom zeg je „ziel”, Alonzo?”
„Ik weet het niet, Carma, het ontviel mij plotseling.”
De cipier haalde ons weg.
Al spoedig waren wij het gebouw genaderd, waar de inquisiteurs ons opwachtten.
Er gingen tal van mensen in en uit.
Oude mannen en moeders, zelfs kinderen voerde men weg.
Onze namen werden afgeroepen.
Carma zou na mij komen, want men gaf ons een nummer.
Wij volgden het eerste verhoor, de schuldige was een man op hoge leeftijd.
Hij was een Godsloochenaar.
Een groot ketter.
Kort en krachtig luidde het vonnis.
Hij viel bewusteloos neer.
Ter dood veroordeeld door de brandstapel.
Men sleurde hem weg, nummer twee volgde.
Eenzelfde vonnis ontving ook hij, doch hij bleef zichzelf.
Drie en vier ontvingen niets anders, men kende hier geen genade.
Om zich te verdedigen was niet eens mogelijk.
Eenvoudiger kon het al niet.
Allen volgden één weg, zij gingen regelrecht de dood in.
Mijn naam werd afgeroepen en ik trad naar voren.
„Er is iemand,” zo sprak men tot mij, „die smeekt, dat gij zult zeggen dat het niet waar is.”
Mijn Moeder.
Doch ik voelde mijn lieve Carma.
Was er voor haar iemand?
Ik bedacht mij geen ogenblik en zei: „Wat ik deed en gezegd heb, is de heilige waarheid.
Ik ben een zoeker.
Zeg aan mijn Moeder dat haar huis leeg is, niets zal haar thans nog angstig maken.
Doe, wat gij moet doen.”
Na een spottend gelach volgde het vonnis.
De brandstapel.
Ik trad terug, Carma werd verhoord.
Men las voor waarvoor zij hier was en zij antwoordde: „Is het slecht om zieken te genezen?
Mijn kind had mijn eigen geloof en onze God is „liefde”.”
Er volgde een korte woordenwisseling en het vonnis luidde: „De brandstapel.”
Wij werden weggevoerd, terug naar de plaats om af te wachten.
Wij dankten God, dat wij weer bijeen waren.
De volgende morgen zouden zij het vonnis voltrekken.
In de namiddag werden er reeds weggehaald.
De kerk ontdeed zich van alle ketters.
Het geloof werd van iedere smet gezuiverd.
Wij beiden stonden in ons hoekje en wachtten af.
Zij die heengingen werden met een kleed bedekt, doch dat was slechts voor een kort ogenblik, toen moesten zij het maar beleven, van tevoren alles zien, het volk vroeg erom.
Om mensen te mogen zien sterven, dat zag men niet iedere dag en dan was alle sensatie ervan weg.
Velen zakten ineen en werden bewusteloos op de brandstapel neergelegd.
„Zal je sterk zijn, Carma?”
Zij keek naar mij en een geweldige kracht voelde ik in mij komen.
„Voel je dan niet, Alonzo, hoe sterk ik ben, nu jij mij liefhebt?
Nu je met mij sterft ben ik heel gelukkig.
O, mijn Alonzo, laten wij God toch dankbaar zijn.
Ik ben zo gelukkig dat je van mij bent en ik voel mij zo één met je.
Je bent zoals ik ben, Alonzo, zoals in mij steeds de verlangens zijn geweest om deze liefde te mogen leren kennen.
Zou God ons kennen?
Zou God weten, Alonzo, dat ik gaarne wil sterven?
Nu ik jou heb mogen leren kennen, Alonzo, ben ik God innig dankbaar voor alles.
Ik wil je volgen, Alonzo, in alles volgen, waarheen je ook gaat.
In mij is de volgzame liefde, eerst nu, en ik voel mij daarin heel sterk.
Voel, Alonzo, hoe krachtig mijn hart voor je klopt, alléén van geluk en dankbaarheid.
Ik ben sterk, heel bewust, Alonzo, ook dan, als de vlammen mijn lichaam verschroeien.”
„Ik ben je zo dankbaar, Carma, o, hoe dankbaar ben ik.
Als ik je mocht tonen hoeveel ik van je houd.
Ik zweer God, dat ik je eeuwigdurend zal liefhebben, en ik ben mij bewust, Carma, van hetgeen ik nu zeg.
Ik ben geen kind en geen jongeling, ik wil alles voor je doen en beleven, want wij zijn één, in leed en geluk één.
Neen, mijn lief kind, wij zullen niet wanhopen, niet ineen zinken, wij blijven bewust tot aan het allerlaatste ogenblik.
Wij gaan daarheen, waar de rust ons wacht en het niet-begrijpen ver van ons is verwijderd.
De stilte van de „weide”, waarvan je sprak, zal in ons komen en wij zijn eeuwig één.
Wil je niet wat slapen, Carma?”
„Hoe zou ik kunnen slapen, Alonzo, nu onze uren zijn geteld?
Nu ik je liefde voel?
En het geluk in mij is?
Heb ik nu nog slaap nodig?
Wij blijven wakker, Alonzo, en ik zal je tonen hoe lief ik je heb.
Daarin ligt mijn liefde, ik zal niet schreien van de pijnen, Alonzo.
Daarin, mijn ziel, heb ik je lief.
Ik zie in je ogen, Alonzo, je bent van mij.
Wij zullen God tonen dat wij het waard zijn te mogen liefhebben.
Voor God zullen wij sterven.
Wij willen waard zijn deze liefde te mogen ontvangen.
Ik ben je vrouw, Alonzo, is het niet?”
Ik drukte haar steeds inniger aan mijn hart, want ik had haar geestelijk lief.
„Is deze liefde van de aarde, Carma?
Kunnen aardse mensen zo liefhebben?
Is het dan nog mogelijk dat er harde woorden vallen?
Neen immers.
In alles zie je mijn liefde, zelfs in mijn diep onbewust leven, in dat, wat ik zelf nog niet ken, zal jij mij voelen en aanvaarden.
Zijn onze zielen niet geheel één, Carma?”
„Deze liefde is niet van de aarde, Alonzo.
Ben je niet voorbereid?
Wie wordt voorbereid?
Is dat geen genade?
Is de vreemdeling niet tot je gekomen?
En je Vader?
Deze liefde, mijn lieve Alonzo, is het aller-allerheiligste dat mensen kunnen ontvangen, zij is hemels.
Zij draagt en dient en buigt zich voor al het leven.
Deze liefde is rein, Alonzo.
Zou je daarvoor niet willen sterven?
Mijn lichaam brandt van dit vuur, zoals het stoffelijke vuur niet kan zijn, dat onze lichamen vernietigen zal.
Ik zal geen pijn voelen, Alonzo, mijn liefde overheerst.
Nu ben ik gereed.
O, mijn Alonzo, ik merk dat je ziet, je ogen zijn ver weg.
Blijf zien, Alonzo, de vreemdeling zal ons helpen en zal je mooie dingen laten zien.
Zeg mij wat je ziet, Alonzo.
Waarheen zullen wij gaan?
Er is licht in je ogen gekomen.
Dat licht is niet van deze aarde.”
„Ik voel mij zo anders worden, Carma, stilte komt er in mij.”
Wij spraken een tijdlang niets, totdat de schemering doorbrak en het licht werd.
„Mijn kind, mijn ziel, je maakt deel uit van mijzelf.
Hoe moet ik God danken.
Als alles waar is, lieve Carma, wat ik heb ontvangen, dan zweven wij straks in de ruimte en die ruimte hoort ons toe, is ons eigen huis.
Dan zien wij in andere levens, want hij vertelde van vele levens, die iedere ziel moet beleven.
Ik wil niet meer naar de aarde terug, Carma, er is een kracht in mij, die mij zegt dat wij daar verdergaan.
Ik zal geen ander organisme ontvangen.
Ook jij niet, wij gaan samen daar verder.
Hoe dichter het uur van sterven tot ons komt, des te heiliger wordt de stilte en ons éénzijn.”
„Wij zijn geheel één, Alonzo.
Je zegt wat ik voel, want het is in mij.
Ook ik wil niet meer leven, Alonzo, hier niet meer blijven, want dáár leeft mijn geluk, het ware en werkelijke geluk.
Is het niet machtig, Alonzo?”
„Het is, mijn ziel, alsof ik bewust word, alsof die liefde vanuit mijn innerlijk omhoog komt.
Het is mij alsof ik je reeds eeuwenlang heb gekend.
Zo duidelijk zijn deze gevoelens, Carma.
Ik geloof dat ik je vroeger heb gekend, want dit kan niet anders, daarin voel en zie ik.
Nu zou ik verzen kunnen maken, Carma.
Die ik maakte waren ondiep, hadden geen gevoel, ikzelf was niet wakker.
O, mijn ziel, hoe voel ik thans het leven.
Hoe diep is het leven.
Hoe machtig is deze liefde.
Als men geheel één is, Carma, zijn twee zielen zichzelf, als twee bloemen van gelijke kleur en voelen zij elkander in alles.
Thans zie ik het leven zoals het is, Carma.
Is het omdat ons einde hier op komst is?
Of komt het omdat wij thans bewust zijn in de liefde?
Zie naar al deze mensen, Carma.
Zij zijn levend dood en hebben angst.
Zij zijn gebroken.
Hun zielen zijn ingeslapen.
O, kon deze mooie werkelijke wereld zó voortduren.
Deze angst van hen en onze liefde zal ons het volle bewustzijn schenken.
Dit is het, Carma, wat God heeft bedoeld, waardoor al Zijn kinderen ontwaken.
Ik heb je lief, Carma, wil met je sterven, maar wij zullen leven.”
„Spreek verder, Alonzo, je maakt mij zo gelukkig.
O, mijn Alonzo, is deze nacht niet heilig?
Wat een nacht, wat een morgen .”
„De dag is voor ons, Carma, eeuwig zal het nu dag blijven.
De duisternis hebben wij dan overwonnen.
Je bent moe, mijn kind, maar hoe mooi ben je.
Hoeveel liefde straalt je ziel uit, Carma.
Hoe groot ben je, lief kind.
Kan ik je dit alles ooit vergoeden?
Ik zal je straks de bewijzen van mijn liefde geven, met mijn ziel heb ik je lief.
Daar zullen wij een nieuw kleed bezitten en ons kleed zal ons eigen licht uitzenden.
Wij sterven voor God en voor Zijn Heilig Kind.
God zal ons kracht geven, Carma.
Wij zijn gereed, is ’t niet?”
Er naderde een vreemd maar angstig geschreeuw, dat nader en nader kwam.
De deuren gingen open en men riep onze namen af.
Ik vatte Carma’s tere hand in de mijne en wij waren gereed.
Mijn rechterhand liefkoosde haar en zij begreep alles.
Iedere zachte druk voelde en begreep zij, en er daalde een schat van liefde in haar af, waarna zij mij al haar liefde terugzond.
Wij waren uitgesproken.
Met ons twaalven zouden wij sterven.
Alleen Carma als vrouw.
Alle anderen waren mannen, merendeels oudere mensen.
Wij beiden waren de jongsten onder hen allen.
Vier krachtige mannen zonken ineen en bleven voor dood liggen.
Eén van hen werd na korte tijd weer wakker, maar hij stond op zijn benen te trillen.
Nu moest hij het stervensproces bewust beleven, de anderen sleepte men naar buiten, waar zij wellicht hun begenadigd wegzinken konden behouden, zodat zij de vlammen niet zouden voelen.
Ik fluisterde Carma toe: „Zou dat niet een genade van God kunnen betekenen, lieve ziel?
Je ziet, ze zijn bewusteloos.
Kijk, Carma.
De anderen worden weer bewust, maar die oude man daar, met zijn sneeuwwit haar, blijft bewusteloos.
Hij is reeds gestorven, Carma, zie die lijkkleur.
Zijn ogen zijn reeds gebroken.
Is dat geen genade?
Waakt God niet over Zijn kinderen?
Zien wij daarin niet Gods hand?
Op het allerlaatste ogenblik grijpt God in.
O, Carma, ik gun hem deze genade, maar ik wil wakker blijven.
Eerst nu, lieve ziel, voel ik de werkingen van God, die onbegrijpelijke God, en toch, hoe duidelijk is dit wegzinken en hoe machtig is Gods Hand.
Zie, mijn ziel, hij is dood.
Hij is reeds daar waar wij heengaan.
Is het geen wonder?
Wij hebben een groot wonder mogen beleven, Carma.
Dat is God, onze Almachtige God, die ons deze liefde, onze heilige liefde heeft geschonken.
Wij gaan tot God, lieve Carma, tot Hem, de God van al het leven.
Kijk daar, Carma, ook hij is reeds een oud man, het is alsof er licht uit zijn voorhoofd schijnt.
Hoe verheven is deze verschijning.
Vanwaar komt dat licht?
Zie je dat licht, Carma?”
„Ik zie het, Alonzo, o, het is heilig.
God wil niet, dat zijn kind in duisternis gaat.
Die andere daar, Alonzo, mag niet uitgelachen worden.
En wij?
Heerlijkheid van mijn leven?
Wij moeten tonen dat wij kinderen van God zijn en wij zijn gereed, is ’t niet, Alonzo?”
„Zou je niet willen ruilen, Carma?”
„Neen, lieve ziel, duizendmaal neen, ik wil bewust blijven.”
„God geeft ons te dragen en wij zijn dankbaar.
Wie kracht bezit, lieve Carma, zal moeten dragen, de anderen zijn niet gereed.
Zie, mijn lieve engel, daarginds zie je ons doodsbed.”
Opnieuw vielen er enigen in zwijm, maar deze waren spoedig weer bewust.
De anderen sleepte men omhoog en kregen een plaats op de brandstapel.
Ook wij naderden.
De beulen waren gereed en zouden aanstonds het vuur aansteken.
Het gejoel van de massa hoorden wij niet eens.
Naast ons hoorden wij zeggen: „Moet je hen zien.
Het is alsof zij ter bruiloft gaan.
Zie die beiden.
Kijk daar eens.
Ziedaar, die twee.
Zij zijn niet bevreesd.
Zij hebben lief.”
Ik drukte Carma’s hand heviger en zij begreep mij.
Dan betraden wij de ladder en gingen omhoog.
De anderen volgden ons, zeven waren er reeds boven, drie waren er bewusteloos.
De oude man was gestorven.
Toch werden de anderen weer bewust.
Zij moesten nu deze hel beleven.
In het midden had men een mast neergezet en daar hadden wij plaatsgenomen.
Ik drukte Carma aan mijn hart.
Nog eenmaal keken wij naar de mensen, die dit spel van leven en dood wilden beleven.
Toen namen wij voorgoed van hen en de aarde afscheid.
Ik drukte haar nog inniger aan mijn borst en keek in haar mooie ogen.
„Zo zullen wij sterven, Carma, voor God en onze liefde sterven.”
De beulen hadden hun teken ontvangen, een dichte rookwolk steeg op, het vonnis werd voltrokken.
De warmte werd door ons allen gevoeld.
Na korte tijd stegen de vlammen op, maar nog hadden ze ons niet bereikt.
Mijn ziel, ikzelf, ging in Carma over en wij voelden ons geheel één.
In haar diepe liefdevolle leven ging ik „in”, nu waren wij verbonden en wachtten af.
Dan kwamen de vlammen.
Voor ons alleen geschiedde dit gebeuren, van het gejammer van de anderen hoorden wij niets.
Ik riep Carma toe: „Blijf mij voelen, Carma, blijf in mij, wij zijn geheel één.
Ga niet uit mij weg.
Ook ik zal in je blijven.”
De vlammen stegen hoger en hoger en hadden ons nu bereikt.
Onze benen werden reeds door de vlammen verbrand, omdat ik het verschroeien van mijn vlees voelde.
„Blijf in mij, lieve Carma, „in” mij kan ik je helpen en zijn wij één.”
Ik voelde haar pijnen, maar zij die van mij.
Een groot vuur steeg omhoog.
Dan riep zij mij toe: „Alonzo, o, mijn lieve Alonzo, hoe lief heb ik je.
Zo onuitsprekelijk lief heb ik je, als de Goden slechts kunnen liefhebben.
Ik zie, mijn lieve Alonzo, ik zie, ik word helderziend.
Ik ga zien.
Ik ga zien, mijn Alonzo; nu de vlammen mijn vlees vaneen scheuren ga ik zien.
Ik zie in een andere wereld, Alonzo.
Ik zie ons beiden.
O, mijn God, hoe groot is deze genade.
Alonzo!
Alonzo, mijn eeuwigdurende liefde.
Je hoort mij?
Je ziet mij, Alonzo?
Alonzo, ik heb je lief.
Dit leven zinkt in mij weg, ik ga in een ander leven over.
Je gaat weg, Alonzo, je gaat weg, mijn liefde.
Er komt een ander leven in mij en toch ben ik met je één.
Beide wezens behoren mij toe.
Ik ben een ander, Alonzo.
Ik ben een ander, en die andere is nu in mij bewust.
Ikzelf ga daarin over.
Voel je het, Alonzo?
Zie je en begrijp je alles?”
„Ja, lieve Carma.
Ook ik ga nu in een ander leven over.
Ik zie je, mijn ziel, ik zie je.
Ik ben bij je, Carma.
Ik zie ons samen in een ander leven.
Voel je de vlammen, Carma?
Voel je mijn liefde?
Voel je dat onze liefde overheerst?
Voel je hoe lief ik je heb?
Laat branden, o, laat branden.
Mijn God, wij willen nog meer zien, wij willen bewust blijven.
Laat onze lichamen verbranden, maar laat ons bewust blijven.
Nu zien wij in andere levens.
O, mijn ziel, wij worden bewust van ons vorig leven, nu reeds mogen wij weten dat wij eeuwigdurend voortleven.
De vlammen kunnen ons slechts meer liefde brengen en meer bewustzijn schenken.
De vlammen, lieve Carma, geven ons dit zien.
Ik kus je, mijn ziel, ik omhels je, want mijn lichaam scheurt vaneen, mijn lippen springen en je mooi stoffelijk gewaad verbrandt.
Maar mijn liefde is krachtig, lieve Carma, is bewust en behoort je toe.”
Wij voelden onze krachten minderen.
Dan keerde het beeld terug en ik werd mij van een ander leven bewust.
Het was alsof men een sluier oplichtte en ik kon waarnemen.
Ook Carma ging zien en volgde mij.
Wij waren innig één en bleven één.
Ik zag een prachtig landschap voor mij en wij liepen daar en wandelden.
Met ons anderen.
Dat was de „weide” en wij waren heel gelukkig.
„Ik zie ons beiden, Carma.”
„Ook ik zie je, mijn lieve Alonzo.
Ik ken je.
Ik noem je bij je naam, die je toen droeg.
O, mijn Venry, mijn lieve Venry, Alonzo en Venry zijn één.
Hoor je het, Alonzo?
Je bent mijn Venry, mijn Venry, mijn meester.”
De krachten minderden meer en meer en hoe verschrikkelijker het werd, des te scherper werd ons zien.
Ik zag mijn ziel, zag ons beiden en ik riep Carma toe: „Mijn ziel, mijn Lyra, ziel van mijn ziel, wij zijn één.
Ik zal sterk zijn, Lyra.
Maar ik wil bewust blijven.
O, mijn God, laat ons zien.
Laat ons bewust blijven.
Mijn Lyra, ach, mijn Lyra.
Ziedaar, de „weide”.
Nu zijn wij weer bewust.
Daar waren wij geheel één en keren nu terug.
De „weide”, lieve Lyra.
Ziedaar, de „weide”.”
„O, God laat ons zien.”
„Blijf in mij, Lyra, lieve Lyra, tot aan het allerlaatste ogenblik zullen wij bewust blijven.
Weet je alles, Lyra?”
„Alles, alles, Venry ... Alles ... a..l..l..e..s ... Venry!”
„Mijn lieve ziel, blijf bewust, o, blijf bewust.”
„Mijn God, laat ons alles beleven.”
Carma’s ogen waren reeds verschroeid en konden mij niet meer zien.
Geestelijk nam zij mij waar, want wij waren één.
Lyra sloeg haar ogen op, Carma zou sterven.
Lyra ontwaakte en bleef wakker.
Haar geestelijke ogen zagen mij.
Wij waren één in de geest.
Nog wilde haar mond spreken, haar aardse mond en ik hoorde nog: „Alonzo?
V..e..n..r..y.. A..l..o..n..z..o..m..ij..n..V..e..n..”
Carma was op aarde gestorven.
Plotseling hoorde ik mijn naam uitroepen, zoals de vreemdeling mij had voorspeld.
Ik hoorde: „A..L..O..N..Z..O?
Hoort gij mij?
Ik ben hier en wacht op jullie beiden.
Op jou, mijn beste Venry en je lieve Lyra, je ziel, je eeuwigdurende liefde.”
Wij moesten op aarde reeds gestorven zijn, toch waren wij nog bewust.
Ik zei tot Lyra: „Zie, mijn ziel, onze leider uit het verleden.”
Op hetzelfde ogenblik echter gingen wij uit onze stoffelijke en verkoolde lichamen en traden wij het eeuwigdurende leven binnen.
Wij gingen „in”, en waren op aarde gestorven.
In het andere leven hield ik Lyra in mijn armen.
Wij waren één en bleven één.
Een innige kus drukte ik op haar mond.
„Mijn lieve Venry, nu eerst hebben wij goedgemaakt.
Ik ben God zo dankbaar.”
Dan keken wij naar hen, die met ons waren gestorven.
Enige van hen werden door hun geliefden gehaald, anderen losten voor onze ogen op en wij begrepen waarheen zij gingen.
Deze zouden een nieuw organisme ontvangen.
Wij gingen nu steeds hoger en zweefden nu boven de brandstapel.
Langzaam verlieten wij de aarde.
Plotseling zagen wij een krachtig licht en dat licht kwam tot ons.
„Zie je dat licht, Lyra?”
„Ja, Venry, het komt tot ons.
Hoe dichter het ons nadert, des te krachtiger het wordt.”
„Het is een engel, Lyra.
Maar een engel als een mens, zoals wij zijn.
Ik zie reeds een gestalte.
Mijn God, Lyra, wie is het?
Kan je dat voelen?”
„In mij komt rust, beste Venry, licht en warmte.”
„Mijn hemel, wie bent u?
Wie bent u,” riepen wij tegelijk.
Ik drukte Lyra aan mijn hart en wij wachtten af.
Nu hoorden wij zeggen: „Alonzo?
Mijn beste Alonzo?
Mijn kinderen, mijn Venry, mijn Lyra.”
Wij knielden neer en bogen ons hoofd, doch hoorden tot ons zeggen: „Venry, mijn beste Venry, Lyra, mijn lieve Lyra.
Ik kom u halen en heet u voor eeuwig welkom in het huis van mijn Vader.
Kinderen van Isis, ziet mij aan.
Zijt ge bewust?
Is Isis in u wakker?”
„Ja, meester, alles is in ons bewust.”
„Komt aan mijn hart, mijn kinderen.
Mijn lieve Venry, mijn lieve Lyra.
Laten mijn tranen van geluk je pijnen en leed doen vergeten.
Je weet, dat dit moest?”
„Ja, meester, en wij zijn God heel innig dankbaar.
Mogen wij weten wie u bent?”
„Ik ben je Vader, je Vader die je liefheeft, beste Venry, één van je vele Vaders.
Maar onze band heeft een betekenis.
God wilde, dat wij één taak zouden volbrengen.
Op Isis mocht je dat niet weten, of de meesters hadden je kunnen volgen.
In dat leven mocht ik dit verleden niet in je wakker maken.
Vele eeuwen terug waren wij één, beste Venry, en hebben wij samen heel veel geleden en dat bracht ons samen.
De goden hebben gewild dat je mij volgen zou en dat werk is gereed.
Al het andere is je bekend.
Lyra is je tweelingziel.
Samen ga je verder, eeuwigdurend verder.
Kom, volg mij, lieve kinderen.
Ik moet je iets tonen.”
Wij zweefden naar Egypte en wij zagen dat er een nieuwe Tempel van Isis was geboren.
In de tempel heerste liefde.
„Wat je waarneemt, beste Venry, behoort reeds tot het verleden.
Ook die Tempel is vernietigd.
Ik zal je nu met deze tijd verbinden en dan kan je alles waarnemen.”
„Hoe is het mogelijk, Vader?”
„Ik voel, beste Venry, wat je voelt, ook wat er in Lyra leeft.
Dacht je, beste Venry, lieve Lyra, dat hetgeen in liefde geboren is, vernietigd kan worden?”
„Maar waar is onze wijsheid, Vader?”
„Ben je Dectar vergeten?”
„Mijn Hemel, Vader, waar is Dectar?”
„Dectar is opnieuw geboren, beste Venry, en zal de schatten van de Tempel van Isis op aarde brengen.
Ik weet, lieve Venry, lieve Lyra, dat het zal geschieden.
Maar daar straks over, als je bij mij bent.
Ik ga nu naar mijn sfeer, kinderen, daar zullen wij elkander terugzien.
Venry leeft nu weer in al zijn gaven en krachten en zal één mens van de werkelijke God overtuigen.
Over een tijd kom je tot mij, wij zijn broeders en zusters.
Nu is alles voorbij, alles is goedgemaakt en wij allen zijn God innig dankbaar.
Kom kinderen, wij gaan nu naar de „weide”, daar wachten nog anderen.
Ik ga hier reeds mijn eigen weg.
Wij zien elkander terug, kinderen, jullie weten waar ik leef en zal je in liefde ontvangen, maar duizenden met mij.
Dag, Venry, dag, mijn lieve Lyra.”
Wij keerden naar de „weide” terug.
Vader Alonzo wachtte mij op en bij hem was mijn broer Geraldo met vele, vele anderen.
Allen waren mij lief en één met ons.
Toen kwam er een engel tot ons en bij deze verschijning zagen wij een klein sferenkind.
Lyra drukte haar eigen kind aan haar hart.
„O, God”, riep zij, „hoe groot is uw liefde.”
Lyra legde haar kind in mijn armen en zei: „Ons kind, beste Venry, ons sferenkind.”
Toen werd de kleine gehaald en naar haar eigen hemel gebracht.
Wij beiden knielden op de „weide” neer en dankten God voor alles.
„Hoe groot is thans ons geluk, lieve Lyra.
Je bent mijn Lyra en mijn Carma, beiden zijn mij lief.
Jij blijft voor mij de moedige, mijn liefdevolle Carma, maar Lyra en Carma zijn één en zullen dat eeuwigdurend blijven.”
Toen keerden wij naar de aarde terug.
Daar had ik iets te doen, ook deze grote genade kregen wij van onze God, Onze Vader van Liefde.
Ik was mij bewust van mijn gaven.
Weldra hadden wij de aarde bereikt en wij traden Juans kamer binnen.
Ik maakte hem wakker.
Daarna verdichtte ik mijn geestelijk lichaam en mijn lieve vriend zag mij en riep: „Alonzo, o, mijn vriend, mijn Alonzo, mijn hart breekt.
Ben ik wel waard dat je tot mij komt?
Hoe kan God dat goedvinden.”
„Herken je mij, Juan?
Weet je Juan, dat ik levend ben verbrand?
Maar daardoor, beste vriend, heb ik de God van „Liefde” leren kennen.”
„O, Alonzo, ik weet het, je was zo moedig en ook zij, de engel die bij je was.
Kwam zij vanuit de hemel tot je?
Men spreekt van „reine” liefde.
De beulen schreiden als kleine kinderen, Alonzo, en de mensen hebben gebeden.
Jullie zijn heilig verklaard.
Geloof mij, lieve beste vriend, heilig, heilig was het.
Vele mensen zijn door u ontwaakt, door u beiden.
En nu kom je tot mij, om te zeggen dat je leeft?
Ik zal alles goedmaken, alles, alles, mijn beste vriend.”
„Zeg het aan de anderen, Juan.
En maak je gereed, je leven is daar kort.
Wees dankbaar voor deze grote genade, Juan.”
Dan loste ik voor hem op en wij zagen wat hij deed.
De anderen interesseerden mij niet, maar Juan was mijn tweelingbroeder, hem mocht ik overtuigen.
„Kom, mijn ziel, lieve Lyra, zullen wij nu wat gaan rusten?
Zullen wij thans onze geestelijke en hemelse woning gaan opzoeken?
Willen wij zien, hoe onze Tempel is?”
Wij zweefden hand in hand naar onze eeuwige rust, onze geestelijke woning, door ons beiden gebouwd.
Onderweg daarheen wachtte ons een ander geluk.
„Moeder, mijn goede en lieve Ardaty.
Hoe moeten wij God toch danken.”
Tezamen gingen wij verder en traden de derde sfeer aan deze zijde, een hemel van ongekende schoonheid, binnen.
Onze geestelijke woning vonden wij gereed.
Bloemen versierden ons huis, de vogelen vlogen ons tegemoet en zongen hun welkomstlied.
Wij gingen „in”, wij begrepen, wij voelden, wij waren dankbaar, innig, heel innig dankbaar.
Toen knielden wij neer en baden.
„O, mijn God, hoe groot, hoe goed zijt Gij.
Hoe moeten wij U danken.
Kent men U?
Vader, onze Vader in de Hemel, wij danken U.
Mensen der Aarde.
Ziet uw enige God, die alléén „Liefde” is.
Wij gaan verder, steeds verder en hoger, omdat andere planeten ons opwachten.
Wij keren tot God terug, „Zijn Heilig Leven” hebben wij leren kennen.
In ons is de „liefde”.
Kunt gij, mens der aarde, deze God van „Liefde” aanvaarden?”
 
Einde