Dectars vele levens

„Ik heb je op verschillende wijzen leren kennen, Dectar.”
Hij glimlachte als een klein kind van geluk en zei: „Zie je, Venry, als een klein kind kan ik de dieren helpen, niet als volwassen mens.
Wolta voelde mij als een kind, of hij had mij verscheurd.
Een kind kan hij geen kwaad doen, maar ik ga nog verder terug en ben dan niets, is het bewustzijn van mijzelf uit mij weg en is het dier dadelijk rustig.”
„Hoe voel je je dan, Dectar?”
„Wel, Venry, dat is heel eenvoudig, als een dier natuurlijk.
Ik ga dan in Wolta en voel mij dan als zijn eigen kind.
Op dat ogenblik weet ik, dat ik duidelijk voel en dan komt Wolta’s liefde in mij en dat is heerlijk.
Het maakt mij zo gelukkig, Venry.
Dan wil Wolta met mij spelen en kan ik alles met het dier bereiken.
Voor andere dieren is dat precies hetzelfde, maar je moet voor sommige enige levens kunnen terugdenken, eerst dan is het bewustzijn en éénzijn volkomen.”
„Is het waar, Dectar, dat men het gif in honing verandert?”
„Twijfel je daaraan, Venry?”
„Ik weet het niet, Dectar, maar het lijkt mij heel moeilijk.”
„Ook ik kan dat, Venry, maar ik ben nu mijzelf niet en daarvan moet ik overtuigd zijn.”
„Wat geschiedt er, Dectar, wanneer men het gif oplost en je daarin overgaat?”
„Met mijn wil dood ik het gif, maar ook de slang.
Weet je, Venry, dat wij het gif innemen en het in ons doden?
Er zijn meesters, die buiten eten en drinken kunnen leven, maandenlang, zelfs jaren achtereen en toch voelen zij zich heel opgewekt en gezond.
Ook dat is moeilijk en daar is een studie van jaren voor nodig.
Onze concentratie moet heel duidelijk zijn gericht en wel op één doel, of het is niet mogelijk.
Wij brengen de slang in een ander leven, gaan daarna in dat leven geheel over en eerst dan is het geen slang meer, doch het dier, dat wij ons voorstellen.
Een vogel is vrij van gif, welnu, ga ik daarin over, dan verliest het gif alle kracht.”
„Het is wonderlijk, Dectar, maar is die werking onfeilbaar?”
„Jazeker.
Wij weten, dat iedere diersoort een andere soort is geweest.
Ik zou je daarvan heel veel kunnen vertellen.
Ook ons bewustzijn kan in een ander overgaan en daarin hebben wij eens geleefd.
Indien wij diep daarin afdalen, zullen ook al de eigenschappen uit dat andere leven in ons komen en leggen wij ons eigenlijk van thans af.
Omdat dit zo is, Venry, want wij kennen die wetten, is het ook in de dierenwereld mogelijk.
Onze hevige concentratie brengt ons daarin.
Wanneer ik het gif wil veranderen, breng ik het dier in een ander leven, doch daarna ga ik in die soort over, maak mij daarmee geheel één en zie, het gif is als honing.
Toen ik die wetten leerde kennen, voelde ik mij heel gelukkig.
Daarin zag ik mijn eigen bescherming.
Zo ging ik telkens in andere levens over en zagen zij mij veranderen, totdat ikzelf geheel zoek bleef.
Ik leefde toen in verschillende levens.
Ik zag mij als een kind en naast mij mijn Moeder, maar in een ander land.”
„Is dat gevoel bewust in je, Dectar?”
„Jazeker, Venry.
Ik ga daar vanzelf in over en ik ben onvindbaar.
Het moet bewust zijn, of men ziet er hier doorheen; zij weten, dat ik mij wil verbergen.
Als ik kind ben, verlies ik natuurlijk dit leven, of ik leg dit leven geheel af.
Zijn hierin stoornissen, of is mijn verbinding niet volkomen, dan voelt eenieder de onnatuurlijkheid van mijn voelen en denken.
Maar dan praat ik heel anders en kan mij niet duidelijk uitdrukken.
Je voelt wel, Venry, ik leef dan nog steeds in dit organisme, maar voel en zie mij in een ander land.
In dat leven draag ik een ander gewaad en die kleren vind ik belachelijk.
Ik zie gewaden, zoals de duisternis is.
In andere levens ben ik heel oud en ook dan spreek ik een andere taal, doch die kent men hier niet en dan lachen de meesters mij uit, ook al vinden zij het heel natuurlijk.
Toch heeft het voor hen geen waarde.
Er zijn in mij heel veel levens bewust, waaronder er zijn, die ik verschrikkelijk vind, want daarin was ik krankzinnig.
Enige jaren geleden was dit afschuwelijk.
Toen waren al die levens bewust.
En toch behoren ze mij toe, wat heel onwaarschijnlijk klinkt, doch wat de waarheid is.
Wanneer mijn andere gaven niet bewust waren, hadden ze mij hier weggestuurd, want om uit te treden en reizen te maken deugde ik niet.
Zij hebben om mij gelachen, maar ik verzeker je, dat het mijn eigen leven redde.
Ik liet hen begaan, of ik was er niet meer geweest.”
„Hebben de meesters dat tijdens het onderzoek kunnen vaststellen, Dectar?”
„Juist, tijdens het onderzoek, Venry.
Om uit te treden konden ze mij niet gebruiken.
Ze hebben steeds haast en verlangen naar nieuwe wijsheid.
Maar al die mensen stoorden mij in het uittreden en wilden in mijn lichaam gaan, om dan heel veel te praten.
Maar dat is de bedoeling niet.
Wat ik zelf in de ruimte zie, dat vinden de meesters nuttig, niet dat van al die anderen.
Zij noemen dat het dode bewustzijn en dat moet dood blijven, alleen dit leven moet beleefd worden.
Nu is dat veel beter, Venry, ik ben bijna gereed en heb hen dan overwonnen.
Ik zal zorg dragen, dat zij weer inslapen, want ik wil verder.”
Ik zag, dat Dectar ook nu veranderde en toch bleef hij zichzelf.
Hij voelde wat ik dacht en zei: „Zie je, Venry, zo geschiedt het.
Voel je mij?
Toch ben ik mijzelf, maar één van hen komt vanuit mijn innerlijk omhoog en wordt wakker.
Dan verandert mijn gehele wezen.
Maar die persoonlijkheid heeft niets te zeggen, of het was prachtig.
Al die mensen zijn dom, ze zijn niet in leven, of vol van bewustzijn, maar zij zijn ingeslapen.
Wat zij te zeggen hebben is niets bijzonders, in niets is er ook maar enige diepte, allen zijn geestelijk arm en toch maken zij deel uit van mijn zieleleven, want wij zijn immers één.
Ook in jou leven andere mensen, Venry, en in ieder ander mens, maar bij jou en anderen slapen ze en worden alleen dan wakker, als zij gaven bezitten en zij daarvan gebruik kunnen maken.
Ik zei je zo-even, ik heb ze één voor één laten inslapen en daarmee ben ik heel ver gevorderd.
Maar als de liefde in mij is, roep ik hen zelf wakker.
Dan gaat het opnieuw beginnen en is mijn leven ondraaglijk.
Er is één leven in mij, waarin ik moeder was, Venry.
Dan wil ik hier weg en naar de bergen, naar mijn kinderen, waar ik heel gelukkig was.
Ik zie dan een mooie natuur en de bergen trekken mij tot zich en dan zou ik wel kunnen schreien van verlangen, zo bewust is dan dat leven in mij.
Het verlangen om opnieuw kinderen te bezitten maakt mij ellendig.
Om dan anderen te helpen is mij niet meer mogelijk, want mijn eigen „ik” van nu is dan zoek en zij, die dan bewust in mij leeft, heeft van gaven, genezen en concentratie geen begrip.
Als zij in mij is, ben ik dus al mijn gaven kwijt.
Het is zo eenvoudig en natuurlijk, beste Venry, want de persoon die ik nu ben, behoort bij dit leven.
En nu ben ik Dectar én een man.”
„Ken je nog meer priesters, die hetzelfde beleven, Dectar?”
„Er zijn er hier nog twee, Venry, maar die hebben het nog veel moeilijker.
Ik ben nog steeds mijzelf, doch zij gaan bewust in die andere mensen over en weten dan van dit leven niets meer.
Doch wat die andere mensen hebben gewild, hun verlangens bijvoorbeeld, en andere verschijnselen, die zijn ook in hen aanwezig en dan doen zij onbegrijpelijke en verkeerde dingen.”
„Waardoor is dat in je gekomen, Dectar?”
„Dat is toch heel natuurlijk, Venry, doordat ik wakker werd, door mijn gaven, gevoeligheid en mijn kennis van al deze wetten.”
„Kunnen de Hogepriesters dan niets voor je doen?”
„Zij hebben mij heel vaak en duidelijk kunnen helpen.
Doch dit heeft tijd nodig en ik wil het zelf doen.
Ik moet het kunnen, Venry.
Daarom konden mijn gaven ook niet voldoende ontwikkelen, maar vooral mijn vleugel, ik ben lam.
Zij helpen mij niet, doch breken mij af en hebben mij mismaakt.
O, als ik hen zie vallen, Venry, verdwijnen meteen al die mensen uit mij.
Doch alleen door het geluk, dat dan in mij is.”
„Kun je er zelf niets aan doen, Dectar?”
Hij zag mij verwonderd aan en zei: „Ik alleen tegen hen allen?
Neen, dat is niet mogelijk.
Vaak heb ik getracht mij uit hun handen te bevrijden, doch een dodelijke vermoeidheid is het resultaat van al mijn denken en concentreren.
Soms was ik geheel vrij, maar wanneer ik in diepe slaap ben, juist in het onbewuste, beste Venry, dan mismaken zij mij.
Mijn voorzichtigheid en tegen-concentratie raakt niet uitgeput, of mijn leven op aarde was reeds lang geëindigd.
In hun ogen voel en zie ik niets meer en ben nu voor hen als een onschuldig kind.
Doch diep in mijn ziel leeft Dectar en leeft al mijn haat en die haat wordt steeds groter.
Zie je, mijn vriend, al die jaren heb ik nu voor niets geleefd.
Zo gaat mijn mooie leven voorbij en ik bereik niets voor mijzelf en dat is heel jammer.”
In Dectar vond er een ontzaglijke verandering plaats, nu hij van zijn leed en al zijn levens vertelde, wat hem innerlijk had gebroken.
Ik nam mij heilig voor, alles te doen om hem te helpen en ik zei: „Zal je nu nog geduld kunnen hebben, Dectar?”
„Mijn lieve vriend, ik heb je reeds gevoeld.
Ik ben heel gelukkig, Venry, want ik zie nu licht.”
Ondertussen had Dectar een bericht opgevangen.
In de morgen zou hij mij komen halen, om mij naar het gebouw te brengen, waar ik zou worden opgesloten.
„Is het niet heerlijk, Venry, om zo één te zijn?
En dit éénzijn zal door hen weer bezoedeld worden?!
Dat haat ik, want de Goden geven hun alles en toch zijn zij niet tevreden.”
Wij namen afscheid, Dectar ging heen en ik trad mijn eigen cel binnen.
De duisternis verwachtte mij, nu moest ik mij gereedmaken.
Nog zo kort was ik hier en toch had ik al zoveel beleefd.
Zou ik bezwijken?
Zou de duisternis mij vernietigen?
Wat zou ik eigenlijk moeten beleven?
Was het waarachtig zo afschuwelijk?
Men wilde van mij een groot priester maken, doch ik rilde en beefde van al die gruwelijke dingen en de geheimen van Isis.
Iets vreselijker bestond er niet voor mij.
De gehele avond bleef ik denken.
Een astrale muur omsloot Isis en die was door de meesters opgebouwd.
Dat ik tijd nodig had was mij duidelijk, of er zou van mijn innerlijk leven niets overblijven.
Over een tijd was ik wellicht op volle kracht en konden zij beginnen.
Afschuwelijk was alles, hier leefden alleen demonen.
O, hoe begreep ik Dectar.
Als een zonnestraal wandelde hij in deze giftige omgeving en hij was het enige, waarachtige wezen, dat ik had leren kennen.
Ik leefde in een omgeving van zonden en ellende, waar moord na moord geschiedde.
In de Tempel van Isis vloeide het levensbloed.
De geheime tekens, die op de deur van mijn cel waren gegrift, vertegenwoordigden de meesters, doch ook daarvan was de werkelijkheid bezoedeld.
Ze betekenden: „Denk niet, wij denken.
Leef niet, wij leven.
Dood niet, wij doden.”
Doch dat zou zijn, de persoonlijkheid van hen, die hier waren, maar hiervan begreep ik alles.
Dit was niet diep, want de heilige ernst ontbrak.
Er leefden in de Tempel van Isis schimmen en al die wezens zouden weer opnieuw willen leven, om dan nogmaals dit leven te kunnen beleven, maar dan anders.
Dan waren zij voor de gebeurtenissen voorbereid en gereed, om de magische wetten te weerstaan.
Zij zouden gereed willen zijn, om de meesters te vernietigen, die hier over licht en duisternis beslissen, bij wie het goed en kwaad in hen allen leeft.
Voor mij betekende het kracht, een aansporing, om mij gereed te maken.
Dectar wilde op wolken plaatsnemen en in de ruimte zweven, om naar hen te zien, die als duivels waren.
Nu eerst begreep ik deze woorden, zo ook het diep menselijke voelen daarvan.
Dan leefde hij in de ruimte en voelde zich dan gelukkig.
* *
*
Mijn avondmaal werd gebracht en mijn olie.
Het laatste vond ik nog nodiger dan het eerste.
Mijn lichaam moest heel soepel zijn, doch door te veel eten kon het mij in mijn ontwikkeling schaden.
Ik bewerkte mijn slapen en de hartstreek en andere delen van mijn lichaam.
Deze gemengde oliën drongen de huid binnen en de soepelheid daarin deed mij goed.
Toen ik daarmee gereed was, legde ik mij neer.