Mijn ouders en mijn jeugd op aarde
Aan mij is gegeven, om u van mijn ouders en mijn leven op aarde te vertellen.
Daarvoor voer ik u naar het oude Egypte, in de omgeving van Memphis.
Het is een lieflijk oord en de natuur is er prachtig.
Ik zou u willen brengen naar het huis van mijn ouders, waar ik geboren ben en vraag u, mij daarheen te willen volgen.
Mijn Vader hield veel van de natuur en beminde alles, wat tot het leven behoort.
Hij was een mens met gevoel, overtuigd van de wonderen en krachten in de schepping, daarbij was hij een natuurkenner en een zeer gelovig en gevoelig mensenkind.
Wat hij in de natuur waarnam, betekende voor hem een gebed; dat beleefde en onderging hij in het planten- en dierenrijk.
Ons huis was dan ook als ’t ware een paradijs.
In ieder hoekje van ons huis stonden planten en bloemen, die hij kweekte.
Daar stonden ook de vele kooien met prachtige vogels.
Wanneer hij bezig was zijn kinderen te verzorgen, zoals hij ze noemde, dan sprak hij soms heel innig en vertelde hij mij van de wonderen der natuur, of daalde met mij in die wonderbaarlijke wereld af.
Dan trachtte hij mij het opwekken, de groei van de bloemen en planten en het ontstaan in eigen soort duidelijk te maken, maar vooral hoe machtig de natuur is en hoe hij zelf tot het innerlijke leven van dieren en planten sprak.
„Zie je, Venry, ik spreek tot mijn kinderen en zij luisteren.
Ik voel hun wil om tot leven en groei te komen, maar ik moet weten en kunnen begrijpen, wanneer zij honger en dorst hebben, of zij keren tot hun eigen Vader terug, die zij meer liefhebben dan mij.”
„Hoe weet u zo zeker, dat ook zij een Vader hebben?”
„Denk je,” was zijn antwoord, „dat er iets buiten „Hem” om geboren wordt?”
„Wie bedoelt u, Vader?”
Dan zei hij, maar vol van geluk en als een groot kind tot mij:
„Ik bedoel „Amon-Ré”, onze God, de God van al dit leven, van zon, maan en sterren, van bomen en bloemen en dieren; maar vooral de God van jou en mij en je Moeder, van het kleinste insect en het wilde dier, de God van de nacht en het licht, van de stilte en het onweer, van de heerlijkheid in de Hemel en van de Aarde waarop wij leven, die ons kent en liefheeft en die eens roepen zal, om tot Hem te komen.
Dan, beste Venry, buigen wij ons neer en zal Hij mij vragen: „Hebt gij, Ardaty, „Mijn Leven” gegeven, waar het recht op heeft?”
En ik doe mijn best, Venry, al dit leven te voeden en te verzorgen, opdat de Goden mij genadig zijn.”
Ik keek naar mijn Vader en vroeg:
„Gij spreekt van één God en van Goden!”
„Ja, mijn Venry, ik ken „Amon-Ré” en er zijn Goden.
Hoe andere mensen dit voelen, dat kan ik niet weten.”
Dan boog ik mijn hoofd, want uit zijn ogen kwam een krachtig licht, dat ik niet kon verdragen.
Na korte tijd, wanneer hij niet naar mij keek, durfde ik weer naar hem te kijken en dan glimlachte hij mij toe, maar ik ging naar mijn lieve Moeder.
Ik vroeg haar op strenge wijze, omdat er in mij opstand, een gevoel van onmacht en niet-begrijpen kwam:
„Wie is mijn Vader, Moeder?
Hij spreekt over een Opper-God en van Goden?”
„Maar Venry, hoe kun je zo scherp je vragen stellen?
Waarom ben je zo kort?
Het lijkt mij, dat je driftig bent.”
„Ik bedoel daar niets bijzonders mee, Moeder, maar Vader vertelde mij zo-even van zijn God.
Kent u zijn God, Moeder?”
Mijn Moeder keek mij heel ernstig aan (en) sprak:
„De dingen, beste Venry, waarover je Vader spreekt, liggen diep in zijn ziel en het is een stem die uit de stilte en van verre streken tot hem komt.
Hij hoort en kent die stem.
Ik weet, mijn jongen, dat je Vader door die kracht gezegend is.
Hij noemt die kracht zijn God.
Zijn God, beste Venry, kan het zonnelicht tot ons brengen, kan de winden doen waaien en onze tuinen en akkers besproeien.
Je Vader ziet die macht groeien en bloeien en die macht leeft in hem, in jou en in mij, in dieren en planten en al het andere leven.
Hoe de bloemen ontwaken en waarom de vogels zingen als hun buikjes vol zijn, zodat hun gezang opklimt naar hogere regionen en zelfs tot daar, waar de Goden zijn, is hem reeds lang bekend.”
Ik dacht lang over alles na en vroeg:
„Is God te zien, Moeder?”
„Jazeker, Venry, en je zult dat leren, want alle mensen moeten „Hem” leren kennen.
Je moet maar goed opletten, Venry, wellicht zal je „Hem” spoedig zien.”
„U spreekt als Vader, maar door wie kunt u beiden zo spreken?”
„Luister, beste Venry.
Er leefde in dit mooie land een priester en die priester leerde de mensen van de onzichtbare dingen.
Hij vertelde van de natuur en over de werkingen van God en daarvan leerde je Vader.”
„En leerde Vader ook uit geschriften?”
„Neen, beste Venry, uit de natuur, alleen uit de natuur en van de wonderen, die tot het leven behoren.”
„Maar wist die priester ook, waarom de vogels het meest ’s morgens en ’s avonds zingen, Moeder?
Zou Vader het weten?”
„Je kunt het hem vragen en hij zal je antwoorden.”
„Gelooft u aan die priester en aan de God van Vader?”
„Waarom, lieve Venry, zou ik daaraan niet geloven?
Zijn de wonderen van God niet in ons bezit?”
Ik dacht over alles na en vroeg:
„U houdt heel veel van Vader, is het niet, Moeder?”
„Ja, Venry, en ook jij moet heel veel van Vader houden.”
Ik keerde tot mijn Vader terug.
„Moeder zegt, dat u met een geleerd priester gesproken hebt en dat u hem vragen mocht stellen.
Heeft u hem ook gevraagd, waarom de vogels ’s morgens en ’s avonds zoveel zingen?”
Mijn Vader keek naar mij met zijn stralende ogen en sprak:
„Zie je, beste Venry, dat is heel eenvoudig.
De vogels zingen ’s morgens, omdat zij die nacht goed geslapen hebben en nog in leven zijn; maar ’s avonds zingen zij uit dankbaarheid, omdat zij die dag zoveel voedsel hebben gekregen.
Ze zijn dan blij en gelukkig en dan bidden en danken zij hun God voor alles.”
„Weten zij dan Vader, dat er een God is?
Kunnen zij, zoals wij „denken en voelen” en danken en bidden?”
Mijn Vader keek heel ernstig naar mij en zei: „Jij bent heel wijs, Venry, voor de jaren, dat je op aarde bent, maar luister:
„Alle leven op aarde behoort de Goden toe.
Maar al dat leven leeft in een eigen wereld, doch vanuit hun eigen wereld dankt het leven hun eigen God.
Daartoe behoren de vogelen en alle andere dieren, de bloemen en planten, ook de vissen, die je hier voor je ziet.
Op hun eigen wijze danken zij hun God, zodat de vogels zingen; en hun gezang kun je horen, maar daarin ligt hun gebed.”
„En de bloemen en planten, Vader?”
„Ik zei je toch zo-even, allen bidden en danken.
Van de bloemen kun je het niet horen en je leert dat eerst later, als je ouder bent.”
„Hebben ze dan oren, zoals wij, Vader, en kunt u ze horen praten?”
Opnieuw keek hij mij vragend en liefdevol aan.
„Kom hier bij mij, Venry, en luister.”
Hij bracht een bloem tot dicht bij mijn oor.
„Hoor je iets?”
Ik luisterde met volle aandacht.
„Neen, ik hoor niets, Vader.”
„Goed luisteren, Venry, en wachten, tot ze tot de andere bloem spreken zal.”
Ik wachtte af, maar hoorde niets.
„Kunnen de vissen praten, Vader?”
„Ja, zeker,” luidde zijn antwoord.
„Doen ze dat, als wij het niet horen en er niet op letten?”
„Ja, Venry, juist dan, wanneer wij mensen er niet op letten.”
„En luisteren zij ook, naar hetgeen ik wil, Vader?”
Hij keek nu in mijn ziel.
„Wat zeg je, Venry?”
„Of zij naar mij luisteren, Vader, naar hetgeen ik wil.”
Hij bleef mij zijn antwoord schuldig en ging naar mijn Moeder.
Toen hij blijkbaar met haar uitgesproken was, keerde hij tot mij terug.
„Heb je de bloemen al horen spreken, Venry?”
Ik deed alsof ik hem niet hoorde en vroeg: „Als de vissen boven het water uitspringen, Vader, zijn ze dan blij en is dat hun zingen, danken en bidden?”
Hij glimlachte mij toe.
„Ja, meestal.”
„En zijn de vissen ouder dan de bloemen en de vogels?”
„Neen,” zei hij, „ze zijn even oud.”
Ik vroeg, maar ook tot hem heel streng: „Hoe weet u dat zo zeker?”
Zonder mij te antwoorden en alsof hij bij mijn Moeder iets te doen had, liep hij weg en sprak met haar.
Dit niet-antwoorden maakte mij driftig en ik ging de natuur in en bleef geruime tijd weg, maar vergat alles.
Een volgende keer stelde ik mijn Vader nieuwe vragen over andere dingen, maar ik werd daarbij plotseling zo boos, dat mijn Vader mij verschrikt aankeek.
Hij vroeg: „Wat is er, Venry?
Heb ik je iets gedaan, of verkeerds gezegd?”
Ik gaf hem geen antwoord en rende van huis weg.
Eerst laat in de avond keerde ik huiswaarts.
Mijn Vader stelde mij vragen, doch ik begreep zelf niet, waarom ik ineens zo driftig werd.
„Ik weet het niet, laat mij met rust.”
Opnieuw schrok hij, want dit was geen antwoord van een kind en ik deed dit nooit.
Hij keek mij lang en onderzoekend aan en liet mij daarna met rust.
De volgende dag was ik weer mijzelf en had alles vergeten.
Doch telkens, wanneer ik hem vragen stelde, overviel mij een hevige drift, en ik voelde, dat hij mij geen duidelijk antwoord gaf.
Zo gingen mijn eerste jaren voorbij en werd ik ouder.
Steeds stelde ik andere vragen en trachtte met de natuur, zoals Vader, te spreken, leerde in bijzonderheden de natuur kennen, totdat mijn jeugd wreed werd verstoord.
Met mijn Vader was ik in onze tuinen en stelde vragen, doch kreeg geen duidelijk antwoord.
Op hetzelfde ogenblik dwong mij een andere kracht, die sterker was dan ik, om heen te gaan.
Alsof mij iets vreselijks op de hielen zat, liep ik van huis weg.
Wie, of wat dit was, begreep ik niet, maar het kwam van binnenuit mijzelf en als drift in mij op.
Maar van mijn Vader en Moeder moest ik weg, die ik toch innig liefhad.
Dan slenterde ik in de natuur rond en trachtte, zoals mijn Vader, tot het leven in de natuur te spreken; maar de taal, die ik sprak, scheen geen duidelijke taal te zijn, want het leven hoorde en verstond, of begreep niet wat ik bedoelde, hoe ik mij daarvoor ook inspande.
Ik had mooie kleine visjes gevangen en met deze diertjes speelde ik op mijn eigen wijze.
Enige van hen had ik uitgekozen en wilde, dat zij naar mij luisterden en zouden aanvaarden, dat ik hun heer en meester was.
En hoe vreemd dit ook is, soms kon ik met deze diertjes doen, wat ik zelf wilde.
Urenlang oefende ik mij en dwong hen het een of ander te doen.
Wilde ik bijvoorbeeld, dat zij stil zouden blijven liggen, dan konden zij ook geen vin meer verroeren en bleven zij, waar zij waren.
Dit kunststuk toonde ik mijn vriendjes, want ik wilde weten of ook zij dit konden, maar het bleek hun niet mogelijk.
Hoe zij ook trachtten dit tot stand te brengen, het ging niet en ik begreep, dat zij niet konden denken.
Wat dit betekende en waarom ik dat wél kon, daarvoor had ik geen verklaring.
En om er met mijn ouders over te spreken, daarvoor voelde ik niets.
Maar er waren nog andere krachten in mij en ook deze hield ik angstvallig voor mijzelf.
Wanneer ik was ingeslapen, ging ik uit mijn stoffelijk lichaam.
Dan kon ik wél tot de natuur spreken, maar ik was dan als ’t ware geheel één en verbonden, doch leefde tegelijk in een andere wereld.
Vanuit die wereld wandelde ik door mijn Vaders tuinen en voelde ik het planten- en bloemenleven in mij komen.
In die wereld kon ik gaan, waar ik zelf wilde en lag mijn stoffelijk lichaam te slapen, maar ik zelf was erbuiten.
Daardoor begreep ik, dat ik eigenlijk twee lichamen bezat en dat dit, wat ik nu was, tot die andere wereld behoorde.
Dan zweefde ik in het machtige universum en daar, in die ruimte of wereld, zag ik mensen en die mensen waren als de stoffelijke mensen op aarde, maar allen waren zij gevleugeld en leefden in die wereld.
Onder hen zag ik er, die lichtend waren en wellicht tot de Goden behoorden.
Ik begreep maar niet, waarom andere mensen, zoals mijn Vader en Moeder, er niet van vertelden.
Doch ik begreep ook daardoor weer, dat dit iets bijzonders betekende, dat ik alléén beleefde en kende.
Maar alléén, wanneer ik in slaap was, kon ik uit mijn lichaam gaan.
Bovendien wist ik precies, wanneer ik uit mijn lichaam zou treden.
Merkwaardige gevoelens kwelden mij van tevoren; ik kreeg een koude stroom, die mijn gehele lichaam in trilling bracht en dan viel ik van vermoeidheid in slaap.
Indien ik heel erg moe was, waren ook die gevoelens niet zo intens en kon ik spoedig aan mijn nachtelijke reis beginnen.
De allereerste reis die ik maakte, was het in- en uitgaan van mijn eigen lichaam.
Toen ik dit wonder beleefde, was ik in de geest, in die andere wereld dus, klaarwakker en zag ik in die machtige ruimte, waar het steeds licht bleek te zijn.
Ik ging dan uit en in mijn lichaam en kon dit duidelijk zien.
Voorzichtig ging ik hoger en hoger, zelfs door het dak van mijn ouderlijke woning heen en de ruimte in.
Na korte of lange tijd keerde ik in mijn aardse lichaam terug en wist ik, waar ik was geweest.
Na deze nachtelijke reizen en belevenissen voelde ik geruime tijd niets bijzonders, maar ik had toch die andere wereld leren kennen.
Toen ging ik ernaar verlangen om nogmaals ver weg te mogen gaan, ver buiten mijn eigen omgeving, door de stoffelijke dingen heen, die op aarde waren.
Geen aards mens kan door de stoffelijke dingen heendringen en op aarde doen, wat ik daar deed.
Toen ik al die vreemde, maar merkwaardige dingen beleefde, sprak ik heel veel met mijn Vader.
Door die gesprekken kwam ik te weten, hoe jong ik ook was, dat ook hij niet alles van het leven wist.
Op een goede dag zei ik tot mijn Vader:
„U spreekt over de wonderen van uw God, maar zijt gij ervan overtuigd, dat dit alles is?”
Hij zag mij natuurlijk heel verbaasd aan en ging weer heen.
Ik durfde hem niet te volgen, maar raadde, waarheen hij ging.
Hij zocht mijn Moeder op, vertelde aan haar mijn vraag, doch ik kon niet horen, waarover zij het hadden.
En dat maakte mij driftig.
Die gevoelens kwamen heel onverwachts, krachtig en spontaan in mij op, waarna ik handelde.
Doch thans zocht ik naar middelen om, mocht dit opnieuw gebeuren, hun gesprek te kunnen afluisteren.
Ons huis stond alleen en rondom ons huis was een grote tuin, in vele kleine tuintjes verdeeld.
Daarin stonden verschillende soorten bloemen en heel veel kruiden en bomen, die alle voor mijn Vader een grote betekenis hadden.
Door zijn kennis van de natuur verzorgde hij de tuinen van de Tempel van Isis, die hij van planten en kruiden, bloemen en vruchten voorzag.
In het opkweken was hij een meester.
Ik wilde achter het huis, links en rechts en van de plaats waar ik sliep, trachten om hen te beluisteren.
Maar ook die gedachten waren heel onverwachts en kort geleden in mij gekomen en met deze nog vele andere gedachten en gevoelens.
Ik voelde, hoe jong ik ook was, dat ik hen haatte.
Maar ik wist waarachtig niet waarom ik dat deed; een afschuwelijke kracht en woede overviel mij soms, wanneer mijn Vader over zijn eigen God, de dingen en wonderen in de natuur, de vruchten en bloemen en de krachten der kruiden sprak, of als hij mij geen afdoend antwoord gaf.
Zijn zekerheid over al deze natuurlijke wonderen was voor mij een prikkel en een aansporing om hem nog meer te haten.
Naarmate ik ouder werd en wij in botsing kwamen, namen die haatgevoelens in kracht en hevigheid toe.
Als die haat in mij kwam, voelde ik meteen die koude stroom over mij heengaan en het was, alsof een andere kracht buiten mij zelf om mij dwong, mijn ouders te haten.
Gezien mijn jeugdige leeftijd, konden die gevoelens en afschuwelijke gedachten in mijn eigen zieleleven niet aanwezig zijn.
Ik had de leeftijd van veertien jaar bereikt, doch in mij lag een diep en natuurlijk gevoel en ik begreep soms, waarover mijn Vader sprak.
Dan pluisde ik het uit, ging alles na en vergeleek het dan met mijn eigen belevenissen en ik voelde, dat hij als een aards mens sprak, maar als een mens, die een sterk ontwikkeld gevoel, ja, een groot geloof bezat, doch dat hij van mijn eigen belevenissen niets afwist.
Waarom ik plotseling kon haten, zoals slechts volwassen mensen in vol bewustzijn haten, ging ik voelen en begrijpen.
Maar ook dat, wat hun toebehoorde, ook hun innerlijk bezit en hun liefde kon ik soms haten en zelfs vervloeken.
Het kwam plotseling in mij op en het werd steeds heviger.
De ene gedachte na de andere kwam in gevoel in mij en die gedachten overheersten de mijne.
Of ik wilde of niet, ik moest ze wel voelen en volgen en ernaar luisteren.
Dan voelde ik nog, waarom ik ernaar luisterde.
Die gedachten gaven mij macht en kracht, wat ik heel duidelijk begreep.
En toch wilde ik al die vreselijke gevoelens niet bezitten, want het maakte mij angstig.
Doch hoe ik aan al die duivelse gedachten kwam, ben ik eerst later te weten gekomen, toen ik mijzelf en de krachten van mijn haten en mijn uittreden leerde kennen.
Mijn ouders waren slachtoffer, want men wilde hun geluk, zelfs hun leven vernietigen, hetgeen men trachtte te bereiken door mij tegen hen in opstand te brengen; mijn gaven werden gebruikt tegen hun gevoelens van liefde.
Toen ik aan mijn Vader de vraag stelde: „U spreekt over de wonderen van uw God, maar zijt gij ervan overtuigd, dat dit alles is?”, voelde hij intuïtief, wat ik met mijn vraag bedoelde, maar hij vond mijn vraag en al de andere, die ik stelde, vreemd en vooral, omdat ik telkens en telkens met dergelijke vragen tot hem terugkeerde.
Doch toen hij tot mij kwam en zei: „Kom, lieve Venry, wij gaan tezamen vruchten plukken en nu zoek je de mooiste voor jezelf uit,” verdwenen op hetzelfde ogenblik mijn drift- en haatgevoelens jegens hem en was ik weer een normaal kind.
Zijn gevoelens van hartelijkheid en liefde verdrongen de afschuwelijke gedachten, waaronder ik leed en maakten van mij een natuurlijk kind.
Wij waren dan geheel één, in niets werd dan onze harmonie verstoord; ik begreep mijn ouders volkomen en was zoals andere kinderen kunnen zijn, een volgzaam en liefdevol kind voor mijn ouders.
Weken en maanden gingen er soms voorbij en was er rust in mij; ook mijn slaap was heel normaal, maar ik bleef dan in mijn eigen lichaam.
Doch op welke wijze het tot en in mij kwam, bleef voor mij een groot raadsel en het was, alsof een vuurstraal uit de hemel mij raakte.
Als ik mijn Vader volgde, wanneer hij zijn diepe gevoelens mijn Moeder toezond, overviel mij eerst een onnatuurlijke warmte, doch na die warmte werd ik ijzig koud; maar dan kwam die verschrikkelijke haat in mij, zodat ik mij op de lippen moest bijten, om de woorden, gevoelens en gedachten die in mij opkwamen, tegen te houden, of ik zou hen voor al wat lelijk en grof is hebben uitgemaakt.
Lieten zij mij daarentegen mijn gang gaan, dan zonk die haat, die warmte en koude in mij terug en werd ik vanzelf weer natuurlijk.
Doch zijn geen-antwoord-geven, zo ook het geknutsel met zijn dieren, bracht mij in die onnatuurlijke toestand, deed mijn haat ontbranden, waardoor ik uit huis wegliep en de natuur in ging.
Uren later, soms eerst in de nacht, keerde ik huiswaarts.
Ten einde raad, sprak mijn Vader er met de Hogepriester over.
Deze riep mij tot zich.
In de Tempel van Isis werd ik in een vertrek gebracht en moest daar wat gaan rusten, zo zei hij.
Wat de priesters met mij deden, weet ik niet; spoedig viel ik in slaap en beleefde toen een nieuwe reis.
Nadat ik eenmaal uit mijn lichaam was, wandelde ik in de tuinen rond, plukte bloemen en sprak tot de vogels en andere dieren, waarvan er vrij rondliepen.
Er waren eronder, die mij in die andere wereld konden zien en mijn liefde voor al dat leven bleek ook daarin niets veranderd.
Daarna ging ik in de andere tuinen, want om de Tempel van Isis waren vele tuinen, waar de priesters hun kruiden, planten en vruchtbomen verzorgden.
Toen ik daar rondwandelde, zag ik een meisje tot mij komen, dat als ik eenzelfde wandeling maakte.
Ik vroeg haar vanwaar zij kwam en wat zij bij de Tempel deed en zij antwoordde:
„Ik ben gekomen om je te groeten en mijn naam te zeggen.
Ik heet Lyra.
Hoe heet jij?”
„Venry is mijn naam,” zei ik.
Doch plotseling kwam er een geweldige kracht in mij en werd ik in een heel ander bewustzijn opgetrokken, waarna ik vroeg:
„Voel je, Lyra, hoe ik nu ben?
Dat ik reeds vele eeuwen wacht?
Is het mij nu gegeven om jou te mogen zien?”
Toen ik haar beide handen in de mijne wilde nemen en haar wilde kussen, zei zij tot mij: „Je spreekt nu, alsof je heel oud bent en je bent ook heel oud, maar je mag mij nu alleen maar zien.
Het bewustzijn, waarin je thans leeft, is nu wakker gemaakt, want ik weet, dat je veel jonger bent.
Je kunt nu als een volwassen mens spreken, doch ik weet, dat je mij toebehoort; wij beiden zijn één in alles en zullen elkander terugzien, want „Hij” zegt het.”
Toen ik haar wilde vragen, wie of die „Hij” was, loste zij voor mijn ogen op en verdween.
Ook voor mij vervaagde waarin ik leefde en toen ik wakker werd, stond er een priester voor mijn rustbed.
Hij vroeg mij, hem te volgen en hij bracht mij naar mijn ouders.
Bij hun gesprek mocht ik niet aanwezig zijn, doch ik had nu een plaats, vanwaar ik hen kon beluisteren.
De priester zei tot mijn ouders: „Geloof mij, beste Ardaty, uw kind bezit grote gaven.
Wij zullen de jongen over enige tijd tot ons halen en hem de school geven, die hij nodig heeft.
Zijn geest hebben wij kunnen volgen en wij ontdekten in hem gaven, die hem de Grote Vleugelen zullen geven.
Van de boze invloeden heb ik hem nu kunnen bevrijden.
Gij doet goed, op hem te letten.
Over een jaar kan hij voor het priesterschap worden opgeleid en zullen wij zijn gaven ontwikkelen.”
Hij zei nog meer, maar dat kon ik niet verstaan en toen ging hij heen.
Ook ik verwijderde mij en keerde eerst uren later tot mijn ouders terug.
Nu was ik weer mijzelf.
Maanden gingen er voorbij.
Mijn Vader vertelde mij van de natuur, doch ik zei hem niets van mijn eigen geheim.
En toch begreep ik, dat mijn ouders erover spraken en dat zij dit op fluisterende toon deden, omdat zij mij betrapt hadden.
Enige tijd later maakte ik weer nachtelijke reizen.
Van mijn ontmoeting met dat meisje lag nog een vage herinnering in mij en het was, alsof ik had gedroomd.
Op een nacht echter, leerde ik hem kennen, die mij tot al die vreselijke dingen aanspoorde en die oorzaak was van mijn haat tegen mijn ouders.
De hulp van de priesters bleek evenwel niet voldoende te hebben geholpen.