Mijn Moeder

Een vloek rustte op dit huis, op hen die regeerden, op iedere steen van dit giftige gebouw.
Allen hadden daaraan schuld, maar het zou instorten.
Mijn rust diende om te denken.
En ik dacht; heel innig dacht ik aan hetgeen mij was gegeven.
Van mijn binnentreden af, volgde ik alles.
Allereerst overdacht ik, wat Dectar mij had geleerd en ik zelf gezien en beleefd had.
Toen ik daarmee gereed was, volgde ik opnieuw, wat heden geschiedde.
Onder al die inwerkingen, spanning en concentreren en het vreemde daarvan dacht ik daar onverwachts mijn Moeder te voelen.
Die gedachten werden mij even zo spoedig ontnomen, of in mij onderdrukt, als ze in mij waren opgekomen.
En toch had ik het gevoel, dat mijn lieve Moeder daar bij mij was.
Nu ik aan het nabeleven was begonnen, keerde ik vanzelf weer tot dat ogenblik terug en hoorde ik nu naast mij zeggen:
„Dag, mijn lieve Venry.
Ik ben het, je Moeder.
Ik ben hier, mijn jongen, in en om je heen.
Wij zijn geheel één, Venry, maak je dus in niets ongerust, want ik weet wat de Tempel van Isis is en betekent.
Je bent in goede handen, Venry, ook Dectar.
Wij zullen je helpen, mijn jongen.
Ardaty en ik vragen aan God om kracht, die je gegeven zal worden, omdat wij allen dienen.
Heb je de slaap reeds leren kennen, Venry?
Wat je dan beleeft, is machtig en moet je leren, want daarin zijn vele geheimen.
Wij beiden leven in die wetten, Venry, en het is zeer leerzaam.
Vader is heel gelukkig, ook hier heeft hij zijn tuinen.
De schatten van deze wereld zal jij op aarde brengen.
Je mond zal spreken en je zal verre reizen maken en je zal dingen zien, die daar niet gezien kunnen worden, maar waarin wij leven en één zijn.
Als er nieuwe haat in je komt, beste jongen, maak je daarvan dan vrij, ik vraag het je heel innig, ook Vader.
Wat zij deden, zullen zij in onze wereld moeten verantwoorden; hun leven gaat je echter niet aan, vergeet dat nooit, Venry.
De fundamenten van de Tempel zijn vermolmd, daaronder heerst duisternis, en ik hoor het geschrei van kleine kinderen, die om hulp roepen.
Het zijn nog jonge zielen, die de wetten beleefden en waarvoor zij op aarde terugkeerden.
In die jonge levens zie ik, Venry, en je Vader weet ervan.
Denk aan je taak, de wereld moet weten, wat er aan deze zijde leeft.
Je bezit die gaven en krachten, in je ziel zijn ze aanwezig.
Je zult ook de sleutels ontvangen en de geheime wetten leren kennen, maar je moet ze je eigen maken, zodat je heel sterk bent om „Isis” groot te maken.
Er moet echter geduld in je zijn, of je bezwijkt onder een last, die je nu nog niet dragen kunt.
Daarvoor is levenswijsheid nodig en ondervinding kan je versterken.
Vergeet dit nimmer.
O, maak je geen zorgen, mijn kind, wij zijn alleen en er is hulp, grote hulp, Venry, die je als kind reeds is gegeven.
Luister naar Dectar, hij kent de wetten.
Hun gif zal je doden, als je voorbarig, te voortvarend bent en je vurig enthousiasme maakt mij bezorgd, doch je zult gehoorzamen, is ’t niet, Venry?
Je moet je bedwingen, of de eenzaamheid wacht je en ik kom je dus waarschuwen.
Je bent geen kind meer en zult mij later begrijpen.
Vraag mij niet, wat dit te betekenen heeft, want je zult het niet kunnen verbergen en dan wordt de last te zwaar en zal men je gedachten kunnen opvangen.
Als je wilt, kan je mij vragen stellen, straks is dat niet meer mogelijk.
Vraag dus gerust, Venry.”
„Wat moet ik doen, lieve Moeder?”
„Heel innig aan jezelf denken en werken, Venry.
Niet goed vinden, dat anderen je voelen en denken kunnen opvangen en dat vreemde gedachten in je komen; alléén die, welke van jezelf zijn, of van Dectar en die je leven en denken uitmaken, waarvoor je hier bent.”
„Is Vader hier aanwezig?”
„Neen, lieve jongen, maar hij hoort ons toch spreken en is heel gelukkig, nu hij hoort en ziet, dat wij zijn verbonden.”
„Heb ik goed gevoeld, Moeder, dat u heden bij mij was?”
„Je leefde toen in de ruimte, maar ook ik was daar en je hebt mij gevoeld.”
„Ik kan u niet zien, Moeder?”
„Neen, onmogelijk, Venry, wellicht later, wanneer je heel veel wijsheid verworven hebt en je krachten groot zullen zijn, zodat er vele belevenissen in je zijn en je toch jezelf blijft.
Is je dit duidelijk, Venry?”
„Ik begrijp u al, Moeder, en ben u zeer dankbaar.
U kent het doel van mijn leven?”
„Ja, mijn jongen.
De God van ons allen schonk je grote gaven.
Maar wanneer men gaven ontvangt, ligt daaraan vast, ze te gebruiken, doch voor één doel en dat is dienen, Venry.
Je zult de Tempel van Isis van al zijn duisternis bevrijden en opnieuw weer moeten opbouwen.
Een groot werk wacht je en daarbij heb je alle hulp nodig.
In aanmerking genomen, dat je heel wilskrachtig bent, toch zou je het op eigen krachten niet tot stand kunnen brengen, Venry.”
„Door wie, Moeder, of wiens wil is het?”
„Als ik zeg, honderden zielen willen dit, dan kun je dit aanvaarden.
Zij allen willen gaarne helpen en ze volgen je en helpen steen voor steen aandragen, om „Isis” een mooier gewaad te geven.
Zij allen doen dit voor „Hem”, die wij hier God noemen, doch die voor je eigen wereld nog een onbekende is.
Is daarentegen het besef in je, mijn jongen, waarvoor je hier bent, dan is de bezieling krachtig en heel diep, een bezieling die je voortstuwt, steeds verder en hoger, zonder ophouden naar één doel, om je taak op aarde af te maken.
In de ruimte, waarin ik leef en ook zij zijn, zien wij dit alles en wachten rustig af.
Maar denk niet, dat wij niets doen, Venry.
Wij bidden en vragen om kracht, daarvoor is een voortdurende concentratie nodig en onze zielen zenden deze gedachten en gevoelens tot „Hem” op, die het Alvermogen bezit.
En daarin zijn wij heel zeker.
Onze gebeden dringen tot daar door, zodat de Goden met je zullen zijn.
Het machteloos zijn ligt verre van ons, het onbewuste hebben wij afgelegd.
Dat aftobbende gevoel, dat de ziel als mens op aarde voelt, beste Venry, is hier in realiteit veranderd, want wij zijn in alles bewust.
Wij zien thans achter de dingen en kennen ondanks ruimte en de onmetelijkheid waarin wij leven, de ontzaglijke diepte van het kleinste insect, dat zoals wij mensen een eigen evolutie volgt.
Als in je is de vraag, wat dit betekent, dan zou ik alléén hierover mijn gehele leven lang kunnen vertellen, want hierin ligt het „begin”, maar tevens het „einde” van al het leven vast.
Mocht je beseffen, lieve Venry, dat in het dier „de ruimte” leeft en het zich verstaanbaar zou kunnen maken, dan hoorde en zag de mens zijn Schepper en werd de ruimte, waarin wij nu zijn, zichtbaar voor hem.
Het is zeer aan te moedigen, beste Venry, doch zij voelen zich oppermachtig.
Tracht ons leven te voelen en je ziet „Hem”, door Wie wij zijn.”
„Ik zal mijn best doen, lieve Moeder; ik ken nu mijn doel en zal werken en afwachten.”
Nu voelde ik mijn jeugd in mij terugkeren en vroeg: „Kent u hem, lieve Moeder, die u leed bracht?
Hebt u hem daar reeds ontmoet?”
„Ja, Venry, Vader en ik kennen hem, maar hem ontmoeten is niet mogelijk.
Tussen ons ligt een wereld en die scheidt ons.
Het is aan hem, die wereld te overwinnen.
Wat wij voor hem kunnen doen, is te bidden en geloof mij, beste Venry, dat mijn gebed heel ernstig is, zodat hij voelt en ziet, dat ook zijn pad verlicht zal zijn.”
„Zal ik hem zien, Moeder?”
„Het is je bedoeling hem hier te zien, is ’t niet, Venry?”
„Ja, Moeder.”
„De krachten, die hij bezat, zijn door hem verbruikt.
De mogelijkheid om jou te zien en op aarde te bereiken en in onze wereld te ontmoeten, beste jongen, heeft hij zelf vernietigd.”
„Ik weet nog, lieve Moeder, dat hij zei, mij uit andere levens te kennen, was het daardoor dat hij mij kon bereiken?”
„Als ik daarin zie, Venry, komen er vele gebeurtenissen tot mij en ik zie, dat ook hij iets voelde, doch niet alles begreep.”
„Is hetgeen hij mij antwoordde onwaarheid?”
„Indien hij van liefde sprak, lieve jongen, zo voer het kwaad door zijn ziel.
Nu is ook hij zichzelf en heeft geleerd, dat haat hem doodt en voor hoger gaan afsluit.
Vergeef hem, beste Venry, als je mij liefhebt, want ook hij kende de wetten niet en was een speelbal voor anderen; door hem leefden anderen en wilden weer anderen bezitten.
Er zijn levens in je aanwezig, die je nu niet kent, omdat dit leven het andere overheerst en je geheel opeist, maar toch één is met die, waarin je eens leefde.
En uit die levens kwamen al die gevoelens; hij leefde erin en was daarin bewust, doch anderen spoorden hem aan om ons te vernietigen.
Geloof mij, beste jongen, hadden wij beiden niet goedgemaakt, dan waren wij vernietigd.
Doch in ons is het licht, dat Ardaty ziet en voelt en ons beider leven uitmaakt.
Zelfs de verkeerde gedachte, beste Venry, is toch reeds een schaduw in ons leven en die schaduw verduistert ons licht, is een stoornis, zodat ons geluk niet waarachtig is.
Die schaduw lag in en om ons beiden, daarin leefden wij op aarde en kon toen voor hem zijn verbinding mogelijk maken.
Maar nu is alles voorbij, ook die schaduw loste op en wij gingen verder en hoger.
In ons leven was er één schaduw, voor anderen zijn het echter wolken en zelfs diepe duisternis, waarin zij leven en daarin op aarde groot waren.”
„U heeft dus gedaan, wat gij beiden zoudt doen, Moeder?”
„Toen ik nog daar leefde, Venry, zag ik achter de dingen en ik sprak van gevoel, waardoor de mensen achter het stoffelijke leven kunnen zien.
Die gevoelens kan men in woorden vertolken, als „Hij” het wil, uit Wie ze komen en ons hart binnengaan.
Onder mijn hart lag dit gevoel, beste Venry, en ik ving deze kracht in mij op en wij beiden begrepen, hoe het ook geschiedde, dat tijd geen tijd is, maar werking betekent.
Deze gevoelens kunnen in alle schepselen komen, maar het wordt niet begrepen, omdat hun gevoel en gehoor verstoffelijkt is.
Ik erkende ze, omdat ik wist en duidelijk voelde, dat die kracht geluk betekende; ons beiden gaf, wat God voor al zijn leven bewaart.
Het daadwerkelijk willen moet in ons zijn, Venry, en wij moeten „Hem” volgen, alles en alles aanvaarden; we moeten willen sterven, of het „ingaan” kan niet geschieden.
Als je dit voelt, dan zal het je duidelijk zijn, dat dit het sterven op aarde is, doch voor hier betekent het „het leven” binnentreden en de rijkdom aanvaarden en ontvangen, dat ons huis en de tuinen van Ardaty zijn.
Dat „Leven”, beste Venry, zond ons bloemen en het gezang van vogelen, zodat je dankt, alléén dankt, omdat de blijdschap, die in je is, aan alles het leven en het geluk geeft, dat je gehele omgeving overstraalt.
Die krachten, Venry, waren in mij; ze kwamen van hier en gingen in mij over, zodat er een heilige stilte in mij kwam.
Toen reeds, mijn jongen, en je voelde dat in mij die stilte aanwezig was en mijn ziel dwong tot spreken, om daarvan alles en alles te willen vertellen, leefden wij in de ruimte.
Lange tijd van tevoren kwam die werking in mij, zo ook die zonderlinge, maar betoverende atmosfeer, waarvan wij bewust waren.
Voor ons betekende ’t „het heengaan”, voor anderen de vlucht voor onheil, leed en smart, waarna het sterven op aarde volgt.
En toch, beste Venry, kan niemand hieraan ontkomen.
„Waarheen zullen wij gaan”, sprak ik tot je, „als onze wegen zijn versperd”, want onze zielen voelden de kracht, die ons gaf „het weten”, het overgeven aan „Hem”, die alles van ons kent en die ons roept tot „Hem” te komen.
Op aarde denkt men, dat dit tijd is, doch dat is niet waar, Venry, het is het „ingaan” en kan niets anders betekenen.
Het verlangen, dat in je komt, om al deze wetten te leren kennen, beste Venry, is evenzo begrijpelijk, als het geschieden ervan.
Maar hoe zal ik je al deze wonderbaarlijke wetten verklaren, mijn jongen, nu wij weten, dat alles gevoel is en dat het gevoel „beleefd” moet worden?
Ook de ruimte is „gevoel”, Venry, hoeveel moeten wij dan voelen en beleven, willen wij zijn, zoals „Hij” is?
Ook is onbegrijpelijk, als ik zeg, dat de vruchten, de bloemen en de dieren, kortom al het leven, waarbij wij mensen behoren, alléén gevoel zijn, zal men dan het wonder hiervan kunnen aanvaarden?
En vervolgens, beste Venry, als ik zeg, dat de wateren geen wateren zijn en alléén „gevoel” zijn, zou de farao mij dan niet kastijden en doen opsluiten, omdat hij denkt dat ik hem en mijzelf bedrieg en mijn tong vergiftigd is, of dat het abnormale in mij leeft?
Je denkt nu waarschijnlijk, dat de „Alwetendheid” in mij is, doch ook dat is niet waar, Venry.
Het neerdrukkende gevoel, mijn jongen, dat soms niets dan vragen is, om het „waarom en waarvoor” te willen kennen, ligt hier in onze handen.
Het onwaarschijnlijke loste „hier” voor ons op, wij allen hebben moeten aanvaarden, dat het „sterven” daar, het „ingaan” in de werkelijkheid is en nooit anders is geweest.
Zie je, mijn jongen, dat is het weten, het zien en het beleven van je eigen leven, het is dieper en machtiger, dan men daar denkt en toch weer zo heel eenvoudig.
Ondanks al deze diepte, leeft het „in” je ziel, want jezelf bent daaruit geboren.
Waarvan ik je vertel, Venry, is waarheid, vanuit deze wereld kan ik zo spreken.
In mij leeft het waarachtige en in allen, die licht zien.
Dientengevolge zijn wij „bewust” en maken deel uit van dat ontzagwekkende „Leven”.
Toen ik van het oneindige sprak, beste Venry, je zult het je nog herinneren, het was kort voordat wij heengingen, dat is nu in ons bezit.
In mij is geen eigenwaan, beste jongen, want die waarachtigheid leeft in mij en ik zou al dit schone niet waarnemen.
Als ik mij in afzondering begeef, om duidelijk te voelen en te denken, zo kan ik mijn voelen en denken kenbaar maken.
Daarin is mijn opmerkzaamheid volmaakt, beste jongen, en mijn voortdurend denken bracht mij het geluk van dit „leven”.
Het argeloos „ingaan” in de dingen van „Hem”, beste Venry, zou voor mij een noodlottige werking kunnen betekenen.
Ik zou dan niet zijn, die ik ben, en toch, nietwaar, Venry, hoor je mij, hoor je je Moeder tot je spreken en is het, alsof ik daar leefde.
Is mijn stemgeluid ook maar in „iets” veranderd?”
„Neen, lieve Moeder, in niets bent u veranderd en u maakt mij zo gelukkig.”
„Wanneer het geluk in je is, beste jongen, dacht je, lief kind, dat ook anderen niet gelukkig zouden willen zijn?
Het duurt nog lang, voordat zij willen luisteren, maar je moet het hun heel duidelijk zeggen.
Dectar zei, heel duidelijk denken en niet veel woorden gebruiken, heel ernstig naar het leven in de natuur kijken.
En ook ik verzoek je, zeg het heel duidelijk, Venry.
Het is je ziel die voelt en schept, en het vertolkt.
Dat is het spreken.
Als er diepte en werking in je is, zal het niet moeilijk zijn om de woorden te kunnen rangschikken.
Want als je niet duidelijk bent, gaat het grote ervan verloren en is je reis naar onze wereld als het gaan naar een aards feest; je leven is van leegte bezwangerd.
Men zal naar je luisteren, je woorden zullen voedsel zijn voor de ziel, vooral voor hen, die na jou komen.
Als het aardse goud hen omstraalt, beste jongen, ook dan, wanneer zij denken het beter te weten en hun verlangens niet worden gesust, als in hen is het verheffen boven alles uit en het groot zijn van hun persoonlijkheid, is toch in hen leegte, beste jongen, omdat zij, die het geestelijk goud willen bezitten, zichzelf van het aardse ontdoen.
Wat zij dan uitzenden is geestelijke macht en kracht, waardoor de ziel gevoed wordt en des hemels is.
Als je mijn gewaad mocht waarnemen, beste Venry, zou je ook dit aannemelijk vinden, maar je moet wachten, eerst dan zie je dit weefsel, dat uit ons eigen voelen en denken is geboren.
Het is niet „het groot” zijn op aarde, doch het klein zijn in de dingen, die door „Hem” zijn geschapen.
Maak ze tot weefsels voor je eigen gewaad, zodat het een kleurenspel gelijk is.
Het bewonderenswaardige hiervan, beste Venry, zal je begrijpen, als ik zeg, dat door voelen en denken dit alles is te bereiken.
Denk je dat eens in, lieve jongen.
Je behoeft maar te denken, natuurlijk te handelen en te voelen en een hemels gewaad is je eigen bezit.
Doch dan moet je vrij zijn van haat en alle andere duistere gevoelens, die het donkere gewaad vormen en die je maken tot hen, die in smarten en pijnen vloeken en vervloeken, zelfs „Hem”, de God, waaruit wij zijn.
Is het je duidelijk, beste Venry, dat zij het zelf zijn, die dat duistere gewaad geweven hebben?
Hun daden zijn daar de weefsels voor en het geheel vertegenwoordigt hun eigen leven.
Als je hen ziet, mijn jongen, hoe zij zichzelf bevuilen!
Er zijn er, die zichzelf besmetten en alleen voor dingen, die zij zoeken en die door hun verlangen zijn geboren!
Je hart breekt dan, beste Venry, en er kan slechts liefde in je zijn.
Ik zag hen, mijn jongen, en zij zijn arm, heel arm.
Zij hebben geen aards en geen geestelijk goud, eten, noch drinken en zij zien zwart, omdat hun zielen donker zijn.
Maar je moet hen horen vloeken, zij vervloeken de dingen, die zij juist missen.
Doch daardoor zijn zij levend dood, omdat zij steeds verlangen en niet zien, noch ervan overtuigd zijn, dat een donkere massa, door hun voelen en denken opgebouwd, hen volgt.
Dacht je, beste jongen, dat zij ook maar één ogenblik nabeleven?
Als zij zouden terugdenken tot het moment, dat zij gingen verlangen en de gevoelens zouden willen onderdrukken, die hun levens verduisteren, dan effenen zij een pad, dat eens begaanbaar voor hen zal zijn en dat zij toch alléén moeten doen.
Zij gaan steeds verder en blijven verlangen en zij staren zich blind op wat op aarde „goud” heet, op de gebouwen, waarin zij leven en feesten, op het bezit van slaven, die hen moeten dienen.
In hun rechterhand zie ik de zweep, in hun linker het kwistig uitdelen van leugen en bedrog, hun harten zijn koud en daarin leeft die kilte.
Zij leven achter een masker, beste Venry, zodat anderen niet kunnen zien, wie zij eigenlijk zijn.
Maar in ons leven zien wij daar doorheen, omdat onze gewaden de zwartheid van onze zielen tonen.
Zij allen kunnen de sprong niet maken, die jij deed, want zij vallen diep en verdwijnen in hun eigen duisternis.”
„Kunt u mij zeggen, lieve Moeder, wat een dergelijke sprong betekent?”
„In jou is het verlangen te mogen weten, wat de zwaartekracht doet opheffen.
Als ik zeg, dat dit door concentratie mogelijk is, kun je het dan aanvaarden?
Eén dergelijke wet doet de planeet Aarde voortzweven, Venry, en met haar al het leven.
Hij, die dat kon doen, beste jongen, kent en bezit een klein deeltje van deze wet, die in zijn eigen zieleleven aanwezig is, doch door concentratie tot werking wordt gebracht.
Het lijkt een groot wonder, doch aanvaard nu van mij, dat er geen wonderen zijn.
Zij bestaan niet.
In waarheid werd je gedragen en hij die je droeg, putte uit dat, wat aan alles in de ruimte evenwicht gegeven heeft en waardoor winden ontstaan, het vuur kan losbarsten, zodat het regent en de regen bij stromen neer valt.
Het is uit dat, waardoor het leven ontwaakt en tot groei en bloei komt, mijn jongen, maar door zijn voelen, zijn krachtig denken geschiedt.
En daarin is hij, die heden tot je sprak, heel krachtig, Venry, want hij bracht je over die lege ruimte.
Als je eenmaal zo ver bent, kun je het op eigen krachten doen, want ook dat is mogelijk.”
„Er was dus iemand, lieve Moeder, die mij droeg?”
„Je hebt heden zijn stem gehoord, Venry.
Het is erg belangrijk dat je weet, dat hij machtig is.
Wil je hem volgen, dan moet je willen dienen, want wat hij zegt en ziet, dat leeft.
Je kunt ook aanvaarden, dat wanneer er wonderen geschieden, het bestaan ervan bekend is.
In ons leven kan iedereen, die licht bezit, ze verklaren.
Doordat die wonderen bewust geschieden en ze tot de werkelijkheid behoren, kun je aanvaarden, dat ook wij tot het bewuste leven behoren, of ook wij mensen behoorden tot dat, wat de ruimte is.
Maar in ons is gevoel en wij zijn deeltjes van al die grootheid, die „God” is.
De farao zal je ontvangen en je zult woorden spreken, die nimmer worden vergeten.
Wanneer je hem volgt, beste Venry, die heden tot je sprak, dan zie je licht en aan het licht de „liefde” en „de liefde” is het, waardoor alles leeft.
Stellig, lieve Venry, het zijn twee zielen, zoals je eens dacht, die het leven vertegenwoordigen.
Leer daarom één ziel kennen, die ziel, die tot je behoort, geef één ziel al je innerlijk goud, je waarheid en je liefde, je eigen innerlijk leven, je hart en wilskracht, en je bezit „Hem”, de God, die wij hebben leren kennen en die alléén „Liefde” is.
Als vanuit deze Tempel „de liefde” straalt, zullen er stromen mensen naar hier komen, om het grote te willen leren kennen.
Om je daarvoor gereed te maken, beste jongen, is het waard te mogen leven, te mogen zien en te voelen de wonderen van God, waarin alle mensen groot kunnen zijn.
Maar jij zult het tot hen brengen, Venry, omdat je nu reeds al deze wonderlijke dingen begrijpt.
Je bent oud, omdat er geen jong-zijn is.
En toch ben je nog een kind, doch je ziel bezit al die ouderdom.
Dat dit al je levens zijn, behoef ik je niet duidelijk te maken, in je jeugd reeds leefde je daarin.
Is dit alles nu zo onnatuurlijk?
Als dan eens de tijd daar is, dat de ouderen de jongeren niet willen erkennen, omdat zij voor hen plaats moeten maken, zien wij een strijd van jong tegen oud, beste Venry, en dat is een strijd op leven en dood.
Maar de jongeren brengen het nieuwe licht, alléén dan, wanneer de werkelijkheid en de overtuiging daarvan in hen is.
Doch het blindelings aanvaarden van hun eigen grootheid, doet hen vallen en met hen vele anderen.
Als het grote bewustzijn in je is, kan je gerust ten strijde gaan, beste Venry, want het nieuwe dat goed is moet overwinnen.
De smart van hen, die dit niet voelen is groot.
Maar één wet zegt, „ga heen” en wijk; voor mij zult gij plaatsmaken, want mijn kind komt, om dat af te breken wat verkeerd is.
En dan valt de oudheid, mijn jongen, maar het nieuwe leeft en ook dat wordt weer oud.
Zo zag ik mijn eigen verleden en ik zag steeds dat afbreken en weer opnieuw opbouwen geschieden.
Dat dit de leerschool is voor iedereen, zal je thans wel aanvaarden.
Die tot „het leven” behoort, moet deze wet volgen, want het voert ons daarheen, waar „Hij” is, die aan ons allen het leven gaf.
Dit alles is niet te ontlopen, mijn jongen, doch het gevoel daarvoor moet je bezitten.
Maar nu moet je eens goed luisteren, mijn jongen.
De krachten, waardoor ik tot je spreek, zijn zo dadelijk verbruikt.
Ik wilde je nu zeggen, dat je dit, hoe gaarne je het ook zou willen bezitten en in je dragen, moet vergeten.
O, mijn lieve Venry, schrik niet, het keert later in je terug.
Nu je mij voelt, begrijp je, waarom dit nodig is en je weet, wat ik bedoel.
Het is mijn wens en grote verlangen, mijn lieve Venry, dat je niet aan mij denkt, doch alléén aan je werk.
Zou je dit alles in je houden, dan wordt het gezien en gevoeld en dan geschieden er vreselijke dingen.
De pijnen, die dan in mij komen, zou ik niet kunnen beleven.
Maar je zult daadwerkelijke hulp ontvangen, lieve Venry; ik zal je daarbij helpen.
Dan is het mogelijk, dat je tijdelijk alles vergeet.
Nu je mij voelt, mijn jongen, begrijp je, dat het zeer belangrijk is, dat het in je terugkeert.”
„Ik heb u begrepen, lieve Moeder, en zal luisteren.
Nog enkele vragen, Moeder.
Zie ik u terug?”
„Nog eens, beste jongen, en dan later.”
„Ook Vader?”
„Ook Ardaty.”
„Waarom spreekt u van „Ardaty”, Moeder?”
„Ik heb je eens gezegd, dat je je Vader zult leren kennen.”
„Wat betekent dit, Moeder?”
„Dat ik heenga, lieve Venry.
Vraag mij niets meer en vergeet.”
„Slechts één vraag, lieve Moeder.”
„Mijn lieve jongen.
Ik lees je vraag uit je ziel en zal je antwoord geven.
Je kent de Lotus bij maannacht?
Je kent en voelt die heilige stilte?
Daarover hebben wij samen gesproken.
In het leven is niets onvolmaakt, Venry.
Ik ben, zoals de Goden mij geschapen hebben.
Mijn lieve Venry, nu is mijn gelaat, zoals je het steeds hebt gezien.
Nu ben ik je prinses, om mijn hoofd is die stralenkrans, maar door jouw grote liefde geweven.
Voel in mij het machtige verlangen, mij aan je te mogen tonen, doch de Goden vragen van mij oplettendheid en dat betekent afwachten.
In de verte zie ik de ogen naderen, beste jongen, zij maken zich gereed om tot jou en vele anderen te komen, om te zien, of je leert en de wetten opvolgt.
Ik zal voor je bidden.
Dag, mijn lieve Venry!”
„Dag Moeder, ik ben heel gelukkig en u zeer dankbaar.”
* *
*
Mijn Moeder was heengegaan.
De warmte, die ik al die tijd in en om mij voelde, loste nu eveneens op en ik begreep, dat mijn hulp bij mij was.
Ook om mijn Moeder waren waarschijnlijk deze krachten, of zij had op deze wijze niet kunnen spreken.
Dan maakte ik mij geheel leeg en volgde ik mijn eigen belevenissen.
Na korte tijd voelde ik van mijn Moeder en hetgeen zij tot mij had gesproken, niets meer.
Heel veel was mij nu duidelijk.
Dat snelle terugkeren van Ardaty, toen ik naar Isis kwam, begreep ik.
Natuurlijk wist mijn Vader en ook mijn Moeder, dat er hier gevaar dreigde.
En Dectar had zich toen, als ik nu geleerd had, gesplitst.
Mijn eigen belevenissen gingen nog eens in mijn geest voorbij en ik bevond mij thans weer voor de slaap, die zeven dagen en nachten zou duren.
Nu ik daarmee opnieuw verbonden was, kon ik maar niet verder komen.
Er was iets, dat mij tegenhield.
Moest ik daar nog meer van weten?
Ik had Dectars fluisterend spreken nu begrepen.
Op deze wijze kwam ik achter al die vreselijke wetten.
Ik besefte, dat ik in een geestelijk rovershol leefde, onder demonen van de hevigste soort, die zeer gevaarlijk waren.
Men zoog de leerlingpriesters leeg, alsmede de volwassen priesters, waartoe wellicht Dectar behoorde.
Ik beefde van deze afschuwelijke wezens.