De eerste proef
Dectar zou mij komen halen.
In mij was rust en ik was reeds een geheel ander mens.
En nu zou ik de Hogepriesters zien.
Er waren zeven Hogepriesters, één van hen stond aan het hoofd en al de anderen hadden een eigen taak te volbrengen.
Zij hadden met de farao de leiding over dit land in handen en het waren de heelmeesters, de chirurgen en de medicijnmeesters of kruidenkenners, de godsdienstleraren en de kenners van goed en kwaad.
Toen Dectar binnentrad was ik gereed en wij gingen naar een ander gebouw.
Bij het binnenkomen vlogen ons verschillende vogels tegemoet en ik begreep, waarom die gevleugelde dieren hier aanwezig waren.
Er waren tevens enige wilde dieren, grote en kleine, alsmede giftige slangen van allerlei soort.
Ook de meesters traden binnen en zetten zich op een verhoging neer.
In hun midden zat de opperpriester.
Allen waren in verschillende gewaden gekleed; aan hun gewaad bespeurde men hun graad en wijsheid en de gaven die zij innerlijk droegen, of zich eigen hadden gemaakt.
Al deze mannen, zoals Dectar mij zei, waren beroemd om de een of andere eigenschap, die hun studie uitmaakte en daarin waren zij meesters.
Onder hen waren genezers, die onfeilbaar een gezwel, of vele andere ziekten, door concentratie in slechts korte tijd genazen.
Er waren eronder, die een wild dier in al zijn woede en hartstocht tot een lam maakten; die een roofvogel in wijde vlucht deden gehoorzamen en anderen, die het gif van een slang in honing konden veranderen, omdat zij het dier en het gif overheersten.
Een onfeilbare concentratie was in hun bezit, deze heren waren oppermachtig.
Allen kenden de wetten die tussen leven en dood heersten en hadden die wetten volkomen in hun macht.
Zij konden gaan waarheen zij wilden, gingen dan ook uit hun stoffelijk lichaam en verzamelden geestelijke schatten, die zij bij terugkomst bewust in zich droegen en die dan werden vastgelegd.
De Hogepriester en enige anderen stonden voortdurend met de farao in verbinding en waren zijn raadgevers en maakten met hun Koning de wetten op.
In hun midden moesten wij plaatsnemen.
Wat men thans een leerling zou zeggen, dat ging tevens de meester aan.
Een grove fout van een leerling raakte de meester.
Bereikte een leerling bijzondere dingen, dan was het de meester die het tot stand had gebracht.
Mijn voelen en denken en innerlijke leven had Dectar in handen.
Werden er door mij fouten gemaakt, dan raakte het ook hem, maar ik was slechts een instrument.
Ook waren er schrijvers aanwezig, want ieder woord dat gesproken werd schreef men op, om bewaard te worden.
Het allereerste ogenblik van mijn binnentreden stond op geel perkament, ook dat, wat ik in mijn jeugd had beleefd en al het andere, dat ik reeds had leren kennen.
Mijn leven hadden zij gevolgd, zodat ik begreep, dat zij mijn innerlijk denken en voelen konden nagaan.
Een overweldigende invloed voelde ik nu in mij komen.
Mijn ziel werd gepeild en de bouw van mijn lichaam onderzocht.
Dit peilen en onderzoeken duurde geruime tijd, waarna ik mij moest ontkleden.
Links van mij was een kleine ruimte en ik trad daarbinnen.
Dectar zei tot mij: „Rustig blijven, Venry, de meesters moeten de bouw van je organisme zien.”
Zo verscheen ik dan geheel naakt voor hen en wachtte hun bevelen af.
Mijn grote belangstelling zonk echter in mij weg, nu ik hun afstotend peilen en voelen onderging.
Uit mijn diepe innerlijk voelde ik walging opkomen, doch onmiddellijk gevolgd door de warmte, waardoor ik begreep en duidelijk voelde, dat die onzichtbare kracht mij tot hier was gevolgd.
Met die warmte kreeg ik nieuwe gedachten en begreep, wat ik nu moest doen.
Wat ik nu beleefde, was voor mij een openbaring.
Hoe dieper zij in mij afdaalden, des te heviger werd de warmte om en in mij.
Deze merkwaardige kracht bracht mij in rust.
Toen volgde ik de meesters en beleefde ik de ruimte.
Wij leefden op dit ogenblik in het heelal, gingen van wereld tot wereld, van sfeer tot sfeer, waarin de ziel had geleefd; daar waren de graden van levens, waarin ikzelf geweest was.
Zij zochten naar vele levens, want allen waren in hoogste graad helderziend en zij trachtten nu, door mij als het contact, die verschillende levens te zien.
Daaraan konden zij mijn huidige toestand vaststellen.
De opperpriester zonk in een diep nadenken, nadat hij mij had doorschouwd, de anderen waren echter nog niet gereed.
In mij was het gevoel, alsof ik niet meer op aarde leefde.
Tot mij kwamen aanmoedigende gevoelens om hen te volgen.
Maar er was iets, iets dat hen tegenwerkte, dat hen belette mij in diepste wezen te doorvoelen, want de één keek naar de ander en zij stonden waarschijnlijk voor een groot raadsel.
En ik, hoe wonderlijk het ook was, begreep alles.
Dit nu was voor mij een openbaring, maar voor hen allen het onverklaarbare.
In en om mij was er iets, dat zij niet konden vaststellen.
Om mij lag een raadsel, of ik zelf was het raadsel, een diep en machtig probleem voor hen allen.
Opnieuw daalden zij in mij af, dit eigenaardige verschijnsel hadden zij nog niet beleefd.
Hun gezamenlijke krachten waren verschrikkelijk.
Dat aanhoudende peilen en concentreren vond ik afgrijselijk, want diep in mij deed het mij pijn.
Doch ik voelde mij als een klein kind, een kind, dat zich van niets bewust was, dat niets voelde, niets zag, niets beleefde en geheel leeg voor hen stond.
En toch was er een kracht in mij, waren er gaven en zelfs bewuste gaven, die zij kenden en konden volgen.
Maar dat, wat zij gaarne wilden zien, zweefde en leefde nu tussen leven en dood; maar zij konden het in geen van mijn levens zien, noch voelen; het riep hun allen een halt toe.
Hun aandruisende krachten stormden op mij af.
Dectar begreep, dat er stoornissen waren en vroeg:
„Hindert je iets, Venry?”
Ik keek naar hem en antwoordde: „Neen, meester Dectar, niets, ik voel mij heel rustig.”
„De meesters willen, dat je geheel jezelf bent.”
Dectar had reeds te veel gezegd, de Hogepriester waarschuwde hem, door naar hem te kijken, doch die blik was afschuwelijk, een kastijding kon niet ernstiger zijn.
Dectar ontving een geestelijke knauw, die diep in hem drong.
Zijn goedige gevoelens werden niet aanvaard.
Begreep Dectar, zo vroeg ik mij af, iets van hetgeen hier geschiedde?
Ik was mij er volkomen van bewust, maar durfde daaraan niet te denken, noch op te roepen, daar zij mij dan onmiddellijk konden volgen.
Hier riep een andere macht hen allen een halt toe, een macht waarin ik leefde, voelde en mijzelf bleef.
Hun gaven, alsmede hun zien en voelen en zelfs hun meesterschap hield nu op te bestaan.
In hun schouwen en voelen werden zij gestoord.
Voor hen was de menselijke ziel als de natuur en toch kon géén van hen de eigenlijke diepte van mijn innerlijke leven vaststellen.
Toen moest ik mij kleden en opnieuw plaatsnemen.
Nu trachtte ik hen te volgen, doch het bleek mij niet mogelijk te denken, zij duldden niet, dat anderen in hun denken en voelen, hun eigen wereld werden opgenomen.
Ons werd de weg afgesloten en iedereen, die niet tot dit zevental behoorde.
Voor Dectar mocht ik geen medelijden voelen, of zij volgden mij en ik zou straf ontvangen en dan zou Dectar mij niet goed onderricht hebben.
Maar toen Dectar en mij een felle haat toegezonden werd, omdat zij in hun zien gestoord waren, voelde ik een ander bewustzijn in mij komen, waardoor ik Dectar beloofde, hen allen te zullen vernietigen.
Met die heerlijke warmte waren deze gevoelens in mij gekomen en ik begreep nu, dat ik kon denken en voelen en dat zij toch mijn gedachtengang niet konden volgen.
Mijn gehele wezen leefde in een andere macht en kracht, wat voor mij een grote bescherming betekende.
Ik voelde hen allen buiten hun eigen macht en kracht en kunnen om, ook al waren zij meesters.
Een geestelijke strijd zou thans een aanvang nemen en dat dit een strijd op leven en dood zou zijn, was mij duidelijk.
Maar waarom en vanwaar ik dit wist, was zo-even in mij gekomen.
De meesters hadden een machtig wapen, want zij waren één.
Plotseling dacht ik aan mijn Moeder en de woorden, die zij tot mij had gesproken.
„Ik zal bidden, beste Venry, dat de Goden je een machtig wapen geven.”
Zou dit, wat hier geschiedde, daarmee te maken hebben?
Wist mijn Moeder van al deze wetten af?
In mij werd mijn jeugd bewust, een andere kracht maakte mij nu gedeeltelijk wakker en deze gedachten en gevoelens behoorden daartoe.
Ontzaglijk was de kracht, die thans in mij leefde en bewust was.
Nu beleefde ik, dat ik in de ruimte zweefde en leefde, maar toch nog in mijn eigen lichaam kon denken en voelen, mijn ziel splitste zich in duizenden deeltjes, want ik was hier en in de ruimte, daar bij hen, achter én voor hen, én nergens.
Toch was ik mij bewust en geheel mijzelf.
Nu eerst begreep ik mijn voelen en denken van weken geleden, namelijk, dat ik dat splitsen goed en duidelijk moest volgen, en dat ik, indien nodig, van dit wapen gebruik kon maken.
Doch in mijn splitsen werd ik nu geholpen, want de warmte was ontzettend.
Eén honderdste van mij zelf was hier aanwezig en vertegenwoordigde Venry, maar de andere negenennegentig procent was zoek, leefde in de ruimte, doch de ruimte was oneindig en daarin konden allen zich verliezen.
Ik dankte die onzichtbare hulp voor deze geweldige gaven, dankte iedereen die hiermee te maken had, zo ook mijn eigen Moeder.
Het geluk dat in mij was, nu ik beleefde, dat zij mij volgden en toch niet konden vinden, stoorde hun éénzijn en er trad een disharmonische toestand in.
En toen dit geschiedde, zag ik een macht, die concentratie moest zijn en betekenen; het was een sterke en krachtige wil en die wil zweefde boven mij en gaf mij al deze wonderbaarlijke kracht.
Dit werd mijn wapen in eigen handen en dat wapen kon mij niemand ontnemen.
Indien de Goden wilden en mij tot hun instrument maakten, wel, zo stuurde ik al mijn liefde en kracht omhoog, Venry was gereed.
Als ik bereikte, dat ik mij die wetten en krachten eigen kon maken, waaraan ik nu niet meer twijfelde, zou ik een bruikbaar instrument zijn en kon men beginnen.
Dat men mij als instrument gebruikte, voelde ik duidelijk, doch niet alleen voor al deze priesters, eveneens voor onzichtbare machten, waarvan ik de werking nog niet kende.
Eén van hen stond van zijn plaats op, ging naar een hoek van de zaal en haalde een klein kooitje, waarin een lief vogeltje zat en zette het op een verhoging neer.
Hij opende de kooi en nam weer plaats.
Het dier sprong van stok tot stok en bekommerde zich om niets.
Mij werd nu verzocht mijn concentratie op het dier in te stellen en het tot mij te roepen.
Of dit nu reeds mogelijk was, deed niets terzake, het was een proef, hoe diep ik mijn gedachten op één punt kon instellen.
Aller ogen waren op mij gericht.
Ik stelde mij op het dier in, volgde het in al zijn bewegingen.
Wij gingen samen van stok tot stok, totdat ik wilde, dat het bleef zitten.
Ondertussen voelde ik mij weer geheel in mijn lichaam terug.
Onder het concentreren geschiedde dit wonder en ik voelde, dat het vogeltje naar mij luisterde.
Ik bracht het dier opnieuw in beweging en dwong het buiten de kooi te gaan.
Maar het aarzelde, doch het zou en moest mij volgen.
Een dergelijk soort had ik nog niet onder controle gehad, deze soort kende ik niet, was in ons land wellicht niet aanwezig.
Ik wilde, dat het diertje op mijn hand plaats zou nemen en stelde mij daarop in.
Mijn rechterhand hield ik omhoog en ik dwong het dier tot mij te komen.
Maar het weigerde, hoe ik mij ook inspande, het luisterde niet naar mij.
Doch er waren andere krachten en deze wilden, dat deze proef niet zou slagen.
Het was weer de warmte, waardoor die gevoelens in mij kwamen en ik begreep, dat die krachten van een mens afkomstig waren.
Dit ontzaglijke bewustzijn, deze ongelooflijke energie en dat geweldige voelen en denken, behoorden een mens toe en dat wezen wilde, dat deze proef mislukte.
Mijn ontroering was diep, toen ik in en om mij hoorde zeggen: „Niet ineens alles, Venry.
Heb geduld, beste jongen, of zij gaan te ver en je kunt dan je taak niet afmaken.”
Onder het spreken keek ik naar de meesters, niemand had echter iets gevoeld, noch waargenomen en ik wist absoluut, dat er over mij werd gewaakt.
De meesters begrepen, dat ik machteloos stond en niet verder kon gaan.
Het vogeltje vloog de ruimte in, doch het deed nu wat het zelf wilde en bleef rondvliegen.
Ik had mij reeds van het dier losgemaakt en wachtte af.
Een van de meesters stelde zich op het dier in en onmiddellijk vloog het de kooi in.
Onfeilbaar was zijn concentratie.
Er kwamen weer andere gedachten in mij.
Het waren gevoelens van twijfel.
De meesters twijfelden aan verschillende verschijnselen en vroegen zich af: „Waarom kunnen wij deze jongeling niet volgen, die toch niet in staat is, een duidelijke concentratie in te stellen?”
Nu hoorde ik in mij zeggen, waardoor ik begreep, dat die kracht mij op verschillende wijzen kon bereiken: „Zie je, beste Venry, velen lieten zij er bezwijken, werden krankzinnig van hier gejaagd en vernietigd.
En zijn zij niet de heelmeesters van deze Tempel?
Je ziet, Venry, ik bezit macht en ken hun geestelijk wapen, maar ik heb hen op een dwaalspoor gebracht.
Ik ben gereed, Venry.
Je zult mij volgen en niet hen, want wij beiden moeten goedmaken en hier afbreken, wat door hen opgebouwd is.
Hun afschuwwekkend gebouw moet instorten.
Daarvoor zal je hun leven leren kennen en begrijpen, waarom ik hier ben.
Velen gingen ten onder, of werden vervloekt; anderen werden mismaakt en zijn spoorloos verdwenen.
Is dat de Goden dienen, Venry?
Zie achter hun eigen wapen, Venry, doch doe dat door mij en aanvaard, dat ik heer en meester ben op dit terrein.
Zoek mij nu niet, Venry.
De Goden willen, dat ik tot je terugkeer.
Ons éénzijn is van alle stoornissen vrij.
Je doet mijn werk.
De sleutels van deze tempel zal je ontvangen en je leert al de geheimen kennen.
Doch geduld, maar zie nu door mij!”
Er was twijfeling in hen gekomen, hun disharmonie was van dien aard, dat ik hun onderling contact had gestoord.
Zij konden elkanders voelen en denken niet opvangen.
Dit ontzaglijke contact, dat hun geheime wapen was, ging ik nu waarnemen.
Vanuit de opperpriester zag ik een verlicht snoer gaan naar de anderen, dat hen allen verbond.
Dat astrale snoer, door gedachten en concentratie opgebouwd, was de magische verbinding.
Dit onzichtbare koord zag ik nu door die andere kracht, want ik begreep, dat dit voor mij niet mogelijk zou zijn.
Ik zag, omdat men wilde, dat ik zou zien.
Op enkele plaatsen was dit snoer verzwakt en zelfs doorschijnend.
Hun twijfelen, het niet bereiken wat zij wilden, had hun onderling voelen en denken verbroken.
Het geheimzinnige hiervan, zo ook het geweldige begreep ik en hun éénzijn was mij duidelijk.
Zoals ik met Dectar één was, toen hij mij riep en ik moest komen, dat hadden zij tot stand gebracht.
Het machtige en magische van dit wapen, dat een mystieke werking en zelfs de ruimte bezat en de onzichtbare wereld raakte, begreep ik nu, omdat ik het kon volgen.
Deze meesters, waren in hun diepe wezen geheel één.
Allen waren begaafd en door die gaven en de kennis van astrale wetten, hadden zij zich innig verbonden.
Zij herstelden zich spoedig, het snoer verdichtte zich, hun contact en opmerkzaamheid was weer volkomen, hun geheimzinnigheid weer volmaakt, doch zij begrepen, dat ook meesters geen Goden zijn.
In hun éénzijn was een leemte, doch zij zouden het wel herstellen wanneer zij alleen waren.
In slechts enkele seconden had ik dit geheime wapen gezien en kunnen volgen, doch het voornaamste was wel, dat ik het had begrepen.
De opperpriester nam het woord en zei tot mij: „U wordt als priester opgeleid.
Meester Dectar moet gij in alles volgen en gij moet de wetten van deze Tempel opvolgen.
Gij zult blindelings alles aanvaarden en u geheel geven en u gereedmaken.
Ga heen, maar weet, dat wij u volgen.”
Wij gingen heen.
Dectar was stil.
Wij traden mijn cel binnen.
„Je bent aangenomen, Venry, je kunt nu steeds bij mij blijven.
O, ik ben zo dankbaar.”
Ik was zeer benieuwd te weten, hoe hij de proeven had gevoeld en ik vroeg: „Heb je mij gevolgd, Dectar?”
Hij gaf mij geen antwoord, keek mij heel ernstig aan, waardoor ik begreep dat er gevaar dreigde.
Hier kon men aan niets denken, iedere gedachte kon men opvangen en wij zouden dan gestraft worden.
Dachten wij tegen de wetten in, of buiten de Tempel om, over gevoelens, die met ons eigen leven te maken hadden, waardoor de ernst van het priesterschap werd vergeten, dan volgde daarop onmiddellijk straf.
Dectar ging zien, hij keek omhoog, links en rechts, wachtte toen een ogenblik en zei:
„Je moet nu goed luisteren, Venry.
Nu is alles weer veilig, maar wanneer je in mij een plotselinge verandering voelt, spreek dan geen woord meer, of denk aan niets, niet eens meer aan jezelf en sluit je voor alles en iedereen af.
Wij worden gevolgd en daarom ben ik voorzichtig.
Je moet mij volgen, Venry, of wij kunnen geen vertrouwelijk woord meer spreken.
Als de meesters voelen, dat ik mij vergeet, zijn wij beiden in korte tijd vernietigd.
Als je dus met mij vertrouwelijk wilt spreken, waar wij ook zijn, steeds moet je hieraan denken.
Je moet een muur van kracht om je heen leggen en door concentratie opbouwen.
Je bent nog jong, Venry, ook oud, maar toch kan je jeugd je noodlottig worden.
Ik voel, dat je geholpen wordt en daarom kan ik nu met je spreken, doch vergeet dit nimmer.
Wat ik voelde, beste Venry?
Wel, je speelde een spel van leven en dood.
Je innerlijk ken ik; ik kreeg gelegenheid dat te leren kennen, doch mijn angst is groot, nu je weet hoe machtig zij zijn.
Maar men heeft je gaven nodig, Venry.
Er zouden nu reeds afschuwelijke dingen kunnen geschieden en daarvan weten de mensen buiten deze Tempel niets af, doch wij beiden gaan dan ten onder.”
Dectar legde zijn handen voor zijn gelaat en zuchtte diep.
Ik begreep hem.
Hij vervolgde:
„De meesters konden je niet bereiken, Venry.
Er was iets, maar ik waarschuw je, om thans heel voorzichtig te zijn.
Je leefde niet op aarde.
In hun tegenwoordigheid was je niet, je was ergens en nergens.
Ik heb je mogen volgen, doch door mijn eigen gaven was dat niet mogelijk.
Waardoor, of door wie, dat weet ik niet, doch wij beiden waren geheel één.
De meesters volgden je.
Wat heden geschiedde, dat heb ik hier nog niet beleefd.
Het verschrikkelijke daarvan maakte mij huiverig.
Op dat ogenblik, Venry, leefde je niet meer op aarde, je was eigenlijk niets, niet te vinden, noch te zien, of te volgen en toch was je heel krachtig.
Voor mij is het dan ook een groot raadsel, ook voor hen en daarom dreigt er gevaar, zo vreselijk, Venry, dat ik je smeek voortaan heel voorzichtig te zijn.”
Dectar keek naar mij en vroeg: „Heb ik goed waargenomen, Venry?”
Hij vervolgde en wilde mijn antwoord niet eens weten.
„Je dacht, Venry, dat ik hiervan niets wist, dat ik met blindheid was geslagen en dat ik mij voelde als een levende dode?
Evenmin wist je, dat die krachten in mij waren, maar ik weet nog veel meer.
Je moet nu goed naar mij luisteren.
Van nu af aan, beste Venry, moeten wij weten, hoe ons te moeten instellen.
Ik wil, dat je weet, dat hier steeds gevaar dreigt.
Dan moet je weten, dat ik je volg en dat volgen moet je kunnen voelen.
Je moet duidelijk mij kunnen voelen en geen ander.
Vele gedachten zal je kunnen opvangen en toch moet je kunnen vaststellen, dat het mijn gedachten niet zijn.
Zij zullen trachten om van verre afstand op je in te werken en doen dan alsof ik het ben.
Ga jij daarop in, mocht je soms denken, dat ik het ben en je mij antwoord terug stuurt, zodat de meesters achter ons voelen en denken en éénzijn komen, dan verzeker ik je, beste Venry, wij worden vlees voor de wilde dieren.
Niet één, doch tientallen zijn als dierlijk voedsel neergesmeten, niet één vloek, doch duizenden vloeken en vervloekingen, verwensen het bestaan van dit gebouw, want de heiligheid is bezoedeld, de diepte van de geest vertrapt en verguisd.
Vergeet niet, Venry, ik dien de Goden reeds dertig jaren lang en ken de geheimen van de Tempel van Isis.”
Ik dankte Dectar heel innig en antwoordde: „Je bent een waarachtig priester, Dectar.
Een innig contact zal ons binden en wij hebben de hulp van de geest, van wie ook ik nog niets weet.”
„Ik heb je contact gezien, Venry, en ik ken nu je geheim.”
„Jij, Dectar?”
„Je vergeet, dat je Vader mij toesprak en een bericht achterliet, dat zij mij in hun midden hebben opgenomen.
Ook is mij duidelijk, dat ik niet alles weet, doch ik weet nu, dat jij de geheimen zult leren kennen en hun magische verbinding, dat hun éénzijn is, zult vernietigen.
Eeuwenlang leven zij reeds in deze duisternis, Venry.
Al die meesters omhulden zich met een monsterachtig waas en ook zij leven daarin.
De wereld denkt, dat zij goeddoen, doch het licht is zoek en zij dwalen.
In al die eeuwen is hierin niets veranderd, want zij volgen elkander steeds op.
Toch zag ik, Venry, dat je hen een dwaalweg liet bewandelen; dat deed mij goed.
Toen voelde ik de twijfel die onder hen ontwaakte; nog nimmer was dit beleefd, zolang ik hier ben.
De vogel had je in je macht, doch er was een andere kracht en die kracht wilde niet, dat je verder ging.
Waardoor ik dit voelde en waarnam, weet ik niet, maar ons éénzijn liet niets te wensen over.”
„Hebben zij er iets van gevoeld, Dectar?”
„Neen, mijn beste, dat is juist het ongelooflijkste van alles.
En dat begrijp ik niet goed, want zij zijn machtig.
Toch zijn wij veilig, wanneer je mij in je binnenlaat, Venry, zodat ons éénzijn door niets wordt gestoord.”
„Ga in mij, Dectar, en blijf in mij.”
Nu voelde ik een nieuw wonder.
Dectar trad in mijn ziel, verenigde zichzelf met mij, en wij smolten ineen.
Ik werd als ’t ware enigszins verdrongen, zijn persoonlijkheid overheerste, innig sloten zich onze zielen ineen en een groot geluk trad in mij.
„Je bent een wonder, Dectar.”
„Straks zal je weten, dat ik geen wonder ben, Venry.
Ik weet en heb geleerd, hoe mij met een ander mens één te maken.
Welnu, thans zijn wij één en kunnen wij ons gereedmaken.”
„Zal dit blijven, Dectar?”
„Ja, zeker, dit moet, Venry.
Is Ardaty bij je geweest, Venry?”
„Ardaty?
Neen, Dectar, mijn Vader is daar niet geweest.
Wacht af, Dectar, wellicht kan ik je spoedig wat meer zeggen.
Wat doen wij heden?”
„Wij gaan wandelen en zullen alles duidelijk bespreken en onze maatregelen treffen.
Nu moet dit geschieden, Venry, want later kan dat niet meer, zij volgen ons in voelen en denken en hun waarnemen is strenger.
Maar ik heb een plan.
Wanneer wij vertrouwelijk willen spreken, moeten wij trachten dat vanuit die andere wereld te doen.”
„Hoeveel tijd is daar voor nodig, Dectar?”
„Wij kunnen spoedig daarmee gereed zijn, Venry.”
Het was mij nu duidelijk, dat Dectar mijn innerlijk leven en mijn gaven niet voldoende peilen kon, want ik zou nu reeds gereed kunnen zijn, omdat die andere kracht mij hielp; ik voelde dat en zou er nu steeds gebruik van kunnen maken.
Maar afgezien van mijn eigen voelen en denken begreep ik, dat Dectar eveneens onder die leiding stond, omdat hij had gezien en beleefd, wat er in en om mij geschiedde.
Het was vooral belangrijk, dat wij beiden bij elkaar behoorden en instrumenten waren.
Ik vroeg hem zich geheel leeg te maken.
In de ruimte om ons heen zag ik iets geheimzinnigs.
Er waren hier ogen en die ogen zochten naar Dectar en mij en waren bezig de astrale verbinding, die ons éénzijn was, te doorzoeken.
Dectar volgde mij bliksemsnel in mijn waarnemen, waaraan ik de geleerde priester herkende, doch waardoor ik begreep, hoeveel ik nog te leren had.
„Wat zei ik zo-even, Venry?
Wij moeten opletten en heel voorzichtig zijn en onze muur steeds om ons heen leggen, wanneer wij ons eigen leven willen beleven.
Die ogen zoeken ons.
Dit is steeds zo geweest en men doet dat bij allen die hier zijn, maar voor jou in het bijzonder.”
„Waarom is dat, Dectar?”
„Zij weten nu, wie je bent en toch weer niet, maar dat is juist het gevaarlijke.”
„Kunnen die ogen alles zien, Dectar?”
„Niet alleen zien, Venry, doch tevens alles voelen.
Zij zien, voelen en horen wat ik zeg en innerlijk denk.
Maar wij zijn thans hier niet aanwezig, wij leven nu in de ruimte, doch ook daar kunnen zij ons volgen.
Voel je, Venry, wat dit zeggen wil?
Begrijp je, hoe machtig de priesters zijn?
Doch dit is niets in vergelijking met hetgeen zij kunnen.
Nu gaan ze weer weg, maar komen aanstonds terug.
Wij mogen alléén in de ruimte tot elkaar spreken.
En daarvoor zullen wij ons moeten splitsen, Venry, maar ook dat heb je geleerd.
Maar is het je duidelijk, hoe gevaarlijk deze krachten zijn?
Ondanks alle gevaar, Venry, moeten wij verder.
In deze Tempel heb ik ze leren kennen.
Toch vraag ik mijzelf soms af, waarom ik hen zo duidelijk voel en de geestesgesteldheid van de meesters doorzie.
In dit land weet men van magische wetten heel veel af.
Nu ben ik mij bewust van ieder gevaar.
De diepte van al deze wetten zou ik je echter niet kunnen verklaren, maar ze zijn geheimzinnig.”
Dectar ging heen en wij beiden zouden rusten.
Daarna zouden wij gaan wandelen.
Ik legde mij neer en begon te denken.
Hoe voorzichtig moest ik nu zijn.
Wilde ik aan het een of ander dat mij lief was, denken en dat mijzelf aanging, dan moest ik mij geheel kunnen afsluiten.
Bezat ik die krachten niet en dacht ik toch buiten deze Tempel om, dan werden al mijn gedachten opgevangen en wachtte mij een kastijding.
Dit vond ik verschrikkelijk.
Als ik aan mijn jeugd en aan de mooie dingen, die ik bij mijn ouders had beleefd wilde denken, dan ging ik reeds te ver en ik volgde de wetten niet op.
Ook dat druiste tegen mijn innerlijk voelen en denken in en vond ik afschuwelijk.
Toch zou ik trachten een eigen weg te vinden, om van tijd tot tijd aan mijzelf en Dectar, alsook aan mijn ouders te kunnen denken.
Voor hen allen was mijn jeugd dood.
Ook mijn ouders waren dood, men wilde hier niet, dat er andere gedachten in mij waren, want dat hield de ontwikkeling tegen.
En dit alles haatte ik, haatte ik zo hevig en onstuimig, dat ik mijzelf daarin kon vergeten.
Vooral begreep ik, dat hier niets dan haat en verschrikking leefden.
Maar nu was ik waarschijnlijk alweer te ver gegaan.
Dacht ik aan haar en aan al deze priesters, dan lette ik niet op mijzelf en dat kon voor mij noodlottig zijn.
Mijn enige hoop was mijn hulp, alléén die hulp kon mij helpen, of Dectar en ik gingen ten onder.
Er was evenwel nog iets anders en ook dat gaf mij moed en kracht, of ik zou bezwijken.
Waarvan Dectar sprak, was de enige mogelijkheid.
Als ik mij splitste en in de ruimte leefde, konden wij van daaruit tot de aarde en alles, wat met ons eigen leven te maken had, terugkeren en zelfs de wetten van Isis opvolgen.
Maar dan moest toch mijn gehele persoonlijkheid hier in mijn lichaam aanwezig zijn.
En die kracht moest mij tijdens mijn heengaan vertegenwoordigen.
Het verwonderde mij, dat ik thans zo duidelijk kon denken.
Was mijn hulp bij mij?
Na korte tijd voelde ik iets dergelijks en trad een ander geluk mijn ziel binnen.
Toen keerden de ogen terug en zochten mij op.
Een afschuwelijk gevoel kwam er nu in mij, zodat ik de meesters vervloekte.
Het astrale gif, dat die ogen uitzonden, schudde mij nu wakker en ik was op mijn hoede.
De ogen verdwenen.
Toch voelde ik mij heel rustig, maar dat kwam, doordat de warmte in en om mij was.
De Tempel van Isis vond ik een giftig gebouw, eeuwenlang brak men harten en vernietigde men jonge levens.
En dit geschiedde om hun eigen walgelijke leven en duivelse krachten te bedekken.
Om die duivelse troep te ontmaskeren was ik op aarde en tot dit leven teruggekeerd, door mij en Dectar tot instrumenten te maken, trachtte men dit te bereiken.
Voor de wereld deden zij goede dingen en zelfs wonderen, maar ik voelde al dat kwaad op mij afstormen.
Ik tartte hen, de heren meesters, hoe jong ik ook was, want ik bezat een hulp, die sterker was dan zij.
In mij was een groot wapen.