De slaap

Telkens keerde ik in gedachten naar die zeven dagen en nachten terug.
Was hetgeen ik gevolgd had nog niet voldoende?
Kende ik de slaap niet?
Deze gedachten bleven mij bij en ik kon er mij niet van losmaken.
Ook nu voelde ik weer de warmte.
Het gevoel kwam in mij, dat ik mij geheel leeg moest maken.
Maar dan volgde het afwachten, op de nieuwe gevoelens, die dan in mij zouden komen.
Maar daardoor kon ik gedachten opvangen en voelde ik meteen, of ze mij werden toegezonden, of dat ze uit de ruimte tot mij kwamen.
Hieruit merkte ik op, dat men beslist wilde, dat ik die zeven dagen en nachten volgde.
Het noodzakelijkste was voor mij de slaap.
Om natuurlijk te denken, zou ik het leven in diepte moeten voelen.
Nu kwam ik tot het besef en begreep ik Dectars woorden: „Om de dingen te zien en ze natuurlijk te volgen, dat is heel moeilijk.
Ardaty was daarin een meester.”
Maar dat is zeer eenvoudig, Dectar, Ardaty leefde met de natuur en hij ging alles na, volgde het ontwaken van bloem en vrucht en hij was zoals de natuur is.
Ik kwam tot het besef, dat het natuurlijke denken eigenlijk was, alles te beleven.
In deze Tempel, leefde men, want allen die hier waren, controleerden iedere gedachte en daarin werden zij bewust.
Machtig vond ik alles, maar zeer moeilijk en voor velen hier zelfs gevaarlijk.
Toch ontwaakte daardoor mijn ziel.
Desondanks voerde men mij naar de slaap.
Toen ik mij geheel overgaf, hoorde ik in mij zeggen: „De slaap is diep.
Je moet opnieuw de slaap volgen.
Eerst dan kan je verder.”
Ik keek om mij heen, maar zag niemand.
En toch had men tot mij gesproken.
Ook mijn Moeder sprak over de slaap.
Daartegen had ik geen bezwaar en ik stelde mij daarop in.
Vervolgens daalde ik in mijzelf af en ging ik in de slaap over.
Het ogenblik van inslapen kwam ook nu in mij.
Nog stond ik op de drempel van de slaap en het was nu mogelijk, als ik het wilde, dat onbekende en onbegrijpelijke gebouw binnen te gaan.
Ik daalde daarin af.
Hé, wat is dat?
Voor mij zag ik een groot gebouw.
Ik stond er zelf bovenop en keek nu in een diepte.
Er was in dit merkwaardige gebouw niet meer te zien dan een trap, die kronkelend naar beneden liep.
Het gehele gebouw was leeg.
Dit was een visioen en ik begreep de voorstelling daarvan.
Als ik in dit gebouw afdaalde, die trappen daar voor mij af ging, dan betekende dit afdalen, dat ik zelf in slaap viel.
Dat begrijp ik, seinde ik tot de warmte, daar ik voelde, dat ik thans door de warmte werd geleid.
Om hier lang over te moeten nadenken, vond ik niet eens nodig en ik daalde dan ook onmiddellijk af.
Nu ging het naar beneden.
Toen ik nog maar enige schreden afgedaald was, voelde ik, dat de slaap in mij kwam.
Mijn lichaam viel nu in slaap, doch ik zelf beleefde die toestand.
Daarboven mij zag ik de ruimte.
Het gebouw was dus geheel open.
Nu daalde ik wat dieper af en voelde tegelijkertijd, dat de slaap dieper werd.
Na nog dieper te zijn gegaan, was het licht in de ruimte in een schemerlicht veranderd.
Vergeleek ik dat licht met het gevoel dat in mij was en slaap betekende, dan was mijn slaap niet diep en kon mij het geringste, dat erom en met mij geschiedde, wakker maken.
Maar nu ik weer ging afdalen, verdween ook dat schemerlicht en verkeerde mijn lichaam in diepe slaap.
Wat zou er thans geschieden?
Het was mij evenwel mogelijk, om nog dieper af te dalen, wat ik dan ook deed.
Al snel bevond ik mij in een diepe duisternis.
Nu ik hier was, kreeg ik het gevoel, dat ik mij op mijzelf moest instellen.
En het was wonderbaarlijk, wat ik thans zag en voelde.
Zoals mijn stoffelijk lichaam zich tijdens de slaap voelde, onderging eveneens de ziel dezelfde gewaarwording.
Dit gebouw was eigenlijk mijn stoffelijk lichaam, het stelde mijn lichaam voor, maar ik zelf leefde tijdens het slapen in een duisternis.
Een stoffelijk lichaam was dus als dit gebouw, van boven open, wat het wakker-zijn betekende.
Maar daarin kon de ziel tijdens het slapen in en uit gaan en de allerdiepste duisternis bereiken, wat dan het diepe slapen was.
Daarboven trad het dagbewustzijn in werking, gingen de ogen waarnemen en verrichtten alle andere organen, waarbij de hersenen, de functies, die hun door de natuur waren toebedacht.
Nu ik een tijdlang hier beneden was en aan de duisternis gewend, ging ik zien.
Wat ik thans waarnam, was wonderlijk en toch weer heel natuurlijk.
Ook hier was een opening en ik kon verdergaan.
Daarboven waren de muren van dichte stof, zoals de huizen werden gebouwd.
Maar hoe dieper ik daalde, des te ijler werd die stof en nu ik de allerlaatste treden bereikte, kon ik zelfs andere dingen zien, die tot een andere wereld behoorden.
Want ik zag leven.
Een tweede openbaring was wel, dat ik zelf als dat leven was, wat dus achter die stoffelijke wereld leefde.
Stellig bevond ik mij thans in een andere ruimte.
Ik vroeg mij dan ook af, of dit de wereld was, waarin ik als kind heel vaak vertoefde.
En toen ik hieraan dacht, kwam het gevoel in mij, dat ik duidelijk voelde en dat ik het natuurlijke uittreden beleefde.
Ik dankte dan ook mijn onzichtbare hulp voor deze merkwaardige belevenissen.
Veel lag er nu in mijn macht en bereik.
Ik begreep, dat de ziel, als mens, als het innerlijke leven, door die ijle stof kon heengaan, omdat het innerlijke leven tot die wereld behoorde.
In deze wereld leefde mijn Moeder.
Als ik dus uit mijn lichaam ging, dan maakte de ziel zich van het lichaam los en dan geschiedde er, wat ik nu bewust beleefde en had leren kennen.
Dan trad ik in die andere wereld binnen, waartoe mijn ziel als astraal leven behoorde.
Want ik zelf was nu ijl, onzichtbaar voor de stoffelijke mensen en toch leefde dit ijle lichaam in de stoffelijke mens.
Hoe natuurlijk en geweldig is hetgeen ik nu leer, zo dacht ik.
Nu wilde men, dat ik enige proeven zou nemen.
Ik stelde mij op het ogenblik in, waarop Dectar mij riep en mij, voordat ik mijn sprong over de afgrond maakte, die angst overviel.
En zie, wat geschiedde er nu?
Onder mij, of hier waar ik leefde, werd het heel duister.
De ijlheid van zo-even verdween en ikzelf, hoe natuurlijk was dit, werd naar boven gestuurd.
Met al mijn krachten die in mij waren, verzette ik mij ertegen, doch het was mij niet mogelijk om hier te blijven; geen macht kon dit omhooggaan tegenhouden.
Het terugkeren ging zó snel, dat ik in één seconde boven was.
Maar met dit boven komen, was ik klaarwakker.
Het is heel natuurlijk, dacht ik.
Een duidelijker visioen had ik niet kunnen ontvangen.
Die angst had mij wakker gemaakt, die angst bracht disharmonie tussen mijn stoflichaam en de ziel, mijn angst en duizend andere belevenissen en gebeurtenissen of gevoelens, die mensen in het stoffelijke leven konden beleven, stoorden de ziel, om heel diep in het lichaam af te dalen, dat dan het in-slaap-zijn betekende.
Waren er nu in de ziel veel stoornissen, wat het in-opstand-zijn was, dan verdichtte zich het huis en was de persoon zelf de eigenlijke stoorder van de slaap.
Wie dus veel stoornissen bezat, kon ook niet inslapen.
Men moest geheel los van al die belevenissen zijn, die men in het aardse leven onderging, wilde men natuurlijk kunnen slapen en tot daar afdalen, zodat het natuurlijke inslapen kon worden bereikt.
Ik vond het heel wonderlijk, doch vele vragen kwamen er thans in mij op.
Wie was zonder gedachten?
Waren er mensen, die zich geheel van voelen en denken konden vrijmaken?
Waren er mensen zonder zorgen?
En dan zij, die in het leven niet verdergaan, zodat het leven hen eigenlijk vernietigde.
Het kleinste bracht reeds disharmonie en stoorde de slaap, maar dat ging van de persoonlijkheid uit.
Daarbij waren nog stoffelijke stoornissen, ziekten en andere verschijnselen en die stoorden eveneens het diepe inslapen.
Nu ik dit voelde, begreep ik Dectar, en mijn eigen leven beter.
Nu had ik te zorgen, dat ik niet de slaaf van mijn eigen lichaam werd.
Was er in mij harmonie, waren mijn denken en voelen natuurlijk, beide zouden dan éénzijn, in werking één, volmaakt en natuurlijk, één in voelen en denken.
Het was mij nu mogelijk, mijn eigen stoflichaam te doorschouwen.
Door dit visioen leerde ik de werking van mijn eigen organisme kennen.
Ik volgde thans al die organen en stelsels, de fundamenten waarop mijn lichaam rustte.
Stoorde ik die stelsels, dan stortte mijn lichaam in.
Dan bezat de ziel geen weerstand genoeg, raakten die gevoelens de persoonlijkheid en geschiedde het ineenzinken, dat ik had beleefd.
Maar ik zag tal van mogelijkheden.
Zo was het mij mogelijk, het inslapen op verschillende wijzen te volgen.
Beide lichamen hadden echter een eigen werking te ondergaan en de oneindige ruimte was in die organismen aanwezig.
Waarvoor dat inslapen nodig was, ging ik nu zien en het wonderbaarlijke ervan voelen.
Doch mijn geestelijke hulp liet mij voelen, dat mij voldoende was gegeven.
Ik dankte heel innig en begreep, dat dit niet uit mijzelf voortkwam.
Het ontzaglijke bewustzijn, dat beide organismen konden bezitten, werd mij nu bewust.
„Je leeg maken,” zei Dectar.
Nu ik leeg was, voelde ik mij geheel één.
In zo’n toestand kon ik gedachten opvangen, want ik had het nu beleefd.
De diepte van het denken en voelen scheen enorm te zijn, want alleen daardoor volgde ik de natuurlijke wetten, leerde ik onderscheiden, wanneer het natuurlijk geschiedde.
„Neen, mijn beste Dectar,” zo sprak ik tot mijn vriend, „dit is niet zo eenvoudig.”
Opnieuw keerde ik tot de laatste treden terug en stond ik weer voor die andere wereld.
Nu echter trad ik daarbinnen en wat ik nu zag, was geweldig.
Ik wandelde in een prachtige natuur, waarin ik als kind meermalen vertoefd had.
Maar thans begreep ik dat uittreden, nu ging ik er bewust in over.
De menselijke ziel was onzichtbaar, maar ook deze wereld.
De ziel was een deeltje van al deze pracht en omdat het daartoe behoorde, kon ik nu zien en voelde ik bewust.
Doch toen ik mij op mijn stoflichaam instelde, zag ik, dat het daar als dood neer lag.
Ik zelf was het leven daarin, bestuurde dat lichaam, buiten mij was het levenloos.
Natuurlijker had ik het niet kunnen beleven.
En dat was de allerdiepste graad van slaap en dan kon de ziel uittreden waarheen ook, indien het bewuste verlangen in dit leven aanwezig was.
En naar deze wereld wilde men mij heenzenden, daar werd ik voor ontwikkeld en dienden de gaven, die ik bezat.
Bovendien was hiervoor het rusten en moesten de leerlingpriesters al hetgeen hun geleerd was, opnieuw volgen.
Door het nabeleven werd ik volkomen bewust van al deze wetten en leerde ik mij zelf, én de ruimte kennen.
Wie op aarde dacht „te leven”, leefde niet en wie dacht iets te zijn, bezat niets, want het waren slechts gedachten.
In deze Tempel beleefde men de dingen; ook in die andere wereld „moest” men ze beleven.
Daardoor maakte men zich die wetten eigen.
Nu rustte ik wat uit, van dit denken en voelen was ik heel moe, maar wat ik had beleefd, was voor mij wonderbaarlijk.
Na een tijd gerust te hebben, ontving ik weer nieuwe gedachten.