Mijn wedergeboorte op aarde
Wij leven in de vijftiende eeuw.
Het plekje grond waarheen ik u thans voer, ligt aan de Middellandse Zee in Catalonië, in de omgeving van Barcelona.
Ik breng u in een mooie omgeving, waar eens mijn wieg stond.
Als telg van een oud adellijk geslacht, vergane rijkdom, bewoonden wij toch nog als allerlaatste herinnering aan die rijke dagen een geriefelijk slot, het bezit van mijn ouders, waarvan zij maar niet konden scheiden.
Hun voorouders hadden hier geleefd, waren op deze plaats gestorven; anderen hadden daar grote dingen gedaan en al die herinneringen maakten, dat ook zij hier hun einde wilden beleven.
Ik speelde in de tuin met mijn honden en andere dieren die ik bezat.
Mijn Moeder riep mij tot zich: „Alonzo, waar ben je?”
Ik deed alsof ik haar niet hoorde en speelde verder.
Ik had de leeftijd van vijf jaar bereikt en was nu hun enigst kind, mijn broers waren reeds jong gestorven.
Opnieuw riep zij mij en ik ging tot haar.
„Wat deed je, Alonzo?
Waarom kwam je niet dadelijk?”
„Ik speelde met mijn dieren, Moeder, maar zij willen mij niet gehoorzamen.”
Zij keek mij met haar strenge ogen aan en vroeg: „Waarom wil je, Alonzo, dat de dieren naar je luisteren?
Je moet hen met rust laten.
Kom, volg mij, je Vader wil je zien.”
Wij betraden de kamer van mijn Vader, die reeds geruime tijd ziek was.
Hij omhelsde mij innig, ik hield heel veel van hem, meer nog dan van mijn Moeder.
Hij begreep mij in alles, met mijn Moeder had ik steeds woorden, waardoor ik mij tot mijn Vader voelde aangetrokken.
„Wil je je Vader eens vertellen, Alonzo, wat je doet?”
Mijn Vader vroeg, doch hij wist het reeds lang: „Wat wil je met de dieren, Alonzo?”
„Dat weet ik niet, maar ze moeten naar mij luisteren en met mij spelen.”
Mijn Moeder zei tot mijn Vader: „Je ziet het, Alonzo, een afschuwelijke liefhebberij is in dit kind en ik zie daar niet veel goeds van komen.”
„Laat hem toch, hij wil de dieren aan zich onderwerpen, hij zal straks een goed heerser zijn.”
„Ga, Alonzo,” zei mijn Moeder tot mij en ik keerde tot mijn dieren terug.
Mijn Vader genas spoedig en toen ik wat ouder was, speelde hij met mij en mijn dieren.
De jaren gingen voorbij, maar mijn liefde voor de dieren werd steeds heviger.
Men trachtte mij van die vreselijke gevoelens te bevrijden, doch ik bleef zoals ik was, tot verdriet en ergernis van mijn Moeder.
Dit bracht verwijdering tussen ons beiden, want zij wilde, dat ik mijn liefhebberij zou opgeven.
Mijn Vader zag daarin een sterk ontwikkelde karaktereigenschap, die later geheel zou verdwijnen, om in andere krachtige eigenschappen over te gaan.
Mijn Moeder bleef eisen, dat ik ze zou wegdoen, doch ik had de hulp van mijn Vader en ik behield mijn geliefde dieren.
Toen ik tien jaar oud was, kreeg ik van hem twee jonge leeuwtjes, die hij van een van zijn vrienden voor mij had gekregen.
De diertjes waren zeer lief en dag in dag uit speelde ik met hen.
Doch korte tijd daarna stierf mijn Vader en bleef mijn Moeder met mij alleen achter.
Het allereerste besluit dat zij nam was, dat mijn dieren weg moesten.
Mijn bidden en smeken hielp niets.
Mijn lievelingsdieren moesten weg, want ze hadden jarenlang haar leven vergald.
Ik groeide op, bezat een goed verstand, maar was uiterst gevoelig.
Wat ik te leren had zoog ik in mij op, maar ik bleef toch mijn liefde voor de dieren behouden.
Zo gingen mijn jeugdjaren voorbij en bereikte ik mijn achttienjarige leeftijd.
In de jaren die voorbij waren gegaan, verzamelde ik toch, maar heimelijk, andere diersoorten en had ze in mijn omgeving ergens ondergebracht.
Mijn innigste wens was, weer opnieuw enige wilde dieren te bezitten en ik toog op onderzoek uit.
Na lang vragen en zoeken kwam ik weer in het bezit van twee jonge leeuwen.
In korte tijd waren de dieren aan mij gewend en groeiden met mij op, totdat het twee prachtige dieren waren.
Voor de landerijen voelde ik niets, temeer, daar ik wist dat ze ons niet meer toebehoorden.
Maar voor kunst voelde ik heel veel en dat waren mijn enige eigenschappen, die tot vol bewustzijn waren gekomen.
Mijn vriend, een jong dichter, een kleinkind van Spanje’s grootste zoon, trok mij aan en wij waren goede vrienden.
Hij was een afstammeling uit een beroemd kunstenaarsgeslacht en droeg de naam Juan, die eens zijn grootvader gedragen had.
In die jaren kwamen er in mij andere verlangens tot bewustzijn en wel voor het onzichtbare leven.
Al die wonderlijke problemen, zoals „dood en geboren worden”, drongen zich aan mij op en wilde ik leren kennen.
Ook Juan interesseerde zich hevig hiervoor en wij voerden soms ernstige gesprekken, die steeds en steeds weer al deze problemen raakten.
Daardoor zonk enigszins mijn voorliefde voor de dieren op de achtergrond.
Deze nieuwe gevoelens en verlangens werden steeds krachtiger en naarmate ik ouder werd, was er slechts één verlangen in mij, daarvan meer te mogen weten.
Met mijn Moeder kon ik er heel weinig over spreken, en indien het geschiedde, begrepen wij elkander niet.
Volgens haar mocht men al die problemen niet kennen, men moest alléén aanvaarden wat ons geleerd werd.
Voor haar was dit het geloof, maar meer ook niet en dat was voldoende.
Toch volgde zij mij.
Op een middag vroeg zij mij: „Je hebt weer nieuwe eigenschappen, Alonzo?”
Ik gaf haar geen antwoord, want ik wilde geen woordenstrijd.
Zij antwoordde: „Ook deze zijn heel vreemd, Alonzo, ze kunnen je zelfs krankzinnig maken.
En wat wil je met die wilde dieren?
Kunnen ze niet losbreken?
Je bent nu geen kind meer, je doet die dieren weg, Alonzo!”
Nog gaf ik geen antwoord, doch zij zei onverbiddelijk: „Ik wil, dat je ze weg doet!”
Ik antwoordde nu en vroeg tevens: „Waarom is er angst in u, Moeder?
Laat mij toch dat genoegen.
Vader vond het goed en wat heb ik anders?
Moet ik mij hier opsluiten?
Soms op het land gaan werken, dat anderen toebehoort?”
„Alonzo, ik verbied je zo te spreken.
Het is nog steeds ons bezit en dat verwaarloost men niet.
Het is goed daar ernstiger over na te denken dan aan al die liefhebberijen, die op niets uitlopen.
Op deze wijze kunnen wij hier niet lang meer blijven.
Ben jij een afstammeling van een oud geslacht?
Hoe anders waren je broers!
En je Vader?
Hij stond toe dat je dieren mocht hebben, maar het heeft je bedorven.
Je hebt nergens liefde voor.”
„Kan ik het helpen, Moeder, dat ik zo ben?
Hebt u wat in u leeft niet ontvangen?
U moet mij aanvaarden zoals ik ben, wij komen op aarde en weten niet vanwaar wij komen, maar God maakte mij nu eenmaal niet anders.”
„Alonzo!”
„Ik zeg niets bijzonders, Moeder, wij zijn zoals wij zijn en kunnen daaraan niets veranderen, als wij maar begrijpen dat het goed is zoals wij zijn.
Het „waarom en waarvoor”, dat komen wij toch niet te weten en de geestelijken weten het ook niet.”
„Alonzo, hoe durf je!”
„Ik durf niets, Moeder, ik zeg en voel iets.
De dieren zal ik wegdoen, het zal u rust geven.”
Daarmee eindigde ons gesprek van niet-begrijpen en zij ging heen.