Dectars lamme vleugel

Toen ik Dectar wakker maakte, stelde hij zich op mij in en ging hij mij zien.
Weldra was hij bewust en geestelijk gereed en hij zei tot mij: „Ach, mijn beste, je bent tot mij gekomen?
O, Venry, daal in mij af.
Je ziet het, mijn vriend, dat ik duidelijk heb gevoeld, nu zal ik weten hoe mijn verlamming is.
Zie naar mijn mismaaktheid, Venry, meer behoef ik thans niet te weten.
Kun je het zien, Venry?”
„Ja, Dectar, ik zie het, maar blijf rustig.”
„Heb ik het je niet gezegd, Venry, ze hebben mij mismaakt.
O, die meesters, vervloekt zijn al die demonen.”
„Stil toch, Dectar.
Ik heb je heel veel te vertellen.
Ik ben gereed, Dectar.
Ik was buiten de astrale muren en ken zelfs geheimen, waarvan niemand iets weet.
Ook heb ik heden mijn wapen ontvangen, Dectar, ons wapen, mijn beste, maar door de Goden aan ons geschonken.”
Dectars vreugde was groot en hij zou van geluk alle voorzichtigheid hebben vergeten.
„Heb je mij niet geleerd, Dectar, dat wij ons in alles moeten beheersen?
Denk toch aan jezelf.”
Hij herstelde zich en vroeg: „Zie nu naar hetgeen in mij is, Venry, maar kijk goed, of je mij kan helpen.”
Aan Dectars uitstraling kon ik thans zijn mismaking zien en duidelijk de werking van de meesters vaststellen.
De meesters wilden niet, dat hij zou zien, ook niet, dat hij zou uittreden.
Jaren reeds hield men hem in deze aura gevangen.
Maar Dectars voelen en denken hadden zij kunnen volgen en hij wist iets van de geheimen af.
En dat werd hem noodlottig.
Hetgeen hij wist, behoorde de meesters toe en tot het geheimzinnige Isis.
Toch had Dectar zichzelf weten te beschermen.
En dit was alleen mogelijk, omdat al die levens in hem bewust waren; hij had er mij van verteld.
Nu was hij eigenlijk onvindbaar, doch zijn zien en voelen waren heel zuiver.
Toch hield men hem onder deze invloed en voortdurende controle.
Al zijn gaven werden op deze wijze gesmoord en het hield hem in zijn ontwikkeling tegen.
De Hogepriesters waren machtig.
Hij mocht toch reeds verheugd zijn, dat hij zijn eigen leven had weten te redden.
Op dit ogenblik zag ik al die mismaakten aan mijn geest voorbij trekken.
Men werkte op deze wijze op de ziel en het stoflichaam in en hun geestelijk gif daalde in hen af.
De één werd verlamd, een ander stoffelijk gebroken, weer anderen troffen lichamelijke en geestelijke ziekten, of werden krankzinnig.
Ik zag al die ongelukkigen, zij sleepten zich voort, begrepen heel goed wat hen scheelde, doch stonden machteloos.
Een berg van ontucht en ellende leerde ik nu kennen.
Nu zag ik magische en mystieke wetten, ze leefden voor mij.
Waar ik keek, daar leefde geweld, hartstocht en ellende.
Deze gewelddadige inwerking brak hen allen en velen waren er verongelukt, die zich geestelijke wijsheid eigen hadden willen maken.
Allen waren bedrogen, stoffelijk en geestelijk kapot.
Dectar was links mismaakt, doch telkens controleerden de meesters zijn mismaking.
Dan ontving hij nieuw gif en dat maakte hem doodmoe, doordat hij zich wilde bevrijden.
Ik zei tot hem: „Ik heb alles kunnen zien, Dectar, en ik zweer je, mijn vriend, dat ik je zal helpen.
Maar je moet luisteren, Dectar, en nog wat geduld hebben, het is mij thans niet mogelijk deze krachten te verbreken.
Eerst na de duisternis, beste Dectar.
Dan kom ik je halen en je zal op wolken plaatsnemen en je kan dan op hen neerzien, die je mismaakten.
Want mijn leider zal je helpen.
Ik moet je van hem groeten en hij zegt, dat ook jij zijn vriend bent.
Daarna zal je de „weide” zien en haar, die je tweelingziel is.
Zal je nog wat geduld hebben, Dectar?”
„Als het nu nog eeuwen mocht duren, Venry, ik kan wachten, nu ik weet, dat ook ik zijn vriend ben.
Heb ik je niet gezegd, dat je groot wordt?
Je zal de Grote Vleugelen ontvangen, Venry, en Dectar zal afwachten.
Zie je, beste Venry, nu ben ik weer jong, er komt blijdschap in mij, dat zal mij helpen.
Ik zal mijn best doen en nu mijzelf blijven.
Maak mij nu vrij, Venry, dan kan je zien hoe lam ik ben.
Wanneer ik vrij ben en opstijg, dan val ik weer naar de aarde terug en ben dan zo moe, o, zo moe.”
„Ik zal je vrijmaken, Dectar.”
Nu doorzag ik dat web van geestelijke krachten, waardoor Dectar zich een weg zocht.
Een wonderlijk gebeuren speelde zich thans voor mij af.
Hij zuchtte en kreunde en wrong zich naar links en rechts en hij trachtte door dit web heen te komen.
Intussen stelde ik mij op de Hogepriesters in, of er soms ook gevaar dreigde.
Maar wij werden nu niet gevolgd.
Toen hielp ik Dectar.
Zijn uittreden en het vrijkomen van zijn stoffelijk kleed was volmaakt, doch zijn gaven konden zich op deze wijze niet ontplooien.
Ook in Dectar waren prachtige gaven en zelfs de allergrootste, die een priester van de Goden kon ontvangen.
In de Tempel van Isis waren alle priesters begaafd en konden uittreden, doch om diep te kunnen waarnemen en de oorsprong van al het leven te zien, was het bezit van de ziel en de persoonlijkheid van dit wezen nodig.
In Dectars innerlijke leven lag het vermogen, zodat hij de Grote Vleugelen had kunnen ontvangen, doch men maakte daarvan geen gebruik, men mismaakte hem.
Zijn stoffelijk lichaam moest nu blijven slapen.
Nu daarin een stoornis lag, beleefde de ziel dit geweld, zodat het ademhalen afgesloten werd.
Wanneer ik wilde uittreden, dan kon ik dat op verschillende wijzen doen.
Als ik wilde opstijgen, links of rechts uit mijn lichaam wilde gaan, kon ik dat naar wens bereiken, in niets was er enige stoornis.
Ik behoefde mij daarop maar in te stellen.
Doch Dectar snakte naar adem, stootte daarbij verwensingen uit en hij vervloekte de meesters.
Eindelijk had hij zichzelf bevrijd en hij trad in mijn wereld.
Als gelukkige kinderen omhelsden wij elkander.
„Nu zijn wij samen, beste Venry, hoe heb ik hiernaar verlangd.
O, ik ben zo gelukkig, als je weet wat dit voor mij is.
Mijn leven lang heb ik gebeden om dit éénzijn te mogen ontvangen en nu zijn wij geheel één, één in deze onmetelijke ruimte, waar zij leven, die op aarde zijn gestorven.
Waar zijn nu al mijn vrienden?
Denk je dit eens in, Venry.
Voel eens, hoe machtig het is, om hier te mogen leven.
Wil je nu zien, hoe afschuwelijk hun krachten zijn?
Maar dan moet je mij volgen, Venry.
Zonder je hulp had ik mijzelf nooit kunnen bevrijden.
Volg mij nu, beste Venry, dan begrijp je hoe ze mij gemarteld hebben en waarom er zoveel haat in mij leeft.”
Dectar stelde zijn concentratie op het omhoog zweven in en weldra steeg hij omhoog.
Zijn concentratie was geweldig, toch trok een andere kracht hem naar de aarde terug, want die kracht putte hem geheel uit.
Hij kreunde van de pijn en plofte naar beneden.
Toen vervloekte hij de meesters en schreide als een klein kind over zijn leed en geestelijke verlamming.
Hij zei tot mij: „Zie je, Venry, in dit leven ben ik lam.
Hun krachten kunnen mij zelfs in deze wereld bereiken.
Het is nog niet genoeg, dat ik daar mank ga, ook hier lossen die krachten niet op en dat is juist het verschrikkelijke.
Kun je nu begrijpen, Venry, dat het mij mijn adem afsluit?
Mijn weerstand wordt op die wijze gebroken.
Hiertegen kan ik niets doen, of een hogere macht moet mij helpen.
Ik moet mij thans wel overgeven, of ik wil of niet, want zij zijn met z’n zevenen.
Het gif doodt mij geestelijk en lichamelijk en ik ben daarvan geen seconde vrij.
Ik zal nogmaals opstijgen en het je duidelijk laten zien, zodat je weet, dat zij ons allen vernietigen.
Of de Goden dit kunnen aanvaarden?
Is mijn gebed soms het geprevel van een onbewuste?
Maar ik zal nu geen vragen stellen, beste vriend, want ik zie hulp.”
Dectars pogingen werden echter gesmoord.
Toen hij een vijftal meters van de aarde verwijderd was, stootte hij pijnlijke geluiden uit en plofte naar de aarde terug.
De krachten van de meesters hadden hem tijdelijk geheel verlamd.
Dan barstte hij in woede uit, zodat het schuim op zijn lippen stond.
Dit vond ik zeer merkwaardig, want wij leefden nu als geestelijke wezens en dit verschijnsel behoorde bij het stoffelijke lichaam.
Toch zag ik ook hierin niets veranderd en begreep daardoor het éénzijn van geestes- en stoflichaam.
Een koord verbond beide lichamen en dat koord bracht dit verschijnsel tot hem.
Toen hij weer wat rustiger geworden was, zei hij tot mij: „Als ik krachtiger was, Venry, dan zou ik hen allen, zoals zij het bij Astor hebben gedaan, blind maken.
Ik zou hun stemorganen verlammen, zodat zij geen woord meer kunnen spreken, of hun bloed vergiftigen en zij vol met puisten komen, zoals mijn arme zieken moeten beleven, maar die niemand kwaad doen.
Al deze demonen zijn niet waard dat zij gaven bezitten; zij dienen nergens anders voor dan ons allen in de ellende te storten.”
Dectar zette zich op de rand van zijn rustbed en naast zijn eigen stoflichaam neer en ging verder: „Zij noemen zich meesters, Venry, maar zij zijn meesters in het kwaad.
Nu kan ik naar mijn eigen lichaam zien, zie jij ook die duisternis daarin?
Kun je zien, dat mijn linkerhelft verlamd is?
En dat mijn arme hart zwakker klopt als ik weerstand bied en dat mij dan de adem wordt afgesloten?
Is dat de Goden dienen?
Is mijn haat dan zo onnatuurlijk, Venry?
Ik bezit grote gaven, ja, zelfs de Grote Vleugelen en die heb ik van de Goden ontvangen, doch zij maken mij kapot.
Maar je ziet het, nietwaar, hoe afschuwelijk de meesters zijn.
Deze Tempel is vervloekt, ook zij, die hier regeren, vervloekt zijn zij allen, die de Godin besmetten en haar Liefde bezoedelen.
Kunnen de Goden hen dan niet blind maken?
Mogen zij voortgaan, beste Venry, ons allen te vernietigen?
Waarvoor bezitten zij die macht?
Maar ik weet het, mij is een andere kracht gegeven en daardoor redde ik mijn eigen leven.
Ik moet dus heel dankbaar zijn.
Die in deze wereld leven, beste Venry, en het licht zien, bezitten allen de Grote Vleugelen, want zij zweven in deze ruimte.
Maar al die demonen bezitten alléén de duisternis, doch daarbij alle ziekten van de aarde en dat vergalt hun het leven, dat eeuwen duurt.
Zie je, beste Venry, dat alles heb ik gezien en daarom bleef ik mijzelf.
Doch mijn haat bleef in mij.
Ik kan hen allen vervloeken.”
„Je moet rustig blijven, Dectar, of je maakt de meesters wakker.
Ik beloof je alles te zullen doen, maar je moet jezelf blijven, je ziet toch, dat het nu niet mogelijk is?”
„Toch heb ik alle moed, Venry, maar soms ben ik heel kwaad en dan vergeet ik mij.
Dan komt die haat omhoog en vervloek ik hen allen.
Maar ik word beter, is ’t niet, Venry?”
„Je kunt daarop vertrouwen, Dectar.”
Wij volgden nu samen de werking van deze magische kracht en kwamen overeen, dat ik hem na de duisternis zou helpen.
Dectar begreep mij volkomen, toen ik hem verklaarde, hoe het mogelijk was hem daarvan vrij te maken.
Dan vertelde ik hem van mijn belevenissen.
Hij zei: „Zie je, Venry, hoe groot je gaven zijn?
Heb ik het je niet gezegd?
Wij allen kunnen dat niet.”
Terwijl Dectar tot mij sprak, geschiedde er met mij iets wonderbaarlijks.
Hij keek naar mij en vroeg: „Ga je nu in het verleden terug, Venry?
Ik zal afwachten.”
„Heb je het kunnen voelen, Dectar?”
„Ja, Venry, je verandering is opmerkelijk en natuurlijk, ik ken dat verschijnsel.”
Toen sloeg Dectar zijn ogen neer, boog zijn hoofd en wachtte af.
Nu hij voelde dat ik niet sprak, vroeg hij: „Ach, mijn beste, kun je het mij vergeven?
Mag ik de meester iets vragen?”
Ik knikte hem toe, dat het mogelijk was en hij vroeg: „Is het vorige bewustzijn in je gekomen, Venry?”
„Ja, Dectar, ik zie nu, wat je hebt gedaan.
Thans ben ik zo ver, Dectar, nu reeds, maar door de krachten van hogere wezens en omdat de Goden het willen.
Mijn vorig leven is nu bewust, zoals jij het hebt beleefd en het nog in je is.
Dit is door mijn leider, Dectar, zijn krachten brengen mij daarin, het ogenblik is gekomen, dat ik moet weten, alles moet weten, eerst dan kunnen wij beginnen.”
„Kunt u mij vergeven, meester?
Kunt gij uw leerling vergeven?
Ik was niet zeker van mijn zien en ik doorschommelde uw ziel.
In de nacht kwam ik tot u, als een dief, als een vrek en ik was niet meer mijzelf.
Kunt u mij vergeven?”
„Ja, Dectar, lang geleden is je reeds alles vergeven.
In mijn ziel leeft nu het verleden en ik beleefde dit wonder.”
Toen was het, alsof Dectar voor mij oploste.
Ik zag thans in mijn vorig leven en nu hij dit waarnam, vroeg hij: „Ziet de meester zijn eigen leven?
Is het voor mij mogelijk vragen te stellen?
Is de meester zover, dat hij mij antwoorden kan?
Ik was uw leerling en mag ik ook nu uw leerling zijn.
O, Vader Taiti, kunt u mij vergeven?”
Ik werd weer mijzelf en gaf Dectar antwoord: „Ja, mijn vriend, ik zag in mijn vorig leven, omtrent mijzelf en anderen kreeg ik heel veel te zien.
Onze leider is machtig, Dectar, en wij beiden zijn instrumenten en moeten dienen.
Ik raad je echter aan je in alles te beheersen.
Ik weet nu, wat ik moet doen.
Ook zag ik, dat je tot mij kwam en je dacht, dat je dit leven in mij wakker maakte, doch onze leider deed het, beste Dectar.
Je mocht mij in Venry leren kennen, zodat je wist, dat er hulp kwam.
Ik heb toen tot je gesproken en zou dit thans bewust kunnen doen, maar er is een ander gevoel tot mij gekomen, dat mij dwingt om heen te gaan.
Ik ga nu voor je zien, mijn vriend, mijn leider wil dat ik voor je zie, want je moet tot rust komen, of ons leven blijft in gevaar.
Nu keer ik tot het verleden terug, Dectar, en daarin ligt je geluk, daar heb je de liefde leren kennen en ik kan daar zien, waar zij nu leeft.
Als ik alles weet, beste Dectar, dan kom ik je gelukkig maken en ben ik gereed voor de duisternis.
Jij daalt nu in je lichaam af, want ik heb geen tijd meer te verliezen.
De astrale muren van Isis zijn voor mij ontsloten, ik ga er doorheen, Dectar.
Wat voor ons onmogelijk was, hebben wij nu reeds in eigen handen, het is ons bezit, Dectar.
Ik zal heel veel mogen weten.”
Dectar daalde in zijn stoflichaam af en wij namen afscheid.
Nog hoorde ik hem zeggen: „Als de Goden het willen, beste Venry, zo zal deze Tempel instorten.”