De dood van mijn ouders
In al die tijd voelde en hoorde ik niets van mijn onzichtbare vijand, want ik werd door velen beschermd.
De priesters waakten en ook die andere kracht, die mij tot Lyra had gebracht, die haar leider was en voor mij een grote hulp betekende.
De machteloosheid van die demon scheen daardoor volkomen.
Aan hem dacht ik niet eens meer.
Mijn ouders waren nu heel gelukkig; ik was heel anders, zoals een kind van mijn jaren behoorde te zijn.
Ik bleef nu heel rustig, maar kon soms, als volwassen mensen kunnen, diep denken en antwoord geven.
Die gevoelens kwamen uit mijzelf voort en ik vond het heel gewoon.
Door deze wijze gevoelens die in mij bleven, verwaasden al die vroegere gebeurtenissen en was er in mij rust en een ongekende stilte.
Op een goede dag nam ik evenwel weer andere verschijnselen in mij waar en ook deze waren niet tegen te houden.
Het begon met het eigenaardige gevoel, dat ik op aarde en weer „niet” op aarde leefde.
Het was, alsof ik tussen twee werelden leefde, zodat ik mij gedeeltelijk op aarde en in die andere wereld voelde en dan traden die eigenaardige verschijnselen naar voren.
Om dit te controleren, kastijdde ik mijn eigen lichaam, doch voelde niet de geringste pijn.
Sneed ik mij in mijn vinger, of ander lichaamsdeel, dan bloedde het maar heel even en het hield onmiddellijk op, hoe diep de snede ook was, die ik mij toebracht.
Ik toonde het aan mijn vrienden en ook zij probeerden het.
Het resultaat was van dien aard, dat zij het niet weer deden.
Daarna beleefde ik weer andere gebeurtenissen.
Hoe scherp de zon ook scheen, of het dag of nacht was, die andere wereld kon ik nu steeds waarnemen.
Zelfs op de dag schitterde die wereld door het zonnelicht heen en legde als ’t ware over al het leven een dicht waas van paarse en violetachtige kleuren.
Als ik dit verschijnsel aan anderen vertelde, bleek er niemand iets van te zien en waren zij zeer verbaasd.
Maar mijn ogen deden mij pijn en mijn Vader raadpleegde priester Dectar.
Mij werden krachtige kruiden gegeven, waarmee ik mijn ogen moest betten, wat na zonsondergang zou geschieden.
Hoe vreemd ook dit weer was, ik begreep waarom en waarvoor ik die behandeling na zonsondergang moest toepassen.
In mij kwam het gevoel, dat de zonnestralen op deze, hoewel krachtige kruiden, een overheersende invloed hadden.
Na zonsondergang losten die krachten vanzelf op.
Ook dacht ik, dat mij die kruiden niet zouden helpen, omdat dit zien van binnenuit geschiedde en ik daardoor een verandering in de natuur kon waarnemen.
Ik deed dan ook alsof ik gehoorzaamde, maar gebruikte de kruiden niet.
De betekenis van de kruiden drong niet tot mij door.
Toen echter die gedachten in mij kwamen, voelde ik, dat er iets aan mijn denken en voelen haperde en dat het misschien wel geheel onjuist kon zijn.
Priester Dectar wist van mijn voelen en denken af, waardoor ik begreep, dat mijn doen en laten zelfs op afstand werd gevolgd.
Hij kwam tot mij, omdat ik niet meer naar de Tempel ging.
„Waarom volg je mijn bevelen niet op, Venry?”
Ik stond hem verbaasd aan te kijken en gaf geen antwoord.
„Kom, Venry, wij zijn toch vrienden.
Waarom gebruik je de kruiden niet?
Ze zijn om de ogen te versterken en de zenuwen weer krachtig te maken.
Je kijkt te veel in de zon en dat mag je niet doen.”
De priester wist alles van mij.
„Je ziet, Venry, wij zijn geheel één en daardoor weet ik wat je doet.
Je moet nu naar mij luisteren, want je eigen gedachten zijn niet zuiver.
Waarom heb je die gevoelens niet opgevolgd?
Die gedachten waren heel goed en de juiste.
Zal je in het vervolg goed opletten, welke gedachten van ver weg in je komen en welke jezelf toebehoren?
En je kunt het voelen, Venry, die krachten zijn in je aanwezig.
Dit zijn evenwel proeven, Venry, en daardoor zijn wij geheel één; dat zal je later duidelijk worden.
Straks kom je bij mij en dan gaan wij samen veel wandelen en dan zal je heel veel leren.
Maar vertel mij eens, Venry, waarom je de kruiden niet gebruikte?”
„U weet het immers, waarom ik het niet deed?”
„Ja, dat is goed, doch ik wil het van jou horen, Venry.”
„Ik voelde, dat mij de kruiden niet zouden helpen, omdat dit van binnenuit tot mij kwam en ik in die andere wereld leefde.”
„Heel goed, Venry, maar je ziet het, die andere gevoelens had je moeten opvolgen, want je ogen hebben geleden.
Waaraan voelde je dit zo duidelijk, Venry?
Je kunt rustig denken, wij hebben al de tijd.”
Ik voelde nu, dat hij mij hielp.
In mij kwamen gedachten en ik antwoordde: „Het is heel natuurlijk.
Die andere wereld wordt steeds duidelijker.”
Toen ik verder wilde gaan om hem alles te zeggen, kon ik plotseling niet verder en vroeg hij: „Je moet mijn vraag beantwoorden, Venry, alleen die vraag, niets anders.”
Nu begreep ik ons éénzijn en vertelde hem toen, hoe ik het had gevoeld.
„Heel goed, Venry, en zeer duidelijk, maar nu het andere, wat je nog weet.”
„Als ik in die wereld zie, dan verliest het zonnelicht aan kracht en dringt niet door dat andere licht heen.
Daarna zie ik kleuren, heel mooie kleuren, die ineen smelten.
Aan mijn vrienden heb ik het verteld, maar zij kunnen niets zien, toch kan ik het steeds zien, ook dan, wanneer het nacht is.”
„Wel, wel, en zie je nog meer, Venry?
Andere dingen bijvoorbeeld?”
„Er zijn daarin heel veel andere dingen te zien, maar ik kan ze niet zo duidelijk onderscheiden.
Maar in dit licht, of daarachter, leeft iets, want er is beweging en ik voel rust en stilte en het is alsof men mij roept.”
De priester was verheugd.
„Dat komt, o, dat komt nog wel, Venry.
Vind je het heerlijk te mogen zien?”
„Neen, ik vind het heel gewoon.”
„Ook goed, Venry, niet verlangen, jongen, dan zie je niet duidelijk, alles moet vanzelf tot je komen.
Je moet hierin heel rustig blijven.”
„Ik weet, waarom u dit goed vindt.
Ook kan ik met u spreken zonder mijn stem te gebruiken, dan blijft mijn mond dicht.”
„Dat is prachtig, beste Venry, maar ook dat komt.
Spoedig kom ik je halen, maar dan zal ik je van tevoren roepen, zoals je nu met mij wilt spreken.
Toch zal je mij horen en dan kom je onmiddellijk.
Het kan nacht zijn, of in de avond, als de zon eerst kort ondergegaan is, maar je moet komen en geen tijd verliezen.
Zal je dan komen, Venry?”
„Zal ik u horen?”
„Maar natuurlijk, beste Venry, heel duidelijk zal je mij horen en dan kom je dadelijk naar mij toe en je weet, waar ik ben.”
„Waarom neemt u mij nu niet mee?”
Hij glimlachte, maar ik voelde heel duidelijk, dat ik van nu af aan onder zijn controle stond.
In plaats van mij antwoord te geven, had hij zichzelf met mij verbonden.
„Waarom legt u zich aan mij vast?”
„Ik zal je immers roepen, Venry?”
Hij groette mij en ging heen.
Wij waren thans geheel één.
Toen hij naar mij keek, dacht ik in het niet te verzinken.
Mijn bewustzijn zonk in mij weg en ik was nu een instrument in zijn handen.
„Dectar, Dectar,” herhaalde ik enige malen zijn naam, alsof mij die bekend was.
Veel was mij nog onduidelijk, maar ik begreep deze mens.
Ik hield heel veel van hem en toch wist ik nu reeds, dat ik eens zijn meerdere in denken en voelen zou zijn, ook al riep men over zijn grote gaven, zijn kunnen en wijsheid.
In mij zou dat bewust worden.
Maar zijn diepe wijsheid zou ik leren kennen en hij zou van mij leren, omdat mijn gaven ontwikkelden.
Er waren gevoelens in mij, die mij zeiden, hem innig lief te moeten hebben en hem als mijn ouders te vertrouwen.
Ik had hem beloofd de kruiden te gebruiken, totdat ik zou voelen, dat het niet meer nodig was.
Plotseling kwamen die gedachten in mij en hoorde ik hem, maar zacht fluisterend, zeggen: „Nu ophouden, beste Venry, rustig gaan slapen, maar ophouden.”
Ik zond tot hem: „Ik zal uw raad opvolgen.”
Nog hoorde ik hem zeggen: „Dank je, beste Venry, heel veel dank!”
Alweer begreep ik meer van hem.
Dat herhalen, telkens dat herhalen van mijn naam en dat rustige spreken; het drong tot diep in mij door en ik moest wel gehoorzamen, of ik wilde of niet.
In mij kwamen vele gedachten en hoe onwaarschijnlijk het ook was, dit betekende niets nieuws voor mij, want ik kende deze krachten.
Hoe meer ik aan hem dacht, des te duidelijker werd mijn eigen leven.
Nu echter leefde ik onder zijn wil, zijn voelen en denken; hij had zich maar op mij in te stellen of ik moest luisteren.
Ontegenzeglijk bezat hij wonderlijke krachten, maar ook in mij waren die wonderen, waarvan weinig mensen iets wisten.
Naar de Tempel behoefde ik reeds lang niet meer te komen en ik volgde mijn Vader in de tuinen, of hielp hem bij het voederen van de vogels.
Ik sprak heel veel met hem, maar wat ik van hen beiden wist, daarover sprak ik niet.
In mij lag heilig ontzag voor hun liefde jegens mij.
Mijn Moeder zocht naar middelen om mij te verwennen, want het ene aangename volgde het andere op.
Maar ik bemerkte een zonderlinge bijna betoverende atmosfeer om haar en zag, dat zij heel stil werd.
Ook mijn Vader scheen dit te voelen.
Toen wij op een middag samen in de tuin waren, zei ik tot mijn Vader: „Kent u de stilte, die Moeder draagt en waarvan zij zich bewust is, Vader?”
„Beste Venry, er zijn gevoelens, die voor anderen heilig zijn en waarvoor wij ons hoofd buigen.
Moeder zal wel weten, waarom zij de stilte verkiest en wij zullen haar daarin laten, is ’t niet, Venry?”
„U bedriegt u zelf,” zei ik heel onverwachts en voelde ineens weer die gevoelens van haat in mij komen.
„Denk aan je meester, Venry.
Rustig zijn, heel rustig, want je leven gaat eerst beginnen.
Ik bedrieg mij niet, mijn beste; ik kan mij niet bedriegen, maar er zijn andere wetten, die in machten en krachten kunnen veranderen en die wij niet kunnen tegenhouden.”
Ik dacht aan hem en volgde hem in zijn gedachten en ik begreep, wat of hij bedoelde.
„U geeft zich dus geheel over?”
Hij keek mij aan en zei: „Zo jong, mijn beste Venry, zo jong nog en toch zo wijs, zo diep en natuurlijk.
O, als ik het mocht beleven, mocht luisteren naar hetgeen je zult verkondigen, naar wat je mond zal zeggen en dat ver buiten dit land gehoord of gelezen zal worden, zodat farao na farao aanvaarden zal, wat je gegeven is en dat geestelijk voedsel voor de mensen zal zijn.
Kom aan mijn hart, mijn jongen, de Almachtige wil ik danken, dat jij, Venry, mijn zoon bent, ook al zal ons samenzijn kort zijn in deze mooie omgeving.”
„Weet u wat het is, Vader?”
„Wat de Goden zeggen of willen, beste Venry, moeten wij opvolgen, maar vooral luisteren naar wat „Hij” zegt en te zeggen heeft.”
Hij ging voort met zijn werk, doch op hetzelfde ogenblik zag ik een zilverwitte streep door de aarde gaan.
Kronkelend trok deze verder en baande zich een weg door het binnenste van de aarde.
Ik bleef die geheimzinnige streep volgen en staarde geruime tijd in een ontzettende diepte, waarin ik dit merkwaardige zag geschieden.
„Wat zien je ogen, Venry?”
Toen ik hem wilde antwoorden, hoorde ik in mij zeggen: „Rustig zijn, beste Venry, heel rustig zijn en nog niet zien, jezelf blijven.
Hoor je mij?
Dectar spreekt, je meester!”
„Niets, niets zie ik,” zei ik tot mijn Vader.
Hij schudde zijn hoofd, maar mijn visioen loste op.
Ik was weer mijzelf en ging vervolgens naar mijn Moeder.
Ze zag mij komen, nam mijn rechterhand in de hare en zei: „Mijn lief kind, kom, zet je naast mij neer en laten wij samen wat praten.”
Zij ontweek mijn blik en het duurde nog wat, voordat zij sprak.
„Er kunnen dingen geschieden, die wij mensen niet willen en die toch moeten geschieden, heb je eens gezegd.”
„Ik?” vroeg ik, doch zij ging verder.
„Wanneer die dingen geschieden, beste Venry, dan liggen ze niet in onze macht, maar dan zijn het de hogere machten en wellicht de Goden, die ervan af weten.
Soms worden ze ons meegedeeld, maar vaak ook weer niet.
Doch indien ze ons meegedeeld worden, dan wordt er niet gesproken, mijn jongen.
Die gevoelens worden dan in ons neergelegd en zijn dan heel duidelijk.
Vanwaar ze tot ons komen, weet wellicht niemand en toch kunnen wij daarop vertrouwen en zijn wij zeker, dat hetgeen wij voelen, zal geschieden.
Of ze van ver, of dichtbij komen, ook dat is ons niet bekend.
Maar één stem in ons zegt, te doen, zoals wij voelen en alléén daarnaar te luisteren.”
Toen zij met spreken ophield en in gepeins verzonk, zei ik: „U spreekt als Vader, doch u voelt iets, Moeder, en ik weet, wat u voelt.
Verberg het dus niet voor mij, want ik weet het,” herhaalde ik nu heel krachtig.
Zij keek mij aan en haar ogen waren vol tranen.
Dan zei mijn Moeder: „Je hebt in mijn ziel gelezen, Venry.
En wat je daar gelezen hebt, heb je al die tijd in je gedragen en alleen daarvoor ben ik God reeds dankbaar.
Ik dank je, mijn kind, dat je al die wijsheid in je hield, ook al ben je nog een kind.
Tussen leven en dood is je dat gezegd, maar niet alles is waarheid.
Gedenk ons, wanneer wij er niet meer zijn, maar je weet, dat wij het geluk hebben gekend.
Je bent heel oud, beste Venry, want de wijsheid ligt op je gelaat, in je ogen en in je gehele wezen.
De hemel weet, dat ik niet bewust was, dat ik leed en toch alles begreep en die smarten aanvaardde.
Een kroon heeft geen betekenis, beste Venry, alleen dat wat je Vader bezit.”
„U weet alles, Moeder?”
„Ja, mijn kind.
Indien de Goden het willen, zal je alles weten.
Als je het licht in je voelt, Venry, is het het teken, dat je alles mag weten.
Ik heb de wetten des hemels leren kennen en zie achter de dingen en ken jou, beste Venry, want ben je niet als ik?
Is dat, wat in je is, ook niet in mij?
Heb ik die school niet doorlopen?
Ik weet het, mijn lief kind, je bent tot ons gekomen met een vast doel en je zal dat doel bereiken.
Ik zal voor je bidden, Venry, of de Goden je een machtig wapen willen geven, een wapen, dat géén van hen allen bezit.
Maar je zal dienen, Venry, alleen de Goden dienen.
Hetgeen je van mij leerde is niets, in vergelijking met dat, wat je achter de sluier zou zien.
En daar leeft God.
Je zal het ontstaan van hemelen, mens en dier mogen waarnemen.
Je hebt in je, wat wij allen niet bezitten en de grootste schatten zijn voor dit en het volgende leven.”
„Hoe komt u aan al deze wijsheid, Moeder?”
Maar zij gaf ook nu geen antwoord en ging verder:
„Door je Vader werd ik geopend, Venry, ook jou zal men openen.”
Opnieuw wachtte zij een ogenblik en zei:
„Zal je met niemand over hetgeen ik vertelde, spreken, Venry?”
„Ik beloof het u plechtig, Moeder.
Kunt u mij iets van mijn opvoeding vertellen, Moeder?”
„Meester Dectar zal je leren, aan hem kan je je toevertrouwen.
Wat je nu weet, heb je van mij en je Vader en van jezelf.
Maar in de tuinen van je Vader leeft de natuurlijke wijsheid, waarvan je de oorsprong zal zien en wellicht mag beleven.”
„U heeft niet gewild, dat ik leerde, Moeder?”
„Toen je geboren werd, lieve Venry, was mijn Moeder, die reeds lang achter de sluier leeft, bij mij.
Zij bracht mij geestelijke bloemen en zei:
„Alléén in de tuinen van Ardaty ligt het geheim des levens.”
Ik begreep mijn Moeder en zij vervolgde:
„Op je voorhoofd, lieve Venry, rust de ster van ons huis.
En zij, die dit symbool van wijsheid bezitten, zullen verkondigen, waarheen wij gaan en hoe de dingen geschapen zijn.
Zij zullen zien, hoe ons leven is, na dit leven.
Zij kennen het geheim, waarom de vogels jubelen en de bloemen licht uitstralen.
Vele wonderen mogen zij aanschouwen, omdat zij zien en de Grote Vleugelen hebben ontvangen.”
Ik nam haar beide handen in de mijne en kuste haar innig.
Dat wij uiteen zouden gaan, wist ik reeds geruime tijd.
Daarom nam ik mij voor, nog veel met haar te praten.
Mijn Vader trad binnen en had voor mijn Moeder bloemen meegebracht, waaronder een bloem van zeldzame schoonheid, die hij „de liefde” noemde en die hij de naam van mijn Moeder had gegeven.
Voor mij vruchten.
Mijn moeder dankte hem en een innige liefde overstraalde hun leven.
Na het middagmaal bleven wij nog lange tijd bijeen en sprak Moeder met mij.
Daarna wandelden wij samen in de tuinen en bewonderden, hetgeen mijn Vader gekweekt en aan de bodem onttrokken had.
Wij aanvaardden de schoonheid van het leven op aarde en waren dankbaar voor de grote gaven, door de Goden ons toegezonden.
Mijn Vader keek naar al zijn schatten en ik zag, dat tranen over zijn wangen rolden.
Ook dit begreep ik en voelde zijn grote liefde voor al dit leven.
Ik hoorde hem zeggen:
„Nu ben je volgroeid en toch zal je tot de Goden terugkeren, want zij roepen ons, mijn kinderen.”
Hij maakte zich los van al dit mooie en prachtige en wij keerden terug.
Toen de vogels verzorgd, de voederbakken gevuld en de bloemen geschikt waren, zodat het rustuur een aanvang kon nemen, bleven wij toch nog bijeen.
In de hemel kon het niet mooier zijn.
De stilte had ons verbonden, die uit ons diepe innerlijk omhoog kwam en wij begrepen.
Dan kwam de drang om vragen in mij en ik vroeg aan mijn Moeder:
„Waarom, lieve Moeder, als u weet, dat wij elkander verliezen, gaan wij hier dan niet weg?”
Beiden keken naar mij, maar Moeder antwoordde:
„Je kan geen wetten ontlopen, lieve Venry.
Waar sterren en planeten schitteren en hun ontstaan aan te danken hebben, de vruchten groeien en bloeien en ons leven een wet is, is geleend goed en behoort de Goden toe.
Het zal zó geschieden, mijn jongen, als de Goden denken, dat het goed is.”
En mijn Vader liet erop volgen:
„Dan waaien de palmen ons een vaarwel toe en groeten hen, die God voelen en begrijpen, omdat het leven weet, wie wakker en bewust is, evenals al mijn kinderen het lied zingen, dat alleen de Zaaier des Levens kent en verstaat.”
Alleen door mijn bijzonder voelen en denken kon ik hen begrijpen en ik was zeer dankbaar.
Mijn ouders waren wakker en bewust en hun liefde was tot volle ontplooiing gekomen.
Zij begrepen al deze natuurlijke dingen.
Voor hen waren het wetten en die wetten zou ik in mijn leven moeten leren en ze mij eigen maken.
Daarna sprak Moeder tot Vader en mij:
„Voel je deze hitte?
Als dit doorgaat en straks de hemel vaneen scheurt, zodat stromen regen neervallen en de wateren zwellen en buiten de oevers gaan, de akkers overstromen en al het leven gedood wordt, gaan wij „in”.
Voel je deze hitte?”
Ook wij voelden de hitte, waarvan zij sprak.
Er was een warmte, die in hevigheid toenam.
„Geloof mij,” vervolgde zij, „beste Venry, als alles instort, „de Tempel van Isis” blijft, die moet en zal blijven, omdat de Goden het willen.
Ook jij blijft op aarde, mijn jongen.
In de Tempel zal je de wonderen in het heelal leren kennen.
Je moet blijven, om al die wonderen te zien, die men alléén daar kent; achter en in de ruimte kan je ze waarnemen.
De Goden willen, dat je blijft.
Waarheen zouden wij gaan, als voor ons alle wegen zijn afgesloten?
Ik zie, dat de poorten van het hemelse land open zullen gaan en mijn moeder mij roept en opwacht.
Jij blijft, mijn jongen, om te leren en al die wonderen te zien.
Mij is dat niet gegeven, jij echter ontvangt en zal gaan, waarheen je zelf wilt.
De kracht, waardoor je in de ruimte zweeft, is in je diepe leven aanwezig.
En wellicht zal je dan tot ons komen en je Vaders tuinen bewonderen, die hij ook daar zal bezitten.
In zijn tuinen zullen wij leven, zal het oneindige in ons komen en het weten, waarom wij straks heengaan.
Eens zal je ons zien, zoals wij „in” ons zijn.
Je zal ons zien, zoals je ons niet kent.
Maar dan komen wij tot je en zullen je helpen, indien je hart van ons is.
Die liefde, mijn jongen, zal het licht zijn en betekenen, waardoor je de goede weg voor je ziet.
Hoe stil is het thans om ons heen.
Mijn fouten en zonden die ik beging, heb ik in het vele, dat het leven mij gaf, vergeven gezien, zodat ik gereed ben.
Aan je Vader, lieve Venry, ben ik dank verschuldigd; hij gaf mij mijzelf terug, waardoor ik in de tuinen des levens kon binnengaan.
Wie zaait, oogst en wie volgt wat groeit, door liefdehanden geplant, ondervindt geen smart, geen leed en geen verdriet.
Wie wil zien, zal beleven, dat alle verdriet wijkt en oplost.
Aan het leven kunt ge de groei volgen, doch wie „ingaat” beleeft en ondergaat dat, wat diep in eigen zieleleven aanwezig is.
Mijn tijdelijk voelen lost thans in mij op, het uiteindelijke is nu in mij en is als een zacht fluisterend spreken.
Maar toch verstaat mijn hart en voel ik dat trillen en beven.
Ik zal dan ook de stem van mijn hart volgen, lieve Venry, volg ook jij haar, hoe zij ook tot je spreekt.
Indien je voelt, dat je ten ondergaat, ga dan ten onder.
Wanneer de stem zegt, op te gaan in de liefde, ga dan op en als zij beveelt te dalen, daal dan, mijn jongen, het is die weg volgen, die de Goden je wijzen en vaststellen.
Die weg, beste Venry, kan je niet ontlopen, want wanneer het in je is, als het vraagt en in je roept, als het in je brandt en je voortstuwt, kan je niet anders handelen.
Moet je leven, dan kan je niet sterven, en als je sterven moet, kan je niet blijven voortleven.
Ach, mijn jongen, als de stilte om en in je is, zoek haar dan niet en wacht af, totdat je zeker bent van jezelf.
Tussen leven en dood ligt het geheim en dat geheim draag je in je, zal zich ontplooien en bewust worden en in woorden zal je het vertolken.
Tussen leven en dood ligt het „waarom en waarvoor” en het antwoord op al onze vragen, doch jij zal daar zijn en in de wonderen leven, omdat je vleugelen groot zijn.
Alléén daar, beste Venry, leeft de wijsheid voor ons allen.
Ook in mij is iets van dat wonderbaarlijke, mijn jongen.
Als daarom de stem zegt, kom, zullen wij beiden gaan, naar waar wij ontvangen zullen worden en velen ons toezingen en verwachten.
Jij bent anders dan andere kinderen, beste Venry, want je begrijpt al deze dingen.
Als er geen wijzen op aarde geleefd hadden, wisten ook wij hier niets vanaf en zouden onze hongerige zielen zijn omgekomen.
Doch ons dorsten is gelaafd door dat, wat wij voelen en zien en hetgeen reeds gegeven is.
Nu is er op aarde voedsel, doch uit hen en door hen gekomen.
Een grote verlegenheid komt er in mij, nu ik voel, dat er heel veel jaren voorbijgingen en mijn ziel geen dorst kende.
Hetgeen ik mocht ontvangen, beste Venry, had ontegenzeglijk groter en machtiger kunnen zijn, maar mijn verlangen naar de dingen die op aarde zijn, ontnamen mij de reine bezieling en die is alléén hemels.
En toch ben ik heel tevreden en mag zijn zoals de Goden mij willen zien en ik treed binnen.”
Rondom ons ademloze stilte.
Plotseling sprong zij op, haalde haar instrument en zong haar lievelingslied.
In die melodie lag haar voelen, denken en haar grote liefde vertolkt en was voor hem, die daar naast haar lag neergeknield.
Voor hun diepe éénzijn had ik heilig ontzag en ik begreep deze wezens als mensen en als zielen, waarvoor ik mijn innerlijk schouwen kon gebruiken.
Beiden gingen „in” in dat, waarvan wij zijn en de ruimte is.
Zij voelden de stilte, die echter nu niet voor mij was, omdat ik die stilte nog niet kon voelen en alléén door twee zielen kon gevoeld worden.
Maar ik begreep alles.
Toen de laatste akkoorden en de klank van haar prachtige stem in deze heilige stilte oplosten, gingen zij van mij weg en bewonderden de tuinen.
Van slapen scheen heden niets meer te komen.
In ons was er rust, een rust, die men de stilte noemt.
Ik had haar begrepen, hoe diep haar woorden ook waren.
Nu kende ik haar, die mijn Moeder was, heel goed.
Ik gunde hun dit grote geluk en ik voelde, dat ik daarvan deel uitmaakte.
Zij zag achter de dingen en onderging ze als in een droom.
Maar zij wist, dat ik alleen achterbleef en moest blijven, ook die zekerheid was haar eigen bezit.
Zij was één, in alles één, met het aller-allerlaatste één, voor hen beiden „het sterven op aarde.”
Tot laat in de nacht bleven wij bijeen.
Moeder zorgde voor verfrissende dranken en mijn Vader sprak met de vogels, die maar niet konden inslapen.
De bloemen lieten hun koppen hangen; de natuur was bedwelmd, want uit de wateren stegen dichte dampen op en bleven boven de aarde hangen.
Wij zaten achter het huis onder de vruchtbomen, mijn ouders links en rechts van mij en zij hielden een van mijn handen omklemd.
Er was rust in ons en geen woord werd er gesproken.
Wij zouden zeer zeker zijn ingeslapen, wat nu echter niet mogelijk was.
Wij leefden tussen een bewustzijn, dat „leven en dood” raakte, tussen machten en krachten, die buiten dit leven een oppermacht vertegenwoordigden.
Totdat de zon zou opkomen, dachten wij bijeen te blijven.
Mijn Moeder leefde in volslagen rust, ook mijn Vader was geheel zichzelf.
Maar hij sprak binnensmonds, doch mijn Moeder verstond blijkbaar ieder woord en zei tot hem:
„Lieve Ardaty, laat rustig alles achter, wat wij op onze hemelse reis niet nodig hebben.
Al de kinderen, die tot dit leven behoren en nog niet gereed zijn, zullen hier blijven.
Het andere leven zal ons daar opwachten.
Maar indien je liefde het tijdelijke bemint, waartoe dan je gereedmaken?
Beste Ardaty, is er een daadwerkelijk willen in je aanwezig?
Zeer zeker, het aanlokkelijke, dat je hier bezit en door je meesterschap ontstond, is de moeite wel waard het te bezitten.
Dat je aandachtig leven deze diepte voelt is begrijpelijk.
Maar ook in mij zijn deze gevoelens.
Doch een betoverende schoonheid, waardoor het tijdelijke in het oneindige overgaat en waardoor deze stilte is, overstraalt ons leven en éénzijn.
Mijn innerlijk schouwen overbrugt „dit” en het andere leven en ik zie de onveranderlijke wetten, die machten en krachten betekenen.
De ene ontroering overvalt mij na de andere, als mijn innerlijke ogen het licht zien, waarin de Goden leven.
Het tijdelijke vrij-komen van mijn ziel raakt het leven, dat je bemint, doch de wetten vragen slechts volle overgave en het „ingaan” in de werkelijkheid.
Zulke gevoelens kunnen je niet vernietigen.
Het in opstand zijn met dit en het volgende leven, ligt aan je eigen persoonlijkheid vast, doch het leven eist van ons volstrekte zekerheid, want een halsstarrig weigeren kan ons hart breken.
Wie dit volgt, gaat in een onwaarschijnlijkheid van voelen en denken en legt het volle bewustzijn af.
Het stoot iedereen uit dat, wat ten volle beleefd moet worden.
Geloof mij, beste Ardaty, ik zal nu niet toestaan, dat mij een moedeloosheid overvalt, nu de wetten in machten en krachten veranderen.
Indien je deze ademloze stilte voelt, waarin wij leven, volg dan behoedzaam het verlichte pad, dat de Goden je bereiden.
Ik weet ook, dat allerhande vragen er nu in je komen, doch het direct dreigende stormt eveneens op je af en brengt een kloof tussen „leven en dood.”
De misleidende verlangens kunnen je ongeluk betekenen, door het opeenhopen daarvan gaat je ziel erin over en stoot dat af, wat het volmaakte is.
Wat nu in je is, straalt ver vooruit en verbindt je met dit en het volgende leven.
In onze zielen ligt het ontstaan, doch tevens zit de nieuwe geboorte eraan vast, maar het oneindige moet je „willen” ontvangen.
Wanneer je wilt leven, ga dan „in”, Ardaty, en sterf.
Als inwendige en wel aardse verlangens je toegrijnzen en je een siddering voelt, is het toch je eigen onwetendheid van hetgeen daarachter ligt.
Alles wat wij op aarde bezitten, beste Ardaty, is geleend goed.
Venry zal Ardaty leren kennen, voorzover de Goden het goed achten.
Zie toch eens, al dat rood, het is als bloed.
Het verlicht de duisternis.
Het is een teken, maar alleen voor hen die aanvaarden.”
Ik keek in de duisternis, maar zag noch licht, noch rood, dat als bloed was gekleurd.
Hoewel ik toch vaak het licht waargenomen had, dat anderen niet konden zien, kon ik van hetgeen mijn Moeder zag, niets waarnemen.
Mijn Moeder sprak de laatste dagen zoveel, als zij haar gehele leven nog niet had gesproken.
Stil, heel stil en in zichzelf gekeerd, had zij haar aardse leven geleefd en haar eigen geheim bewaard.
Nu was zij geheel open en diep was alles, ieder woord raakte het oneindige leven.
Toen mijn Moeder met spreken ophield, sprong mijn Vader op en ontsloot de kooien.
De vogels waren nog steeds wakker en hij sprak tot zijn kinderen en maande hen rustig te blijven.
Dan keerde hij tot mijn Moeder terug.
Plotseling stond mijn Moeder op, nam Ardaty’s hand in de hare en beiden keken naar mij.
Mijn Moeders ogen gingen in mij, als de nacht voor de dag plaatsmaakt en het leven ontwaakt.
Mijn jonge leven ging nu aan mij voorbij en ik beleefde opnieuw haar grote liefde.
Onze zielen waren één en bleven eeuwig één.
Dan, alsof haar een innerlijke schok overviel, maakte zij zich van mij los en ging ik in mijn Vader over.
Een dankbaar peilen en voelen en het geluk van een groot kind, voelde ik in mij komen.
Alsof hun éénzijn ook daarin volmaakt was, zeiden beiden tegelijk tot mij:
„Dag, mijn beste Venry, dag mijn jongen” en zij wandelden de tuinen in.
Voor mijn ogen losten beiden op en ik was alleen.
In gedachten volgde ik hetgeen zij tot mijn Vader en mij had gezegd.
Ontzaglijk diep was haar voelen en denken en toch kon ik haar begrijpen.
Indien ik heel diep in mijzelf afdaalde, begreep ik haar volkomen.
Ardaty zou ik leren kennen?
Kende ik mijn Vader niet voldoende?
Toen ik aan mijn Vader dacht, vlogen de vogels de ruimte in en verdwenen.
Dit had een grote betekenis, want het was nacht; ook al brak er een zwak schemerlicht, dat de nieuwe dag aankondigde, door.
Op hetzelfde ogenblik, toen de vogels in vrijheid waren, steeg uit het binnenste van de aarde een dof gerommel op, onmiddellijk gevolgd door een tweede en derde en ik nam waar, dat een dieprood licht de schemering verbrak.
Een zwoele atmosfeer deed mij bijna stikken en in de verte hoorde ik het gebrul van wilde dieren, dat nader en nader kwam.
Direct daarna hoorde ik de stem van Dectar in mij spreken.
„Kom lieve Venry, kom nu vlug, wil je?
Zoek thans je ouders niet, zij zijn in diep gebed verzonken en gaan „in” en tot „Hem”, die de Alwijsheid bezit.
Ga nu, lieve Venry, kom nu vlug, voordat het zal geschieden, dat wetten in krachten en machten veranderen.”
Een meester in concentratie en sterke wil had tot mij gesproken.
Van de Tempel van Isis af bouwde hij een muur van kracht om mij heen.
Mijn innerlijk leven, dat geruime tijd als ’t ware gesplitst was, zodat ik mij in twee werelden tegelijk voelde, werd nu één geheel.
Bovendien voelde ik nog andere krachten en het was, alsof mijn stoffelijk lichaam de zwaartekracht had verloren.
Ik begreep hier echter niets van, doch voelde het heel duidelijk.
Zo snel mijn benen konden gaan, rende ik van huis en deze omgeving weg.
Doch mijn voortgaan was meer het voortzweven van een vogel, zo snel ging ik; nog nimmer had ik zo vlug kunnen lopen.
Om de Tempel van Isis te bereiken, had ik slechts een kwartier te gaan, nu zou ik die afstand in enige seconden kunnen afleggen.
Ik leefde in een voor mij onbekende kracht.
De Tempel stond buiten ons dorpje en om het pad te bereiken, dat mij naar de hoofdtrap voerde, moest ik eerst door een klein maar dicht beplant bos en dan zag ik de Tempel voor mij.
Ik ging nu in een wat langzamer tempo verder.
Die merkwaardige gevoelens was ik alweer vergeten.
Voor de vierde maal hoorde ik dat verschrikkelijke gerommel uit de aarde opkomen.
Een fel, maar bloedrood licht bescheen de aarde en in de natuur was alles verlicht en diep rood gekleurd.
Mijn Moeder had dit vreselijke van tevoren gezien en zelf had ik het als een zilverwitte streep waargenomen.
Het angstige getjilp van vogels schudde mij plotseling wakker en ik dacht onze vogels te herkennen, die nu in het wilde rondvlogen en geen rust konden vinden.
Opnieuw hoorde ik dat afschuwelijke gerommel en zag, dat de aarde vaneen scheurde.
Beangst was ik echter niet.
Met een geweld en ongelooflijke kracht spleet de aarde vaneen, zodat gebouwen ineenstortten, de oppervlakte verdween en ik mij voor een diepe onoverkomelijke kloof geplaatst zag, die mijn weg versperde.
Rondom mij leegte, diepte, eenzaamheid en verlatenheid.
Verschillende hutten en huisjes waren in deze diepte gesleurd en tot mij kwam het angstige geschrei van mensen en kinderen.
Uit de hemel vielen stromen regen en een vloedgolf overspoelde de aarde.
Ik nam waar, dat de grond, waarop ik stond, beneden mij begon af te brokkelen, want ik voelde dit stuk grond onder mijn voeten trillen.
Maar op dit ogenblik voelde ik die vreemde krachten weer in mij opkomen en hoorde ik Dectar zeggen:
„Spring, lieve Venry, neem gerust een sprong, je zal ver, heel ver kunnen springen, om jezelf over deze kloof heen te brengen, zodat je weer vaste grond onder de voeten voelt.
Je zal zweven, Venry, maar spring!”
Doch ik durfde niet, want ik zag, dat ik die sprong niet zou kunnen maken en in die diepte zou verdwijnen.
Weer hoorde ik Dectar zeggen: „Weet, mijn beste Venry, dat ook deze krachten in je zijn; dat deze krachten aan ons zijn gegeven, maar dat weinig mensen ze in zich voelen.
Jij hebt ze, jij draagt ze en ik ken deze krachten.
Je kan gaan, waarheen je zelf wilt, maar je moet springen en zal springen.
Spring nu, Venry!”
Nu voelde ik achter en in mij een felle koude komen en mij lichter worden.
Ik had het gevoel, dat deze krachten uit het binnenste der aarde opstegen en ik berekende de afstand.
Drie meter had ik slechts om de sprong te maken.
Voor mij gaapte een afgrond, zo diep en breed, dat het me beangstigde.
De breedte was zeker tien meter, voordat ik de overkant kon bereiken.
Ik stond nog op vaste grond, maar kon voor- noch achteruit.
Ik bevond mij in een hachelijke toestand.
Toch drong het niet tot mij door, dat ik in levensgevaar verkeerde.
Opnieuw hoorde ik Dectar.
„Spring nu, Venry, spring, het wordt hoog tijd.”
Nu overviel mij een ontzettende angst, zo vreselijk en afgrijselijk, dat mij het zweet langs mijn lichaam liep.
Maar dan stelde ik mijn concentratie en mijn wil op de sprong over die afgrond in en ik wist, wat er zou geschieden.
In mij kwam een enorme kracht, door mijn angst, mijn denken en voelen tot werking gebracht en ik zou thans een vogel kunnen dwingen zijn koers te veranderen en zo ik wilde, tot mij laten komen.
Dan nam ik mijn sprong en voelde mijn eigen lichaam niet meer, maar zweefde naar de overkant.
Onder dit voortzweven kreeg ik echter het gevoel, dat ik door iemand, een onzichtbaar wezen, werd gedragen, doch ik zag niemand.
IJlings rende ik weg, door spleten en kuilen vond ik het pad en zag ik, dat het bos gedeeltelijk in de aarde verdwenen was.
Daar voor mij lag de hoofdtrap, die mij regelrecht naar de Tempel voerde.
Toen ik het eerste gedeelte afgelegd had, rustte ik wat uit.
Daarna kronkelde dit pad zig-zags-gewijze omhoog en toen ik het volgde, leek het mij, dat daarboven iemand mij opwachtte.
„Ben jij het, Dectar,” vroeg ik mij af.
Toen ik omhoog snelde, zag ik, dat hij het was.
Zijn jong gelaat straalde van vreugde.
Hij omarmde mij.
„Ziet ge, Venry, dit alles is nodig.
Nu heb je nieuwe gaven en die zijn door angst wakker geschud.”
Ik keek naar hem op en vroeg:
„Waar zijn mijn Moeder en Vader?”
„Opgenomen, Venry, en wel in hun eigen zomertuin, waar steeds en steeds alles bloeit, alles geurt en hun zal toelachen.
Volg mij, beste Venry, nimmer zullen wij van nu af scheiden.
Ik wil een Vader en Moeder voor je zijn.”
Ik wilde Dectar antwoorden en vragen stellen, doch een duizeling overviel mij en ik wist van niets meer af.