Ik leerde de dood kennen

Eindelijk trad hij mijn cel binnen, doch ik vond hem heel vreemd en vroeg: „Is er iets, Dectar?”
Hij gaf mij geen antwoord en bleef mij maar aankijken.
Opnieuw vroeg ik: „Is er iets met het kind?”
Dan zei hij: „Leerling-priester van Isis, wij zullen verdergaan om u van de wetten van deze Tempel te vertellen, die Isis groot maakten.”
Ik keek naar hem en dacht een krankzinnige te zien.
Bliksemsnel stelde ik mij op hem in, doch mijn meester, vriend en broeder was voor mij geheel gesloten.
Ik beefde van angst en vroeg: „Zeg mij, Dectar, is er iets?”
Doch hij deed alsof ik lucht was en ging verder.
„Gij moet naar mij luisteren en geen vragen stellen.
Ik ben uw meester en de Hogepriesters willen, dat gij naar mij luistert.”
Opnieuw vroeg ik: „Zeg mij, Dectar, wat is er?
Dreigt er gevaar?
Spreek, en laat mij niet in onrust.”
„Ik ben uw meester en uw leraar, vergeet dit niet.”
Nu begreep ik, dat er iets was.
Een verschrikkelijke invloed kwam tot mij.
Ik wilde in hem afdalen, doch voor mij was hij onvindbaar.
„Ben je gek, Dectar?
Ben je bezig op te lossen?”
„Gij kunt op deze wijze niet denken, leerling-priester, of gij zijt bezig u zelf te vernietigen.
Gij vergeet, dat ik uw meester ben.”
Dit was voldoende en ik zei: „Is het u heilige ernst, Dectar?
Beantwoord mij deze vraag.”
„Ik ben uw meester en gij hebt naar mij te luisteren.
Ik wens niet, dat gij mij zoekt.
De wetten van deze Tempel verbieden u zulks en gij hebt mij in alles te volgen en uw hoofd te buigen, of gij zult de wetten leren kennen.”
„Gij schurk, huichelaar, bezoedelaar van echte liefde, ga weg, ga uit mijn cel, of ik wurg je.
Vervloekt ben je, gemeen dier, demon, ga weg, zeg ik je, of ik vergeet mij.
Mijn macht is groot en ik zal je verpletteren.”
Zijn ogen doorboorden de mijne, maar ik voelde mijn vriend niet meer.
Dectar was voor mij gestorven.
Ik haatte hem en allen, die zich meesters noemden.
„Je bent een verrader, een schurk, je bezoedelt mijn ouders en jezelf.
Ga weg, ga uit mijn cel, blijf hier niet langer.”
Hij bleef en keek mij doordringend aan, doch sprak geen woord.
Hij was als de sfinx, rondom hem lag geheimzinnigheid, waar ik nu niet doorheen kon kijken.
Wat verschrikkelijk, ik voelde mij bedrogen.
Een felle haat steeg uit mijn innerlijk omhoog, het bloed vloog naar mijn hoofd en mijn hart klopte in mijn keel.
Ik sprong op en wilde hem wurgen, doch onder mijn sprong overviel mij een verlammend gevoel en ik zonk op mijn rustbed terug.
Hij stond daar nog steeds en keek naar mij.
Onmiddellijk herstelde ik mij en vervloekte hem opnieuw.
Hij bleef mij aankijken.
„Wat wenst gij van mij, hoe moet ik tot u spreken?
Hoe wenst de eerwaarde aangesproken te worden?
Huichelaar,” liet ik erop volgen.
Als het niet zo indroevig was, zou ik zijn aanstellen wonderlijk vinden, doch het was hem heilige ernst.
Hij stond daar als een groot raadsel.
Nog vroeg ik: „Is er iets, Dectar?”
Geen antwoord.
Weer overviel mij die felle haat, feller dan ooit te voren en ik vervloekte hem.
Nu werd ik sarcastisch en vroeg: „Wil de meester niet op wolken plaatsnemen?
Niet naar hen zien, die hem mismaakten?
Niet weten, of er meer dieren in één dier aanwezig zijn?
Gemene huichelaar, gij ondankbare, vernietiger van alles, van mijn geluk en mijn leven.
Ik haat u, meester van Isis.
Zal je goed op jezelf letten?
Ik zal een Vader en een Moeder voor je zijn, beste Venry, en al mijn liefde aan je geven.
Hoe kan ik de Goden danken.
Hoe heb ik gebeden voor dit éénzijn.
Vervloekt ben je.”
Een ijskoude stroom voer door mij heen.
Opnieuw trachtte ik in hem af te dalen, doch hij was voor mij afgesloten.
Dat begreep ik niet, maar ik moest het aanvaarden.
Onze muur was ingestort, ik stond op een puinhoop.
Toch stelde ik mij weer op hem in, want ik kon het niet aanvaarden.
Om hem lag een kracht, een wonderlijke kracht en ik dacht die afsluiting te voelen.
Toch slingerde ik al mijn zien en voelen weer van mij af, want ik geloofde mij zelf niet meer.
Toen ik wat rustiger werd, had ik hem alles kunnen vergeven, het drong echter nog steeds niet tot mij door, dat ik hem als mijn broeder had verloren.
Eén iets was mij duidelijk, in concentratie was hij mijn meester.
Ik had mij in mijzelf dus vergist, want ik dacht gereed te zijn, en toch kon ik in hem niet afdalen.
Zijn ziel was dicht, voor mij geheel afgesloten.
Of speelde hij soms een spel?
Was het hem heilige ernst?
Dit te aanvaarden was mij nog niet mogelijk.
Nog vroeg ik hem: „Zou de meester zich met mij in de ruimte kunnen verbinden?”
Ik wachtte op antwoord, doch ik dacht te sterven, toen hij antwoordde: „Als uw leven u lief is, denk dan alleen aan Isis en aan uw priesterschap.
De Hogepriester van Isis droeg mij op, met u tot hem te komen.
Wilt u mij volgen?”
„Wat zegt u?”
„Ik wilde u zeggen, dat gij op gewijde grond gaat en dat u mij moet volgen!”
Ik vond deze mens afschuwelijk.
Voor mij was hij een raadsel, maar ik had mijn zelfbeheersing terug.
Nog zei ik: „Is dat uw liefde?
Wat zal mijn leider hiervan zeggen?”
„Bent u gereed, leerling-priester?”
„Ja, meester,” doch innerlijk vervloekte ik hem.
Ik wilde echter niet alles vernietigen en zei: „Ik ben gereed, meester Dectar, nog nimmer was ik zoals nu gereed, gereed, als u het weten wilt, ik ben gereed.”
Hij ging echter op niets in en ik volgde hem naar de meesters.
In deze korte tijd voelde ik mij eeuwen verouderd.
Wij betraden het heiligdom van de meesters.
Bij de opperpriester waren drie andere meesters aanwezig.
Dectar trad op hen toe en zei, zodat ik dacht gek te worden: „Vader, meester der meesters, hoofd van de Tempel van Isis, mijn leerling volgt de wetten niet op.”
Dit waren leugens.
Dectar beklaagde zich over mij?
Hij is gek, dacht ik.
Toch bleef ik rustig, maar voelde mijzelf niet meer.
Dan stelden de meesters zich op mij in en ik werd gepeild.
Ik stond hier als een kind, maar van mijn leider voelde ik niets.
Liet hij mij hierin alleen?
Mijn Vader doorboorde mij.
Dan zei hij tot mij: „Waarom neemt gij uw taak niet ernstig op?”
Ik gaf geen antwoord.
„Gij zult spreken, leerling-priester.”
Ik zei, doch door een andere kracht die plotseling boven, in en om mij zweefde: „Ik weet waarlijk niet, waarom ik hier ben.
Ik ben mij van geen kwaad bewust en doe mijn best.
Ik weet, hoe mijn leven is en ik ben de Goden dankbaar, omdat ik mag bijdragen om Isis groot te maken.
Daarvoor zal ik mij geheel geven en mij al de wetten eigen maken.
Ook zal ik trachten dieper en natuurlijker te denken en zal mij gereedmaken.
Als u mij deze genade wilt schenken?
Ik zal dienen en mij met lichaam en ziel daaraan geven.”
„Kunt gij uw meester uw vertrouwen schenken?
Wilt u hem in alles volgen?”
„Als ik mijzelf van ontrouw beschuldigen kan, grote meester, zo zal ik mijn hart doorsteken en mijn ziel aan de Goden offeren, of aan u vragen, hoe ik mij daarvan kan bevrijden, zodat de wetten van de Tempel van Isis de mijne worden.”
„Gij zijt krachtig, maar nog heel jong.
Gij moet weten, dat wij u helpen.
Wij vragen volle overgave, wij allen hebben u kunnen volgen en de klachten van meester Dectar zijn gerechtvaardigd.
Gij moet u duidelijker trachten in te stellen, vooral, wanneer gij rust en uw dagtaak ten einde is.
Gij neemt rust en slaapt, doch in de slaap zult gij wakker blijven.
In u is geen heilige ernst en gij speelt met uw leven.”
Er volgde diepe stilte en het opnieuw instellen op mij; mijn Vader zei: „Gij zijt nog niets, leerling, gij verdwaalt in uw eigen leven en gij zijt geen kenner van de dood en uw pad is onbegaanbaar.
Gij zoudt reeds grote vorderingen hebben kunnen maken, maar er is geen ernst in u.
Wij willen, dat gij dient en de wetten opvolgt.
Ik begrijp nu waarom meester Dectar klachten over u heeft.
Wij als de meesters van deze Tempel willen, dat gij alles doet, om aan uzelf te werken.
Ik acht, dat gij de dood niet kent en gij moet daarmee één zijn.
Gij vergeet, dat gij tussen leven en dood leeft.”
Tot Dectar zei hij: „Ga nu, meester Dectar, en volg mijn bevelen op.”
Ik volgde Dectar naar buiten, maar voelde hem niet, nog was hij voor mij onbereikbaar.
Mijn vriend was dood.
Het deed mij pijn en ik sleepte mij voort naar mijn cel terug.
Toen wij daar binnentraden schrok ik.
Waar mijn rustbed had gestaan, stond nu een doodkist.
Deze kastijding begreep ik, daarvan had Dectar mij verteld.
Waarom werd ik gestraft?
De warmte, die ik in hem had gevoeld, was nu uit hem weg.
Ik kon schreien van smart en pijn.
Hij zei tot mij: „Ziet u, leerling-priester, de dood wacht u en gij kunt inslapen.
Dit is om u één te maken met Zijne Majesteit de Dood.
Gij zult hem nu leren kennen, want daarachter leeft uw eigen weten en waarom gij hier zijt.
Gij speelt een spel met uzelf.
Maak u daarom één met hem en gij weet waarom dit is.
Gij slaapt nu in een bed, dat ons allen wacht, doch gij leert hem nu reeds kennen.
Hierin hoort gij zijn hartklop, die men „dood” noemt en gij zult leren hem te aanvaarden, zodat heilige ernst in u is.”
„Ben je het zelf wel, Dectar,” vroeg ik mij af, „of ben je bezeten, of behoor je tot al die vreselijke mensen, die ik hier heb leren kennen?”
Maar hij voelde mij niet, hij wilde mij niet meer voelen, noch begrijpen.
„Welnu,” zo dacht ik, „heel goed, van nu af aan volg ik mijn eigen weg.
Je bent voor mij dood.”
„Ga in, leerling-priester van Isis en strek u uit en slaap, als gij denkt te kunnen slapen.”
Ik keek naar hem en stond in gedachten, doch opnieuw zei hij: „Ga in, leerling.”
Ik legde mij in mijn doodkist neer.
Op iedere hoek brandde een klein licht, mijn doodsbed was prachtig.
Ik sloot mijn ogen.
Op mijn lendedoek na was ik naakt.
Mijn armen legde ik naast mij en ik voelde Dectars hevige inwerking.
Toen voelde ik een nieuwe wereld in mij komen, die mij één maakte met Zijne Majesteit de Dood.
Inslapen was mij niet mogelijk en ik begon te denken.
Allereerst bracht ik een nieuwe muur om mij heen, die van ons beiden was vernietigd.
Ik moest nu aan mijzelf denken en de ernst van mijn hier-zijn voelen en begrijpen.
Nog voelde ik Dectar, doch tevens, dat hij heenging.
Toen dit geschiedde, dacht ik dat mijn hart brak.
Nu was ik alleen met de dood.
Dan barstte ik in tranen uit.
De gehele avond en tot diep in de nacht schreide ik en kon maar niet ophouden.
Eindelijk kreeg ik mijn zelfbeheersing terug.
Toch voelde ik mij wat ontspannen en ik bouwde mijn eigen persoonlijkheid weer op en begon opnieuw te denken.
Maar thans anders dan voorheen.
Van mijn meester voelde ik mij geheel los en dit was, wat ik had trachten te bereiken.
Nu stelde ik mij op mijn nieuwe toestand in.
Toch keerde ik weer tot hem terug en ik begon opnieuw vragen te stellen.
Dectar was een demon of niet meer normaal.
Als ik mij had vergeten, waarom had men mij dan niet vernietigd?
Of moest ik nog grotere domheden begaan?
Hoe meer ik dacht, des te onduidelijker werd alles wat met hem had te maken.
Hoe mooi was onze band en ons éénzijn, maar daarvan was niets meer over.
Voor mij was hij als een Vader en Moeder geweest en nu dit einde?
Niets was er meer van over.
Ik zou nu een eigen muur en bescherming opbouwen en daarin zou ik blijven.
Van mijn leider voelde ik niets, wellicht was ook hij kwaad.
Als dat zo was, geloofde ik niets meer en wilde ik zijn stem niet meer horen en behoorde ook hij tot de demonen.
Hoe gevaarlijk was dit leven.
Toch nam ik mij voor, mij geheel aan mijn taak te wijden en mij gereed te maken, zodat ik het priesterschap zou behalen.
In deze weinige uren was ik reeds een geheel ander mens geworden.
Nu moest ik alleen verdergaan, maar ik tartte hen allen, hoe groot zij ook waren.
Wanneer zij mij nog meer zouden straffen, zou ik hun tonen dat Dectar een krankzinnige was.
En toch moest ik voorzichtig zijn.
En wanneer hij het mij hier onmogelijk maakte, zou ik om een andere leraar vragen en dan zou ik van hem verlost zijn.
Tot zover was ik gekomen en ik ging vanzelf in mijn nieuwe toestand over.
De dood kwam tot mij.
Ik lag in mijn doodkist.
Rondom mij was de omgeving feestelijk versierd, op de vier hoeken brandde een licht ter ere van hem.
Op aarde gingen de mensen dood en toch, het waarachtig sterven was niet eens mogelijk.
Maar ik begreep de heilige ernst van deze kastijding heel goed.
Dit was om mijn jeugd te vernietigen.
Ik speelde met de wonderen?
Was het gevaar nog groter dan ik dacht en voelde?
Van mijn leider hoorde ik nog steeds niets, maar hij zou er wel van weten, hij wist alles van mij en Dectar.
Dit betekende te sterven.
Maar hierachter lag een machtige ruimte.
Ik leerde deze majesteit kennen en bleef denken, de gehele nacht door, want ik kon niet inslapen.
Hield men mij wakker?
Al die tijd volgde ik verschillende sterfbedden, die mensen konden beleven, waarvan dit eigenlijk het mooiste was.
In volkomen rust zou ik nu sterven en mij daarvoor gereed kunnen maken.
Andere mensen gingen weer op andere wijzen sterven en voor velen kwam dit machtige proces onverwachts.
Zij waren natuurlijk niet gereed en niet voorbereid op deze grote gebeurtenis.
Al die mensen waren voor duizenden nietszeggende dingen gereed en geheel voorbereid, maar voor hem, deze ontzaglijke grootheid, niet.
Men dacht nauwelijks aan hem.
Men gunde deze grote en toch zo in menselijke ogen afschuwelijke Koning, géén gedachte, niets.
Onverwachts kwam hij bij de mensen op bezoek en meldde zich aan, men moest dan aanvaarden en het onvermijdelijke geschiedde.
Maar dan, ja, wat zou er dan geschieden?
Ik volgde deze Koning op zijn onmenselijke reis, want hij bracht leed en smart, niets dan ellende en toch was hij zo zacht, zo ongelooflijk goed, maar dat begreep niemand; de mensen wilden het niet begrijpen.
Dit geheim kende men alleen hier en in andere Tempels.
De mensen wilden alles van elkaar weten en vertelden elkander hun belevenissen, maar niet één sprak in liefde over hem, die ik eerst nu duidelijk leerde kennen, zodat er in mij heilige ernst kwam.
Nu ik met hem was verbonden, zou ik hem bijna dankbaar kunnen zijn, want het gaf mij ontwikkeling.
Wat ik nu voelde en beleefde was machtig.
Als Dectar mijn vriend nog was, zou ik thans heel gelukkig kunnen zijn, want het deed mij nog altijd pijn, dat ik mijn vriend had verloren.
Mijn ouders hadden de dood reeds leren kennen en ik begreep nu, hoe wonderlijk diep mijn Moeder was.
Ik herinnerde mij haar woorden: „Waarheen zouden wij gaan, beste Venry, als alle wegen versperd zijn?”
Dan zei zij nog: „Indien je in leven wilt blijven, sterf dan met mij, Ardaty.”
Als men dood ging, leefde men eigenlijk eerst.
Moeder was groot, zij was innerlijk bewust en ook ik hoopte dat bewustzijn te bereiken en mij eigen te maken.
En zij waren in leven, zij en Ardaty.
Toch waren zij gestorven, doch niet in een doodkist, hun sterven was door de natuurelementen geschied.
Het aardse leven hadden zij afgelegd en een nieuw leven ontvangen, een wonderschoon kleed en het geluk van hun eigen paradijs.
Wie niet voorbereid was, voelde angst en beefde voor de dood.
Deze kastijding was eigenlijk goed voor iedereen, want hierin leerde men denken en alles liefhebben dat goed was.
Voor velen betekende het innerlijke ontwikkeling, zodat zij in korte tijd ontwaakten, innerlijk groter en bewuster werden, zoals ik thans beleefde.
Dan kon hij ook niet onverwachts tot hen komen, zij wisten van tevoren, dat hij zou komen, eigenlijk waren zij steeds gereed en dan was er geen wachten.
Je kon met hem praten, want deze Koning was heel wijs.
Hij kende iedereen, kende de dieren, het planten- en bloemenleven en kende alle levens, omdat hij het innerlijke leven kon volgen.
De grootheid van de ziel doorzag hij, hij behoefde maar te zien en te voelen en daarin was hij onfeilbaar.
Voor hem was het geen sterven, ook geen leed, geen smart, maar een reis naar de eeuwigheid.
Ik was daar nog kort geleden geweest, ook al waren al die belevenissen voor mij vreselijk.
En toch, zo hoorde ik hem zeggen: „Bij de mensen word ik gehaat, Venry.
Waarom haten de mensen mij?
Omdat ze mij niet kennen.
Zie jij niet al die prachtige dingen, zoals de bloemen, de mooie bomen en al die prachtige huizen en gebouwen, en de Tempels niet te vergeten?
En dan alle mensen en dieren, die ik tot mij riep.
Als ik droevig ben, Venry, dan is het alleen, omdat zij mij niet willen kennen.
Niet één mens op aarde, beste Venry, die mij waarachtig liefheeft.
En ben ik niet voor hen bezorgd?
Natuurlijk, ze moeten zorg dragen, dat er geen haat in hen is, dat zij met mijn leven in harmonie zijn.
Maar zij moeten dat willen, Venry, hen daartoe dwingen dat doe ik niet.
O, moet je zien, Venry, hoe hun huizen zijn waarin zij wonen, niet van die krotten en holen, waarin zij op aarde leven, neen, mijn jongen, het zijn grote, heel grote gebouwen en zelfs Tempels, die zij van mij ontvangen.
En al die gebouwen zijn versierd, de vogels komen tot hen en zingen mijn lied, het lied van vreugde en geluk, van éénzijn, van heilige liefde, beste Venry.
En toch haat men mij, word ik gehaat, maar zij zullen mij leren kennen zoals jij mij nu ziet en je Moeder mij reeds kent.
Aan alles denken de mensen op aarde, doch niet aan mij.
Alléén dan, wanneer ik kom.
En geloof mij, beste Venry, ik stel steeds mijn komst zo lang mogelijk uit, want ik weet wie en wat zij liefhebben.
Ze denken, dat ik hen zal helpen om kracht af te smeken, maar dat is te dwaas, te eenvoudig, te kinderlijk, beste Venry, zij moeten het zelf willen.
Maar niet op het allerlaatste ogenblik, Venry, niet, wanneer ik vraag om mij binnen te laten, want dan helpt het niet meer en is het reeds te laat.
Ik moet dan handelen en geen medelijden mag er in mij zijn, beste Venry.
Ik ben dan hard en verschrikkelijk, zodat de mensen schreien en niet weer kunnen ophouden.
Denk je, beste Venry, dat ik geen hart heb, waarin bloed stroomt?
Het tikt van vreugde en geluk, zoals bij de mensen.
In hun ogen ben ik de vernietiger van al hun geluk, men haat mij als niemand gehaat wordt en toch, Venry, zie in mijn hart en leer mij nu kennen.
Wanneer ik oude mensen roep om tot mij te komen, wel, Venry, zijn hun gevoelens en gedachten soms mild en liefdevol, omdat die oude mensen beter tot mij kunnen gaan dan daar te blijven en het die anderen maar moeilijk maken.
Maar o, wee, mijn jongen, als ik hun kind of geliefde roep, die hier verder moet gaan, omdat hun tijd en leven daar voorbij is, dan word ik vervloekt, gehaat en verguisd, als niemand op aarde.
Doch als ik kom, moeten ze tot mij komen, omdat zij de wetten in mijn wereld moeten leren kennen en hun leven daar eindigen moet.
Soms trek ik mij in mijn eenzaamheid terug en overdenk alles, al hun leed en smart en toch, beste Venry, ik kan niet anders handelen, zij moeten tot mij komen, want ik ben immers de eeuwigheid.
Toen ik, na mijn geboorte, mijn volwassen leeftijd behaalde en aan mijn taak moest beginnen, die de Goden mij opgelegd hadden, toen, beste jongen, werd ik woest en zweefde ik door mijn huis, ging ik van Oost naar West, van Zuid naar Noord, bliksemsnel door het universum, om mijn woede te koelen en mijn smart en al die haat te vergeten.
Toch kon ik er niet aan ontkomen, mijn taak is nu eenmaal hard, streng en verschrikkelijk en ik boog mijn hoofd, omdat de wetten zo zijn.
Ik wil het jou wel vertellen, beste Venry, want nu je alleen in het leven staat en op eigen krachten voort moet, kun je mij volgen en goed luisteren.
Welnu, er zijn eeuwen voorbijgegaan, Venry, dat ik niets anders meer kon doen dan mij leeg schreien.
Vind je dit zo vreemd?
Ook jij schreide je geheel leeg, is ’t niet?
En toch, ook ik voelde mij daarna opgewekt, toog opnieuw aan mijn werk, overdacht die menselijke gevoelens en riep hen tot mij, doch zonder medelijden, zonder pardon, Koning of Keizer, arm of rijk, eenieder moest en zou komen, Venry, mijn bevel is voor hen vernietigend.
Hoe heb ik geleden, mijn jongen en nog, nog steeds, omdat zij mij haten.
Natuurlijk, waarin ik leef, dat vergoedt alles, de Goden gaven mij de ruimte; sterren en planeten horen mij toe en zijn de versierselen van mijn eigen huis.
En daarbij het licht en duister en al die werelden, die jij nu al hebt leren kennen.
Is dat niet prachtig?
Zeker, beste jongen, al dit bezit gaf mij kracht en macht, maar ook verantwoording.
De Goden volgen ook mij, maar de Opper-God, beste Venry, roept ook mij soms tot zich en dan moet ik klaar en duidelijk vertellen, hoe al zijn kinderen zijn.
De mensen op aarde denken, dat hun God dat niet weet, Venry, maar ook ik moet de wetten opvolgen.
Eens, in duizenden jaren, want je voelt wel, ik leef in een onmetelijke ruimte, moet ik tot „Hem” komen.
Ons gesprek moest je eens kunnen horen, beste Venry, want het is heel leerzaam.
Dan moet ook ik al de vragen beantwoorden.
Je moet mij geloven, als ik zeg, dat ik soms tracht te verzwijgen ten goede, om vele mensen veel leed en smart te sparen, wanneer ik zie dat zij hun best doen.
Soms lukt het mij, en dan is de Opper-God in een goede stemming, zie je, maar heel vaak kijkt Hij mij aan en dan weet ik, dat Hij mij doorziet.
Eigenlijk kan Hij alles zien, maar dan heeft Hij medelijden.
Toch, zo zegt Hij, moet je met al die kinderen geen medelijden hebben, want dan leren ze niet en komen ze nimmer tot Mij terug.
En dat is de bedoeling, beste Venry, want al die kinderen zijn Goden, zijn kinderen van de Opper-God.
Als ik daar ben en tot Hem ga, komen de engelen en verzachten mijn leed, en ik ontvang alles.
Zij zingen en dansen, beste Venry, en dat in de ruimte?
Het is niet te aanvaarden, mijn jongen, maar daar is eenieder gelukkig, er is niets meer in hen wat hen stoort.
Het paleis van de Opper-God is van ijle stof opgetrokken.
Als Zijn kinderen goede daden doen, en in liefde leven en elkander oprecht liefhebben, vergroot het Zijn paleis en worden de kristallen van goud en zilver en is het gezang van de engelen zo helder, als alléén de Lotus aan uitstraling bezit.
En iedere goede gedachte vertegenwoordigt één kind, is één deeltje van Zijn machtig gevoel, dat de onmetelijke ruimte is, waarin Hij woont.
Maar wanneer de mensen haten, beste Venry, dan trilt en beeft ook daar alles en ziet de Opper-God wat zij doen en dat wordt opgetekend.
Wanneer ik weer op volle krachten ben gekomen, moet ik naar de aarde en naar al die andere lichamen terugkeren.
Dan sta ik weer te midden van hen, die mij vervloeken, maar ik kan er dan tegen, want hetgeen ik daar kreeg is onnoemlijk.
Na God, beste Venry, kom ik.
Je denkt toch niet, dat ik ijdel ben?
Mijn taak is nu eenmaal niet anders en de waardigheid van mijn grootheid heb ik moeten aanvaarden.
Mijn meester heet eigenlijk „Het Leven” en mij ken je.
Men noemt mij „De Dood”.
Maar ben ik dood?
Hoor je mij niet tot je spreken?
Toen wij tot het zichtbare leven gingen behoren, geloof ook dit, beste Venry, wilde geen van ons beiden zijn taak aanvaarden.
Wij voelden, dat het ene zowel als het andere betekende, dat wij vervloekt zouden worden.
Er gingen ook daarmee eeuwen voorbij, voordat mijn meester en ik tot een besluit kwamen.
Toch hebben wij ons werk niet vrijwillig aanvaard, Venry, doch de stem in ons heeft beslist.
In mij kwam mijn eigenlijke naam, zoals in jou gevoelens komen en je Moeder heeft beleefd, en toen begreep ik mijn taak.
Ik zou „Dood” heten en Hij, die vóór mij leefde en dus ouder was dan ik, „Het Leven”.
Als ik je vraag ga beantwoorden, beste Venry, dan doe ik dat, omdat je zo flink bent en naar mij wilt luisteren.
Neen, mijn beste, Hij leefde voor mij, want toen er nog geen Leven was, kon er ook geen Dood bestaan.
Eerst kwam „Het Leven”, toen werd ik geboren en trok ik al dat Leven tot mij.
Eigenlijk had ik toen reeds mijn taak aanvaard, doch ons vragen en roepen, het te mogen weten wie eigenlijk „Dood” heette of „Het Leven”, ligt hier tussenin.
Het Leven was nog heel jong, Venry, toen moest ik het reeds tot mij roepen.
Dan vroegen wij ons af, wat wij zouden doen en kwamen wij tot een besluit.
Om Opper-God te zijn, beste Venry, ook dat is niet zo eenvoudig.
Ik weet dat men mij vervloekt, maar mijn meester vraagt men de onmogelijkste dingen.
Mijn meester kan toch van al Zijn kinderen geen Koningen en Keizers maken?
Al die vragen en gebeden, beste Venry, komen eerst bij de engelen en zij onderzoeken en volgen dan die mensen op aarde en zien, dat ze liegen en bedriegen.
Zij besparen hun meester door al die duistere zaken heel veel smart, omdat Zijn taak toch reeds onnoemlijk is.
Als ik dan daar ben, bespreken wij al deze zaken.
Ik leerde daardoor, beste Venry, en heb kunnen zien, dat mijn eigen taak toch nog de eenvoudigste is.
Ik heb slechts één doel, aan één iets te denken en dat is, hen op tijd tot mij te roepen.
Maar mijn meester heeft miljoenen helpers nodig, om al die gebeden en verzoeken en vragen en gedachten te onderzoeken, want de mensen zijn daarin heel sluw, soms sarcastisch, of vol van medelijden en oprecht verlangen, doch meestal is de zuivere liefde zoek en trachten zij God te misleiden.
De offers, die zij brengen, zijn meestal het overschot, beste Venry, dat door het wilde dier wordt veracht.
Is het dan zo vreemd, dat God Zijn oren sluit?
Geloof mij, beste jongen, oprechte gevoelens worden steeds verhoord, maar het moet ook mogelijk zijn ze te verwezenlijken.
Ze vragen de onmogelijkste dingen en meestal geluk, hetzij in goud of zilver, het Koning- of het Keizerschap, en heel veel slaven en aards bezit.
Maar je moet hen dan zien, Venry, ze vergeten zichzelf en vervloeken door hun daden hun eigen meester.
En dat kan toch niet?
Neen, mijn jongen, dan is mijn taak eenvoudiger.
En toch denken zij niet aan mij.
Maar is er iets op aarde dat mij benadert?
Is er iets, dat zo natuurlijk is?
Is er iets, Venry, dat de moeite waard is, om eraan te denken?
Kan er iets zijn, dat mij evenaart?
Kunnen aardse Koningen mij benaderen?
Is de farao zo machtig als ik ben?
Denk hier eens over na, mijn jongen.
Wat voel je nu?
Als ik tot hen kom en roep, om tot mij te komen, moeten ook zij luisteren, niet één, die hieraan ontkomen kan.
En toch, beste Venry, men eert hem, de mensen aanbidden hem en volgen hem op een wenk en knielen zelfs voor hem neer.
Als ik dat zie, kan ik slechts glimlachen, meer en andere gevoelens heb ik er niet voor over.
Maar hoe nietig is zo’n Koning, Venry, in vergelijking met mij.
Geloof mij, en je kunt het thans voelen, want in je komt mijn rust en mijn stilte, neen blijdschap, vreugde, heel veel vreugde, en alleen, omdat je mijn ware „Ik” leert kennen.
En wat doe ik, beste Venry?
Als ik de zieken bezoek en hen mijn rust van tevoren laat voelen, roepen zij alle aardse geleerden tot zich, om mijn rust en de grote vreugde, zo ook mijn heilige en reine stilte maar te bezoedelen.
En toch, ik blijf, ik blijf overheersen, al die gedachten en medicijnen, ik roep, beste Venry, en mijn stem, mijn bevel wordt opgevolgd.
Ziekte en andere verschijnselen, die het hart zeer doen, willen zij van mij niet ontvangen.
En aanvaard ook dit, mijn jongen, het behoort mij niet eens toe, het is van mijn meester, daardoor moeten zij mij leren kennen.
Je voelt zeker wel, wij beiden zijn in alles één en moeten één zijn, want en „Leven” en „Dood” zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden.
Wil ik het je nog duidelijker verklaren, dan zeg ik het volgende.
Uit het éne ontstond het andere.
Nog duidelijker, Venry, is, „ná het „leven” of door „Het Leven” kwam „de dood”.
De dood kwam uit het leven voort omdat er Leven was.”
Voel je het, Venry?
Maar je moet hen zien, mijn jongen.
Ik waarschuw hen steeds, en toch luisteren zij niet.
Zij vergeten al die vermaningen telkens weer opnieuw en leven hun eigen leven en storen zich aan niets.
Maar daarin zijn zij zot of krankzinnig, want wie spot er nu met deze zo ongekende, ontzaglijke, onmetelijke, ja Goddelijke wet.
Maar zij zijn en blijven lichtzinnig.
Natuurlijk, er zijn er ook, die zich geheel overgeven, maar dan hebben zij ook heel veel geleerd.
De één komt rustig, een ander plotseling, sommigen door het gif van anderen.
Weer anderen, door een ongeluk, en toch, beste Venry, allen komen tot mij.
Zij beleven maar één iets en dat is „ingaan”, in mijn Koninkrijk, waar geen „Dood” is, want ik ben „Het Leven”.
Ik ben één met God, en wij zullen één blijven.”
Zo sprak de dood tot mij en ik hoorde alles.
„Natuurlijk, zo is het,” zei ik tot hem.
„Zie de ruimte, waarin ik nu neerlig, ze is des bedelaars.
Maar gij maakt geen verschil, allen, ook de rijken, allen liggen als ik in hun kist en moeten tot u komen.
Het kleinste insect graaft zich „in” en is rijk, maar gij weet waarom dit zo is.
Ik kan u niet haten, ik ga liefde voor u voelen en ben reeds dankbaar, dat ik u zo van dichtbij heb mogen leren kennen en dat u tot mij gesproken hebt.
Mag ik uw vriend zijn?
Ik voel nu reeds uw warme hart, uw hart klopt van reine liefde, in en om mij, maar ik hoor het heel duidelijk kloppen.
In mijn doodkist is het niet koud, u bent heel warm.
Maar arm bent u, mijn vriend, voor hen die u niet kennen.
In wezen bent u onnoemlijk rijk, de veelheid van uw rijkdom overstraalt mij, het is in mij gekomen en het verzacht mijn verdriet en het verstomt mijn haat, zodat ik alles kan vergeten en vergeven.
Indien ik u thans ga kennen en uw machtige wil ga voelen, komt dit, omdat ik in uw nabijheid leef en één ben met u, in leven en dood.
Geen betere kastijding had men hier voor mij kunnen uitdenken.
Ik leer en word bewust, en ben u zeer dankbaar.
Ik voel uw warmte in mij komen, die mijn ziel versterkt.
Ik wil aanvaarden en zal steeds in vreugde en rust, maar ook in leed en smart aan u blijven denken.
De krachten, die ik thans voel, zullen mij helpen om mij gereed te maken, zodat ik het priesterschap zal behalen.
Daarna zal ik, omdat ik u ken, de Grote Vleugelen bezitten.
Gij zijt voor velen verschrikkelijk, maar de onmetelijke ruimte is in u en uw vergezicht is machtig.”
Urenlang sprak ik met de dood.
In mij kwam diepte en geestelijke ouderdom.
Mijn cel was geheel leeg, dit sloot alles en iedereen uit, ik was geheel één met de dood.
Heilige ernst was er nu in mij gekomen en die zou in mij blijven.
Hoe wonderlijk vlug was ik veranderd.
Mijn ziel hunkerde naar diepte en ikzelf werd daarin bewust.
Diep waren de gedachten en gevoelens van de dood.
Het kinderlijke en speelse was uit mij weg en gedood, in slechts korte tijd had ik mijzelf leren kennen en ik voelde mij heel gelukkig.
De nacht maakte plaats voor de dag, maar ik was nog steeds bezig te denken, de dood te volgen in zijn duizenden stadia van sterven en doodgaan.
De lichtjes brandden nog steeds, een tiende van hun inhoud hadden zij eerst verbruikt.
Ik hoorde dat er aan mijn celdeur gerammeld werd en dat er iemand binnentrad.
Wie het was, kon ik niet zien, ik lag te diep in mijn kist.
Het was mij alleen mogelijk te voelen en mij daarop in te stellen.
Dectar was het niet, zijn invloed en uitstraling was anders.
Een vreemd gevoel kwam in mij en daaraan stelde ik die onbekende persoonlijkheid vast.
Die gevoelens bouwden zich voor mij op en ik zag de persoon, duidelijk kon ik hem waarnemen.
Deze priester kende ik niet.
Wat hij hier kwam doen beleefde ik al spoedig, omdat hij mijn lichaam besprenkelde.
Ook dat begreep ik, want ik nam het van hem over.
Wie de dood inging had geen voedsel nodig.
Dus kreeg ik niets, ik zou mij daarmee moeten verenigen.
Waarachtig, zo dacht ik, Isis is machtig, ook hierin diep.
Opnieuw begon ik te denken, want ik kon niet inslapen.
De gehele nacht had ik geen oog dicht gedaan, ik zou en moest wakker blijven, of ik leerde niets.
„Als gij wilt, tracht dan te slapen,” zei Dectar, maar het was mij niet mogelijk.
Ook hierin was Isis groot en diep, ik zou bijna zeggen, volmaakt.
Dan maar denken, steeds en steeds weer opnieuw denken, alles en alles van mijn jeugd af nabeleven en het mij eigen maken.
Ik ging dan ook mijn gehele leven na, van klein kind af volgde ik alles.
Niets was er verloren gegaan, alles keerde tot mijn bewustzijn terug, nu ik ook daarmee één was.
Toen ik daarmee gereed was, was de dag alweer voorbij en naderde de nacht.
Nu volgde ik hetgeen Dectar mij had geleerd en wij samen hadden besproken.
Zijn voelen en denken zoog ik thans in mij op, want zijn wijsheid gaf mij nu rust én dankbaarheid, zodat ik geen haat meer voor hem voelde.
Het is toch merkwaardig, zo dacht ik, als het nog lang duurt dan ben ik hem zelfs dankbaar voor alles wat ik thans beleven mag.
Mijn liefde voor hem keerde weer tot mij terug en dat maakte mij heel gelukkig.
Van mijn leider hoorde ik nog steeds niets.
Maar hoemeer ik aan Dectar dacht, des te dankbaarder werd ik.
Toen ik zover gekomen was en hem weer aanvaardde, keerde ook mijn liefde weer in mij terug, doch ook de nacht was alweer voorbij, daar de zon opkwam.
Te slapen was mij niet mogelijk geweest, ik moest wakker blijven.
Opnieuw beleefde ik dat besprenkelen van mijn lichaam en dat betekende een weldadige verfrissing voor mij.
Twee dagen en nachten leefde ik reeds in mijn kist en nog steeds brandden de lampjes en wilden niet sterven.
Als die de dood ingingen, behoorde ik weer tot de levenden en was mijn éénzijn met de dood voorbij.
En het was wel vreemd, dorst of honger voelde ik niet eens.
Ik was te intens één en verbonden.
Dus begon ik maar weer opnieuw te denken en ik volgde al die menselijke sterfbedden en verlangde heel innig, dat de dood weer tot mij kwam, want door Hem leerde ik heel veel.
Op de dag voelde ik Hem ver van mij verwijderd, maar in de duisternis was ik geheel één.
De dag duurde mij nu een eeuw, zo verlangde ik dat het duister werd.
Ik begreep, dat de lampjes voorlopig nog zouden blijven branden.
Alles ging diezelfde weg, géén levend organisme kon hieraan ontkomen.
Op de dag onderging ik deze dodelijke rust en ik maakte mij als ’t ware gereed voor de nacht, om goed en duidelijk te kunnen luisteren.
De Tempel van Isis en al de meesters was ik vergeten.
Ik dacht alléén aan Hem, Zijne Majesteit „De Dood”.
Daarin was ik nu heel innig bewust, dit bewustzijn was eerst kort in mij gekomen.
Ik volgde toch de wetten van Isis en maakte ze mij eigen.
Ook wilde ik mij de onzichtbare wetten eigen maken, waarvan „de Dood” mij verteld had.
Langzaam ging de dag voorbij en werd het weer avond.
Moeheid voelde ik niet, mijn lichaam stond echter strak, alsof er geen leven meer in was.
Het werd reeds duister, de zon was reeds lang onder, in de Tempel was iedereen ingeslapen, alleen ik was nog wakker.
Zeer zeker, deze kastijding genas mij, bracht geestelijke diepte tot mijn arme ziel en het ontwaken voerde mij omhoog, zodat er een andere stilte naderde, weer anders dan zostraks, dan gisteren, en eergisteren, deze was wéér dieper, nog rustiger zou ik zeggen.
Het moet na middernacht zijn geweest, dat ik de zachte schreden van de dood hoorde naderen.
Met Hem moest er een ijskoude luchtstroom tot mij komen; nu echter werd ik hevig warm.
Zijne Majesteit was in aantocht.
Lang behoefde ik niet te wachten en als een waarachtige gestalte zag ik Hem voor mij.
Hij zei tot mij: „Goedenacht, beste Venry.”
„Goedenacht, Majesteit, gij keert tot mij terug?”
„Ik heb je verlangens gevoeld, beste jongen, en dus kom ik je iets van mijn ervaringen vertellen, die ik zojuist weer moest beleven.
Ik zeg „moest”, beste Venry, want zij wilden niet luisteren en niet tot mij komen en je voelt wel, ik moest toen weer geweld gebruiken en dat is heel jammer.
Ik was bij een rijk heer, Venry, hij had veel aardse goederen en al zijn vrouwen beweenden hem.
Ik zag naar al die tranen, beste jongen, doch niet één van hen meende het.
Zij hadden hem gediend, omdat zij tot het aardse leven wilden behoren en om naar al die rijkdom te kunnen kijken, ook al behoorde het hen niet eens toe.
Maar hun meester, een rijzig man, groot en krachtig, werd door één van mijn helpers, het was een giftig insect, gestoken en zou tot mij komen.
De mensen denken, beste Venry, dat ik hen martel, maar dat is niet waar.
Zij moeten komen en daarvoor is de vernietiging van hun kleedje nodig.
Hoe het geschiedt, doet er niet toe, als het maar gebeurt.
Welnu, hij raasde en tierde van woede, maar het hielp hem niets.
Zo-even trad hij mijn rijk binnen, doch ik heb voor hem geen krot, geen hut, niets, niets, beste Venry, hij leeft in de duisternis en ligt daar, en zal wachten totdat God hem weer wakker maakt.
Hij was veel te opstandig.
Ik zag in zijn leven.
Veel schoons heeft hij ontvangen, doch hij begreep het niet.
Zie je, Venry, dan bezoedelen zij al die schatten en dan vervloeken zij mijn meester.
Vanmiddag riep ik er velen tegelijk.
Het waren er duizenden, een andere helpster spoelde hen over de aarde en zoog hen later in haar diepte op.
Beste Venry, zo zijn er velen die mij helpen, maar „ik” ben het.
Er was een vrouw, die haar man vergiftigde.
Ook zij dacht mij te helpen, doch dat is niet waar en ik vraag mij af, waar zij zich mee bemoeit.
Ik zal zelf mijn helpers uitkiezen en zij volgen mij heel gaarne.
Je denkt zeker, dat ik heel veel te vertellen heb, maar ik moet weer spoedig op weg, Venry, deze nacht heb ik heel veel te doen.
En jij moet straks gaan slapen.
In de morgen behoor je weer tot de levenden.
Als jij en hen, die je liefhebt, tot mij komen, aanvaard dan, beste jongen, dat je omgeving feestelijk versierd is, waar ik zelf voor zal zorgen.
Als je dan op de „weide” bent en mij in al mijn kracht en heerlijkheid ziet, dan komt er vreugde en wel hemelse vreugde in je hart en van hen, die eeuwigdurend tot je behoren.
Je krijgt slaap, Venry, ik weet waarom en zal mij dan ook in stilte terugtrekken en mijn lange weg vervolgen.
Groet hen van mij, die tot de levenden behoren, die mij kennen en mij willen aanvaarden, maak hun duidelijk, dat ik slechts „Liefde” ben en laten zij ophouden met mij te haten.
Wil je, beste Venry?
Verzacht mijn pijn en vertel hun van al mijn warmte, zodat zij ontwaken, al die slapers, al die dromers, die denken te leven.
Mijn jongen, ik ga verder en groet je, maak je taak af en wees krachtig, vergeet nooit aan mij te denken, dan ben je ook steeds gereed.
Als de zon opkomt is mijn Koninkrijk met miljoenen gevuld, waarvan er velen schreien als kleine kinderen, maar de kinderen zijn daarentegen wakker en bewust en hun innerlijk geeft aan mij warmte, zodat ook ik de heerlijkheid van mijn taak kan begrijpen.
Ik groet je, mijn vriend, ook ik ga heen.”
Ik dacht lang na.
Aan die klank, het warme en prettige gevoel, dacht ik het begrijpen, het volwassen bewustzijn, ja, een meester te voelen.
Het leek mij, alsof een vriend tot mij sprak, die mij reeds lang kende.
Het was wel heel vreemd en ik aanvaardde mijn gedachten ook niet, doch ik dacht in Hem mijn eigen leider te voelen.
En wellicht was dit niet waar, toch had ik heel veel geleerd.
De nacht naderde de dag, maar ik sliep in.
In de morgen ontwaakte ik, nog waren de lichtjes niet uit.
Doch de lampen waren leeggebrand, weldra zouden ook zij sterven.
Ook dat was doodgaan.
Nu wachtte ik af, de een na de ander ging uit.
Een gejubel steeg uit mijn innerlijk omhoog, want dit betekende het einde van mijn éénzijn met de dood.
Ik zou nu weer tot de levenden op aarde behoren en zou weer aan mijn taak beginnen.
Als mij thans toegestaan werd het huis van de dood te verlaten en ik Hem voor zijn gastvrijheid zou mogen danken, zou ik zeer gelukkig zijn.
Ik zond een gebed tot hem op.
„Ik dank u, o, Dood, voor uw wijsheid, die ik nu heb ontvangen.
U maakte mij heel oud en dat in slechts korte tijd.
Ik werd geheel mijzelf.
Geen grotere macht dan de uwe, indien men uw macht aanvaardt.
Ik dank u, Majesteit, voor uw gedachten, uw voelen, die u mij gaf en die ik voor niets ontving.
Gij wordt vervloekt en gehaat, maar ik heb u lief.
Uw grootheid is in mij gekomen, mijn ziel is bewust en ik begrijp u.
Ik ben u dankbaar voor de stilte, voor uw machtig huis, deze kist, die mij opnam en huisvestte, voor het licht en de warmte, voor alles, want gij hebt mijn haat in mij gedood.
Ik zal nu niet meer kunnen haten, wanneer de rechtvaardigheid tot mij komt.
Ik heb mijn angst overwonnen, voor alles dank ik u.”
De lampen waren uitgegaan, de zon bracht het nieuwe licht, maar ik voelde mij thans doodmoe en had dorst en honger.
Mijn stoffelijk lichaam ontwaakte, mijn eigen instellen had het daarvan vrijgehouden, nu behoorde het weer tot het leven.
Door mijn eigen verlangen om te mogen werken, vroeg het om vocht en versterkend voedsel.
De deur van mijn cel ging open, Dectar trad binnen.
Hem te haten, dat was mij niet meer mogelijk, doch tot hem te spreken, dat kon ik nog niet.
Als mijn meester zag ik hem en hij zei: „Goedemorgen, priester van Isis.”
Ik gaf hem geen antwoord.
Toch was ik heel gelukkig, dat hij tot mij was gekomen, maar ik liet het hem niet voelen.
Hij legde mij weer op mijn rustbed neer, de kist verdween en hij bevochtigde mijn lippen.
Daarna kreeg ik krachtig kruidensap te drinken.
Toen ik dat opgedronken had, voelde ik, dat mijn ledematen ontspanden en de bloedsomloop zich herstelde en in mijn lichaam nieuwe krachten kwamen.
Dectar ging heen, hij groette mij niet.
Hij was nu als de dood en de stilte van het graf.
Ik was weer alleen en sliep in.
De kruiden hadden mij in slaap gebracht, maar in de namiddag werd ik wakker.
Dectar bracht mij vruchtensap, concentreerde zich op mij en ik zonk opnieuw in een diepe slaap.
Enige dagen later werd ik eerst wakker en voelde mij geheel uitgerust.
Mijn organisme was geheel hersteld, mijn ziel bezat nu een geweldige kracht, want ik kende mijzelf niet meer.
Mijn vorige persoonlijkheid had ik gedood.
Dectar verfriste mij, verzorgde mij als mijn Moeder zou hebben gedaan.
Ik was daarover zeer verheugd en gelukkig en ik dankte de Goden reeds, dat zij mij hem niet hadden ontnomen.
Ik dankte de Goden, dat ik in zijn nabijheid mocht zijn, zijn persoonlijkheid mocht voelen en zien en zijn ontzaglijke stilte en zelfbeheersing mocht volgen.
Ik begreep er niets van, vroeg mij af waarom ik zoveel van hem hield en als ’t ware van hem moest houden, omdat die gevoelens zich aan mij opdrongen.
Hoe was ik veranderd.
Nu was ik geheel mijzelf en stond nu voor hem als man tegenover man, ook al was hij nog steeds mijn meester.
Mijn jeugd was gestorven, ik leefde in een ander kleed, bewustzijn overstraalde mijn gehele wezen.
Ik had er reeds spijt van, dat ook ik hem geen „goedemorgen” had gewenst.
Toen hij tot mij terugkeerde en mij wat krachtiger voedsel gaf, zei hij: „Als gij wilt, kunnen wij naar buiten gaan, zo gij het wenst, blijven wij hier.”
Ik keek hem aan en zei: „Indien mijn leraar denkt, dat het goed voor mij is, dan gaarne, maar ik ben nog heel moe.”
Na korte tijd traden er twee priesters binnen en droegen mij naar buiten.
In een prachtige omgeving werd ik neergezet en ik zoog de natuurkrachten in mij op.
Dectar nam naast mij plaats en las mij de wetten van Isis voor.
„Wat is er toch met u geschied, vreemde, dat gij mij niet meer kent?”
Ik had gezien dat zijn lopen heel wat beter was, hij ging nu rechtop en was weer heel normaal.
Dat had hij dan toch maar door mij ontvangen.
Na enige tijd kwam er een Hogepriester naar ons toe en sprak met Dectar over mijn toestand.
Dan trad hij op mij toe en vroeg: „Voelt gij u krachtiger worden?”
„Dank u, grote meester, ik voel mij heel goed en zal weldra gereed zijn.”
Hij verwijderde zich en ik was weer met Dectar alleen.
Geen woord sprak hij meer over ons verleden, alles wat hij tot mij zei had met de wetten van Isis te maken.
Ik begreep nu eerst, dat ik eigenlijk nog niets wist.
Hij leerde mij al de wetten kennen.
Spoedig was ik geheel hersteld en ik ging weer met hem om de zieken te bezoeken.
Wij waren steeds samen, doch nimmer sprak hij met mij als vroeger.
Die Dectar was als mijn eigen persoonlijkheid gestorven.
Maar ook deze Dectar was mij zeer lief.
Eigenlijk vond ik het heel goed, nu bestond er geen gevaar meer.
Van mijn leider voelde, noch hoorde ik iets en ik sprak er met Dectar ook niet over.
Intussen gingen de jaren voorbij.
Of Dectar nog naar Myra verlangde, ook dat wist ik niet en het interesseerde mij niet eens meer.
Of hij nog op wolken wilde voortzweven, ook dat liet mij ijskoud, wij hadden dat alles begraven, het verleden vergeten en een nieuw leven aanvaard.
Zijn kinderlijk gepraat en zijn vele levens die in hem waren en waarvan ik hield en hem daarom zo lief had, waren opgelost.
Ook dat behoorde bij het verleden.
Hij was geheel zichzelf.
In de jaren die voorbij waren gegaan was hij mijn meester en leraar geweest, meer niet, maar ook in niets minder.
Veel had ik door hem geleerd en mij eigen kunnen maken.
Ik aanvaardde hem en volgde alles op.
Ik wilde de dingen beleven en het vragen „waarom en waarvoor” had ik gedood.
In mij was er bewustzijn gekomen, een grote kracht en ik voelde mij thans gereed voor de duisternis.
Op een middag vroeg hij: „Denkt u, dat u gereed bent voor de duisternis?
Daal in u zelf af, gij moet het weten.”
Hij keek mij vragend aan, ieder ogenblik dacht ik, dat hij zou zeggen: „mijn beste Venry,” maar zijn mond ging niet open en hij hield al deze lieflijke woorden bij zich.
Doch ik zei: „Ik ben gereed, meester Dectar, geheel gereed.”
Ik kon naar mijn cel terugkeren, geen woord sprak hij meer tot mij, ook hij ging heen, maar naar de meesters.
De volgende dag kreeg ik het bericht van hem, dat ik mij moest voorbereiden.
Of hij mij weer als jaren geleden naar de duisternis zou brengen, dat moest ik afwachten.
Ik was nu vijf jaren in de Tempel van Isis.
Anderen deden er tien jaren over, ook daarvoor was ik dankbaar, dat ik nu reeds gereed was.
En ik was gereed, in mij lag dit weten.
Kort voordat ik de duisternis zou betreden, vroeg ik hem, of hij nog naar Myra verlangde, doch hij antwoordde: „Ik verbied u, mij te onderzoeken en dergelijke vragen te stellen.”
Ik boog mijn hoofd en moest nu aanvaarden, dat het verleden begraven of gebalsemd was, doch dit laatste aanvaardde ik niet.
Toch dacht ik: Wel, wel, ook dat vergeten?
Ik kon het niet aanvaarden, daaraan geloofde ik niet, het was voor hem alles.
Maar waarom ik dit niet aanvaarden kon was mij niet duidelijk, niemand gaf mij antwoord.
Ik boog mijn hoofd voor deze priester en ik aanvaardde zijn persoonlijkheid, die mij heel lief was, want anderen waren veel strenger dan hij.