Dectars grote verlangen; mijn Moeder
„Zie je, Venry, dit is alleen voor de natuurbegaafden.
Dat kan je niet leren, ook ik niet, maar je zal mij helpen.
Ik wil op alles en iedereen neerzien, die het duistere zoeken; ik wil daarvoor heel veel wijsheid bezitten en ik moet kunnen gaan, waarheen ik wil.
Machtig wil ik zijn, beste Venry, en zien wat tussen hemel en aarde leeft, eerst dan ben ik tevreden en gelukkig.
Maar ik heb je onaangename dingen te zeggen.”
„Wat is het, Dectar?”
„Je moet alleen in de duisternis, Venry, je zult dag noch nacht zien.”
„Waar is dat voor nodig, Dectar?”
„In de wereld, waarheen je straks gaat, dreigt steeds groot gevaar.
Voor hen, die deze gaven bezitten, moeten wij alle voorzorgen treffen, zodat zij gereed zijn, Venry.
Men wil je dus voorbereiden.”
„Waarom zo snel, Dectar?”
„Dat komt door je proeven, Venry, men heeft goed opgelet.
Zij hebben gezien, dat je grote vorderingen hebt gemaakt.
En mij werd gezegd, dat je ook dat moet beleven.”
„Is het nuttig, Dectar?”
„Ja, zeker.”
„Wat doe jij, als ik opgesloten ben?”
„Ik moet genezen, Venry, er zijn heel veel zieken.”
„Kan ik niet met je mee gaan?”
„Neen, nu nog niet, wellicht later.”
„Wat geschiedt er daarna, Dectar?”
„Er volgen daarna vele andere proeven.
Daarmee zullen de eerste jaren voorbijgaan.
Eerst daarna zal je reizen maken, doch wanneer ik niet zorg, dat wij gereed zijn, zal men een andere meester tot je zenden en dan kan ik genezen en zien, maar meer ook niet.
En dat is heel weinig, Venry.”
Om Dectar lag een sombere invloed en naar het mij scheen, was hij heel verdrietig.
Hij zei tot mij: „Dectar kan heel veel zien, Venry, en goed horen, maar meer ook niet.
Ik voel heel goed, dat ik niet verder kom, want mijn gaven zijn uitgeput.
Nu kan ik niet dieper gaan, niet meer zien, zodat ik moet blijven, waarin ik nu ben en dat doet mij heel veel verdriet.
Je moet mij helpen, Venry, mijn ene vleugel te herstellen, eerst dan zal ik ver weg kunnen gaan en in de ruimte zweven.
Dan kan ik hun vertellen, wat ik zie en dat zal mij heel gelukkig maken.
Soms wil ik heengaan, ver weg van Isis en weg van deze aarde.
Dan ben ik daar en ik zie alles, maar een stem in mij zegt, het niet te doen.
O, Venry, dan is het verschrikkelijk, want dan zie ik niets meer.
Al mijn gaven zijn dan uit mij weg en leef ik in een duisternis.
Daar is dag noch nacht en ik beleef het verrottingsproces van mijn eigen stoflichaam.”
„Wat zeg je, Dectar?”
„Voor jou nog een diep raadsel, Venry, maar ook dat zal je leren kennen, als eerst alles maar in je bewust is.
Dat is „doodgaan” en „niet doodgaan”, het is het vastzitten aan dit lichaam, waarin ik nu leef, maar dan is dat lichaam dood en moet ik ook dat, wat het afsterven is, beleven.”
„Hoe kom je aan deze gedachten, Dectar?”
Hij zag mij verwonderd aan en zei: „Spreek niet van gedachten, Venry, dit is de werkelijkheid.
Wij kennen deze wetten.
Doch uit mijn innerlijk komt een stem om het niet te doen.
Hier leren wij echter die wetten kennen, doch andere priesters hebben het gezien en daardoor weten wij er heel veel vanaf.”
„Wat wil dat zeggen, Dectar?”
„Dat ik mijzelf niet mag doden, Venry.
Wij moeten op aarde leven, zolang de Goden denken dat het goed is.
Daaraan een einde te maken is onherroepelijk het wegvloeien van alles.
Dan heb ik geen gaven meer, geen dag of nacht, alléén mijn lichaam, dat in een verschrikkelijke duisternis leeft.
Maar dan te moeten beleven, dat de wormen aan mij knagen!
Dat, wat ik zelf ben, is niet te doden, Venry, dat leeft en móet blijven leven, want in die andere wereld is er geen dood.
Wij weten het reeds lang en ook jij kent nu dat leven.”
Nu hoorde ik van Dectar afschuwelijke dingen en zijn spreken vond ik zeer droevig.
Een andere persoonlijkheid leerde ik nu weer kennen en toch was hij zichzelf.
Hij vervolgde: „Dat heb je niet goed gevoeld, Venry.
Nu ben ik niet mijzelf, ook al denk je, dat ik mijzelf ben.
Mijn innerlijk leven is dan heel vreemd en dan zie ik de dingen niet meer zoals ze zijn.
Dit is reeds jaren zo.
Soms ben ik wat verder, maar dan val ik weer terug en moet ik opnieuw beginnen.
Die wormen houden mij terug en tegen dat verschrikkelijke kan ik niet op.
Dan ben ik in een reddeloze toestand en voel ik mij diep rampzalig, Venry.
Maar je zal mij helpen, niet waar, en mij geheel losmaken, zodat wij samen beleven, waarnaar ik verlang, zo vurig verlang.”
„Wat ben je droevig, Dectar.
Het overweldigt je, mijn vriend, je bent nu opmerkelijk veranderd.”
„Ach, beste Venry, let intussen op onze muur, hoor je, dat moet je nooit vergeten, of wij kunnen niet meer praten over de dingen die mijn hart pijn doen.
Als de liefde je overvalt, dan kan je niet meer verder.
Dan zie je de dingen niet duidelijk meer en is alles anders.
Ondraaglijk zijn dan de pijnen, Venry, maar dan weet ik, dat zij op aarde is.
Mijn ziel ontvangt en voelt al die gevoelens en ik zelf ga daarin over, want het komt in mij, en van ver weg, Venry, en ik hoor haar schreien.
Geloof mij, Venry, dan is het, of een dier aan mijn hart vreet en toch sta ik machteloos, want ik kan het geen voedsel geven.
En toch voel je steeds die honger en dorst in je en ben ik heel ongelukkig, omdat ik weet, dat ook zij droevig is.
O, indien je mij helpen wilt, ik kan haar vanuit die wereld zoeken en ik zal haar vinden.
Nu is dat niet mogelijk, want ik ben een gevangene evenals de wilde dieren in hun kooi; zij krijgen hun voedsel, doch ook hun hart wil de ruimte en zij zijn dus nimmer tevreden.
Het is mij thans onmogelijk je alles te zeggen, doch je zult mij kunnen voelen, want als ik je alles zeg, kun je niet meer denken en wij moeten ons gereedmaken.
Maar ik vraag je, beste Venry: Is het hier-zijn volmaakt?
Moeten wij die hunkering doden?
Moet ik dat, wat mij gelukkig maakt en waardoor alles ontstaan is, in mij vernietigen?
Kan die godheid, die mij en alle andere schepselen maakte, dat willen?
Moeten de krachten, die in mij leven, opdrogen en alléén in zien en genezen uitsterven?
Daaraan denk ik heel veel, beste Venry, maar nog niemand heeft mij kunnen helpen.
En toch keert het steeds in mij terug, doch dan weet ik, dat zij zoals ik op aarde is, maar verdriet heeft, heel veel verdriet heeft.
Men sloot mij reeds op, ik heb mijn dood gevoeld, doch ook daar bleef het in mij en knaagde het aan mijn hart.
Mijn leven is ongerept, want ik zou anders niet kunnen voelen en denken.
Ook ben ik niet oud, Venry, want ik kan mij zelfs heel jong maken.
Als ik wil, ben ik net zo oud als jij nu bent.
Die gave bezit ik.
Indien de dieren het mogen bezitten, Venry, waarom wij mensen dan niet?
Is de vloek die in mij is, de wil van God?
Is dat, wat in mij brandt, om te worden gesmoord?
Is de farao niet een mens als ik en bezit ook hij niet zijn liefde?
Neem dit van mij aan, beste Venry, ik voel mij als een slaaf en dat zal ik moeten blijven.”
Dectar keek heel angstig om zich heen.
Wij betraden de tuinen van mijn Vader.
Hij vertelde verder, zijn hart deed hem pijn van verlangen en hoe jong ik ook was, toch voelde ik die smarten diep in mij komen.
In hem was een kracht bewust, die hem met een ander wezen één maakte.
Dit alles had met een ander leven te maken.
Hoe is het mogelijk, dacht ik.
Hij verlangt en weet waarom.
Hij voelt liefde, het verdriet van een ziel, de ziel, die hij in het een of ander leven heeft gekend.
Maar thans is deze ziel op aarde en verlangt zoals hij voelt en vraagt, dag en nacht, om bemind te mogen worden.
En deze liefde, dat voelen en denken en verlangen vond ik afschuwelijk.
Om diep te kunnen denken en voelen en gaven te mogen bezitten was een genade.
Maar om andere levens te moeten voelen en daarin bewust te zijn, was een kwelling.
Ik zou dit alles niet mogen weten, maar ik begreep hem volkomen.
Toen ik hem in zijn denken en voelen volgde, was het mij duidelijk, dat hij zich daarin niet kon vergissen, want zijn ziel, het leven, dat tot hem behoorde, leefde nu op aarde.
Ik verlangde er nu reeds naar voor hem dit geheim te mogen ontsluieren en mijn goede vriend gelukkig te maken.
Onverwachts scheurde ik van een plant enige bladen af.
„Eet dit, Dectar.”
Hij volgde mijn bevel op en zijn rust keerde in hem terug.
„Ook dat is aangeboren, Venry.
Je weet deze gevoelens te doden.
Ik zelf kan mij nu niet instellen, maar ik wist hiervan af.
In de tuinen van je Vader zijn heel veel wonderen te plukken.
Er zijn planten om te doden, om een brand als deze te smoren en om wonden en zieken te genezen.
Hij was daarin een meester.
In al de tuinen leefden zijn kinderen, zagen de ogen hem aan, die te vroeg moesten heengaan en nu daar zijn, Venry, waar ook wij heen willen en waarvan alleen de Hogepriesters het geheim kennen.
Je Vader heeft dit niet gewild, beste Venry.
Al deze kruiden zijn voor de zieken, niet voor het doel, waarvan ik zo-even sprak, want daarop rust een vloek.
Ik weet, waar al die kleintjes zijn, die te vroeg heengingen, want ik zie in de nacht soms heel duidelijk.
En toen er daarvan voorstellingen in mij kwamen, Venry, volgde ik hen op die tochten en ik begreep de vloek, die op deze Tempel rust.
Of ik daarin, zoals jij nu, geholpen werd, weet ik niet, want ik speelde met mijn eigen leven.
Waren de Goden mij welwillend?
Nu je iets van al de geheime krachten afweet, kun je mij voelen en begrijp je ook, wat ik deed.
En zij zijn niet te volgen, Venry, en toch kon ik gaan, waarheen ik wilde, als zij aan hun nachtelijke tochten en gelukzalige wandelingen waren begonnen.
Ik vraag je.
Of de Goden met mij waren?
Of de Goden wilden, dat ik waarnam?
Geloof mij, beste Venry, mijn ogen waren vol tranen en deze tranen kwamen diep uit mijn ziel en ik beweende de smarten van al deze kleine wezentjes, die toch op aarde zouden komen, om, zoals wij allen, iets te beleven.
„Ga heen en keer tot u zelf terug, leg af de dingen, die niet voor u zijn.”
Schoon gepraat, beste Venry, maar zij volgen de wetten niet op, want zij sluiten de celdeuren achter zich af en zij doen ze eerst dan weer open, als het dier in hen tot rust is gekomen.
Je moet hen dan zien, Venry, ze durven niet op te zien, geen nacht en geen licht is er in hen, alléén angst, angst voor de Goden, angst, dat zij gezien of gevolgd worden, omdat zij weten hoe zij handelen moeten en op wetten geen aanspraak kunnen maken.
Als al die schimmen, die zielen, Venry, het nieuwe en volgende leven ontvangen en weer op Isis terugkeren, dan, je kunt ook dit aanvaarden, volgt er een strijd op leven en dood en gaan al die meesters ten onder.
„Ga heen en leer u zelf kennen, leg af al die gevoelens en die verlangens en dood ze.”
Hoe vaak heb ik dat moeten horen?
En wat doen zij?
Ik zie de schimmen, Venry, van al die leventjes en de priesteressen, die uit dit leven verdwenen.
Zij allen roepen mij toe hen te helpen, omdat de Goden het willen.
En toch sta ik machteloos toe te zien, Venry, en weet met al deze geheimen geen raad meer.
Zou je hart daar tegen kunnen, Venry?
Zal je zo sterk kunnen zijn, als ik je alles zou vertellen?
Is het dan zo vreemd, Venry, dat mij soms droefheid overvalt?
Ik schreide tranen, maar niet van zwakte, doch ik vroeg mij af, of de Goden het goed vonden en of de farao dit alles wist.
Hoe heb ik gebeden, Venry, gebeden om antwoord, maar de Goden hoorden mij niet en ik dacht, dat ik het wist.
Zou het kunnen zijn, Venry, omdat er ook in mij zulke gevoelens zijn?
Maar ik zweer je, mijn leven is ongerept, ik ben niet slecht geweest.
Mijn eigen leven geef ik voor de waarheid, voor mijn zieken en ieder ander die mij nodig heeft, maar vooral om het waarachtige te leren kennen.
Want is dat niet machtig?
In mij leeft het en ik voel de natuurlijkheid van deze gevoelens.
De winter en zomer zijn mij lief en ik kan zonder eten en drinken en ben gereed de zieken te helpen, met alles wat in mij is.
Vele zonnen lang kan ik wachten op mijn eigen dood en ik kan één zijn met de duisternis, maar te moeten verdragen, Venry, dat mijn hart blijft kloppen en verlangen, is niet uit te houden.
O, mijn vriend, hoe moet ik je waarschuwen.
Als je dit overvalt, dan zal je niets kunnen zien en niet uittreden, zal je niets ontvangen, omdat het je innerlijk verbrandt.
En in de duisternis komen wezens tot je en moet je weten hoe sterk je bent.
Daarom vertelde ik je hiervan.
En ze zijn als mensen, Venry, en toch schimmen, doch zij behoren tot hen die reeds dood zijn.
Wanneer je hen benaderen wilt, gaan ze heen, doch ze komen tot je terug en gaan dan in je.
Als priester moet je alles overwinnen.
Je moet het willen zien en beleven en toch jezelf blijven.
Hoe machtig ze zijn kan je voelen, als ik zeg, dat ze liefhebben en oliën en de allerbeste kruiden bezitten, die alleen de farao kent en bezit en die uit andere landen komen, maar die toch in hun bezit zijn.
Zij kennen vele geheimen, Venry, en zij zullen je vragen naar hen te luisteren, want zij maken muziek en dansen hun schimmendans.
Maar, o, wee, beste Venry, als je dat mooi vindt.
Je bent nu nog jong, maar je ziel is oud en ze trekken dat vuur in je omhoog.
Zij doen het bij je ontbranden.
Zorg, beste vriend, dat je daarin jezelf blijft, dat ze je niet overvallen, want dan heb ik geen hoop meer.
Dan verdroog ik, zoals het vlees, dat men hier bewaart.
Denk niet, Venry, dat ik nu in raadselen spreek, het is heel nodig, dat ik je hiervan vertel.”
Dectar vertelde mij afschuwelijke dingen.
Voorzichtig maakte hij mij duidelijk, wat mij te wachten stond.
Door zijn eigen verdriet en verlangens bracht hij mij in de geheimen van Isis.
Dectar was een meester, een fijnbesnaard wezen en een waarachtig mensenkind.
Hij ging verder:
„Mijn praten lijkt niet erg belangrijk, is ’t niet, Venry?
Doch er mag geen achteloosheid in je zijn.
Het komt voor, dat ik als een smekeling ben, maar ik weet, dat je mij niet zult verstoten, zodat ik de „weide” mag betreden, waar het steeds groen is en de bloemen in bloei staan.
Al dat eeuwigdurende leven, beste Venry, lacht je toe.
Maar als de schemering optrekt, moet je naar je stoflichaam terugkeren.
Hoe het daar is, weet ik, ook al heb ik het in mijn korte leven, dat ik op Isis ben, nog niet mogen beleven.”
„Vanwaar weet je dit, Dectar?”
„Het ligt in mijn ziel, Venry; zoals in jou gaven zijn, waren die gevoelens en dit weten in mij, toen ik werd geboren.
Ik zag de „weide” voor mij, als kind kon ik heel duidelijk zien.
Soms speelde ik op de „weide” en toch leefde mijn stoffelijke lichaam op aarde en je weet hoe dat mogelijk is.
Op de „weide” kun je heerlijk wandelen; dat is als een reis door de ruimte.
De betovering, die daarvan uitgaat, is hemels.
Ik ben daar lang geleden reeds geweest, Venry, maar toen was ik iemand anders en ik had dus een ander lichaam en een andere naam.
Maar dat leven zie ik heel duidelijk voor mij.
Toen ik daar was, kende ik haar en zij was zo lief, o, zo lief, Venry.
Vaak denk ik daaraan en dan zie ik mijzelf en haar en wandelen wij in de stilte.
En naar aanleiding daarvan weet ik, dat zij op aarde is en ik zie haar dan opnieuw.
Dan weet ik, dat ook zij een nieuw lichaam heeft ontvangen.
Maar dan, beste Venry, komen de verlangens in mij wakker, want mijn ziel is met haar één.
Ook denk ik, dat zij een priesteres is, want dan voel ik haar dicht bij mij en zoek ik haar op Isis.
Maar maak ik mij daarentegen geheel leeg, om de gevoelens en mijn zien te volgen, dan zie ik haar in de wereld.
In het gelaat, dat zij nu bezit, Venry, zie ik toch het andere en dat, Venry, is mij zo lief, want zij is van mij, alléén van mij, Venry.
Haar ziel en mijn ziel zijn één; de Goden maakten van ons één wezen en dat zal eeuwig zo blijven.
Maar wij moesten weer uiteen, Venry, en dat beleven alle mensen.
Er is maar één ziel, die tot ons behoort en wij kennen die ziel, ook al ben ik thans een priester.
Ik kan niet geloven, dat zij mij vergeten heeft.
Van wie zouden deze gevoelens, die toch in mij komen, kunnen zijn?
Op de gehele aarde is niet één mens, beste Venry, die deze innige gevoelens kan opvangen, want ik ben zoals zij is, géén ander kan zo zijn, wij zijn geheel één.
Voel je, beste Venry, wat dat zeggen wil?
Wij zijn als twee bloemen van één kleur, en zoals het jong op de moeder lijkt.
Als twee sterren.
Wij zijn in voelen en denken één, ook al bezit ik andere eigenschappen.
Voor haar leef ik, zij leeft voor mij en wij beiden dienen.
Door mij zal zij ademhalen, Venry, want zij voelt mijn hart, mijn ernstig willen, zodat onze dankbaarheid groot is.
In haar zie ik het leven vertolkt, wij beiden gaan daarin over, doch zijn thans op weg, eeuwen reeds op weg, beste Venry, omdat wij ons hebben vergeten.
De aarde is groot, mijn vriend, de natuur is geweldig, een fonkelende sterrenhemel overweldigt ons, doch deze liefde, mijn vriend, overtreft alles.
Ik ben volstrekt niet ijdel, indien ik zeg, mijn beste, dat wij beiden alles bezitten en dat „alles” wil zeggen, dat ons de gehele ruimte toebehoort.
Maar ik ben nog niet gereed, Venry, ook zij niet en daarom moesten wij uiteen.
Als je denkt, dat dit voor mij straf betekent, ben ik bereid je dat te verklaren.
Want het tegendeel is waar, Venry, Dectar heeft dat in eigen handen.
En toch komt er nog wanhoop in mij.
Als ik haar op aarde zie, dan ben ik angstig, want zij is heel rijk en van hoge afkomst en ik ben maar een arm priester.
Je voelt het zeker, beste Venry, in mij is twijfel en dat is heel erg.
Maar wanneer zij op aarde is en heel rijk en in haar is dit weten niet, dan moet ik wachten, totdat zij ontwaakt.
Want zij moet weten, dat ik het ben en zij moet verlangen om mij te zien.
Als dit bewustzijn in haar is, moet zij naar mij verlangen.
Het kleinste insect beleeft deze wonderlijke gevoelens, Venry, en wij mensen niet?
Indien de ruimte in mij is, komt ook het weten.
Doch wanneer ik mijzelf niet begrijp en de twijfel mijn hart pijn doet, klopt mijn hart sneller en sneller, en doet mijn arme hoofd barsten.
Dan vervaagt plotseling alles weer voor mij en ben ik weer geheel mijzelf.
Dectar ziet dan omhoog, in het glimlachend gelaat van de een of andere „God” en dan daalt er in mij het begrijpen, beste Venry, en voel ik mij als een kind.
O, geloof mij, lieve vriend, heel veel offers bracht ik de Goden, doch niet altijd worden ze aanvaard.
Doch de Goden weten van iedere ziel af, want wij zijn uit hen, Venry.
Zal je, als je de Grote Vleugelen bezit, haar voor mij willen opzoeken?
Jij kunt het voor mij doen, Venry, je kent de „weide”, want je bent daar geweest.
Je zult tevens achter al deze muren zien, die hen omsluiten, waar de priesteressen leven en waar de Hogepriesters binnengaan en hun ouderdom in jeugd veranderen.
En daarvan mogen wij niets weten.
Doch ik wil de dartelheid van het lam bezitten en de rust en de vleugelen van een roofvogel, om dan op mijn vleugelen in de ruimte te kunnen uitrusten en vandaar op hen neer te zien, die mij mismaakten.
Als een Koning der lucht wil ik gaan en mijzelf geheel kennen, zodat alle twijfel uit mij is.
Ik wil hun hartstochten en hun voosheid doorschouwen, evenals het gewaad dat zij dragen.
Zeer zeker zal ik zijn, beste Venry, zoals mijn hart zegt het te doen.
Niets sluit mij dan meer af en zelfs de ijle poorten van Isis houden mij dan niet meer tegen.
De wildheid van een roofdier, of de rust van een pad zijn mij even lief, maar vooral de ruimte en het licht, bovendien de wijsheid, die daar leeft en waaruit wij zijn geboren.
Maar nu moet je eens luisteren, Venry.
Zie, daar voor je, Venry, het volgende jaar kunnen wij daar binnengaan, omhoog en omlaag wandelen, links en rechts en de vreugde van je Vaders geluk in ons opnemen.
Wie daar vertoeven kan, heeft hetgeen hij in die tijd bereiken wilde ontvangen, maar hij wordt dan een priester, een dromer en slaper en beleeft dan de kwelling van het organisme.
Dat gaat heel diep, Venry, want deze Tempel is machtig en bekend om de vele soorten kruiden, die gekweekt zijn door het meesterschap van je Vader.
Als je ooit hier bent en de Goden willen, dat je weet, waarom deze tuinen zijn gekweekt, ga dan naar beneden.
En hier leerde Ardaty je Moeder kennen.”
„Wat zeg je, Dectar?
Mijn Moeder, hier, op Isis?
Wie droeg je op, mij dit te zeggen?”
„Ardaty, mijn beste Venry.”
Ik nam Dectars handen in de mijne en keek hem aan.
Toen ving ik van hem op.
„De kruiden hebben niet geholpen, Venry, ze zouden hun dodelijke werking niet volbrengen, want Ardaty was een meester.
Je zou leven, mijn beste, en je leeft, is ’t niet?
Wij moeten nu heel voorzichtig zijn.
Let dus goed op, ik voel iets en het komt tot ons.
Dit alles moet je weten, Venry.”
„Mijn Moeder was een priesteres en ik haar kind?”
„Heb ik je niet voorbereid, Venry?
Zou ik anders mijn hart voor je leegstorten?
Maar wist je dit niet reeds lang geleden?
Je Vader bracht haar van hier weg en zijn hart was gereed je lieve Moeder te ontvangen en het grote leed met haar te dragen.
Hij gaf haar een nieuw leven, waarvan de liefde de ruimte is en waarvan ik je vertelde.
Ook zij zijn geheel één.
Het geduld en de zelfbeheersing moet je nu bezitten, als je haar volgen wilt en je Vaders zegen ontvangen, als je het geheim van je eigen leven wilt kennen.
Het is de zorg, die je Moeder droeg om haar jongen en dat zal de kracht zijn, die de Goden je schenken.”
Een diepe ontroering overviel mij.
Dectar vervolgde:
„Hoe kan je ziel ontroerd zijn, beste Venry, nu je de waarheid ontvangt?
Je kunt slechts dankbaarheid tonen; om te mogen weten en daarin jezelf te blijven, is hetgeen zij wensen.
Want zie, mijn beste, zie in de natuur en weet nu, dat ik mij verbergen moet.
Je moet mij volgen, Venry.”
Na korte tijd, zei Dectar tot mij, maar als een geheel ander mens:
„Er is steeds gevaar, Venry.
Zo, nu is het wat rustiger, maar het was heel ernstig, dat volgen en zoeken van mijn ziel.
Maar ziedaar, Venry, naar beneden.
Op een nacht hoorde ik in de ruimte het gezang van een nachtvogel.
Deze verbrak de nachtelijke stilte.
Kun je mij volgen?
Ook dit moet je weten.
Hoor, Venry, hoor nu dit gezang, beste vriend, en je hart komt tot rust en er kan geen haat in je zijn.
Want haat doodt, haat doet de krachtigste persoonlijkheid vernietigen en zichzelf vergeten en men verliest zijn verstand.
Maar de wateren sloten zich over een lichaam, lieve Venry, en zij was dood, maar niet dat lichaam, doch de gebeurtenis; de nacht maakte plaats voor de dag, doch zij, die daaraan schuld hadden, vonden zichzelf terug.
Weet mijn beste, dat één waakt, dat er één voor ons voelt en denkt, en die zal mijn lamme vleugel helen.
Daarvoor zal jij de krachten ontvangen, om dit alles nu reeds te kunnen verbergen, of wij worden met blindheid geslagen.
En denk aan de „weide” en zoek haar, als je voelt, wat ik voel; mijn hart komt dan tot rust.
Blijf mij nu volgen, Venry, ze komen terug.
Ziedaar, in de diepte, ik zal het je wijzen, waarvan ik zo-even vertelde.
Voel je het, Venry?”
„Ja, Dectar, wij worden gevolgd, maar ik ben in de ruimte.
Zij zoeken ons en wij zullen onszelf verliezen, indien er geen weerstand in ons is.”
„Als wij onze muur niet hadden, Venry.”
„Is daar beneden mijn geheim, Dectar?”
„Wie daar maar naar kijkt, beste Venry, wordt reeds gevolgd.
Over dit plekje grond waken zij dag en nacht, maar eerst later zal je dit duidelijk worden.”
Plotseling keerde Dectar zich om en wees nu naar het gebouw, strekte zijn linkerhand uit en zei:
„Je ziet daar de meesters, Venry, achter de muren.
Maar jij kunt er doorheen kijken.
De doden spreken en de harten smeken om vergelding.
Een zwaard kan niet scherper zijn dan de gevoelens, die door wroeging wakker zijn geschud.
Achter die muren, in de Tempel van Isis, zal je heel veel geheimen ontdekken.
Maar er is geen licht, Venry, alléén duisternis.
Eens zullen alle doden weer opstaan en hier de heerschappij voeren, maar dan zullen wij de „weide” zien en hebben bereikt, of wij zijn verder gegaan, om het ontwaken van onszelf te zien, te voelen en te ondergaan.
Mijn woorden zijn niet krachtig genoeg om datgene uit te drukken, wat in mijn ziel leeft, maar jij kunt mij volgen en het waarnemen.
Waarachtig, beste Venry, op deze morgen is mijn „ik” gedoemd te luisteren naar hetgeen de doden te zeggen hebben, doch een andermaal zal de liefde verre van mij zijn en ben ik weer geheel mijzelf.
Als de dag komt, Venry, zal ik alles mogen weten en zal je mij zeggen, of mijn vleugel te helen is, want ik voel mijn geluk naderen.”
Dan vroeg hij mij heel onverwachts:
„Vertel mij, beste Venry, was je eens op de „weide”?
Ach, zeg mij niets, ik weet dat je daar was.
Je ziet, hoe gevaarlijk de liefde is, want mijn brein is erg verward.
Ik vraag naar iets, waarvan ik het antwoord reeds weet.
En dat mag niet, voor ons priesters is dat zeer gevaarlijk.
Overigens zal het je duidelijk zijn, dat mijn pad niet begaanbaar is, ik ga steeds over hoogten en door diepe kuilen en telkens weer val ik en die onvoorzichtigheid breekt mijn oude lichaam.
Toen je bezeten was, ben je op de „weide” geweest.
Ik heb je kunnen volgen.
Daar zal ik haar eens ontmoeten, want tussen leven en dood is het goed uitrusten, doch je moet weten hoe je huiswaarts keert en die weg is lang, zodat ik wel eens zou kunnen verdwalen.
Je vindt, dat ik heel erg somber ben, ik weet het, maar in de duisternis heb je ook heel veel nodig om aan te kunnen denken.
Al deze gevoelens zullen je helpen, want wie daar leeg ingaat, komt er verdord uit.
Dectar kent al de angsten die in hen waren, zodat de hersenen het niet meer konden verwerken en de ziel stikte.
Blind komen zij uit die donkere hel en weten niet meer of zij leven of dood zijn.
En alleen, Venry, omdat zij niet voorbereid waren.
Ze hadden geen begrip van de duisternis en toch vertelde ik hun er alles van.
Maar jij bent voorbereid en gereed, nu al gereed, je ziel is vol van geluk en geheimen, in jou leven de dood, de duisternis en het licht en je zal zien, wie mij mijn vleugel heeft verlamd, al weet ik er ook heel veel van.
Maar jij ziet duidelijker.
En is het dan zo onnatuurlijk, dat er haat in mij is?
Ik haat hen, die mij mismaakten en aan mijn ziel de natuurlijke werking hebben ontnomen.
Het is allesbehalve prettig, want ik heb in de ruimte geleefd en ik was in het bezit van de Grote Vleugelen.
Ik ben somber en kom hier telkens op terug, Venry, maar je moet het mij vergeven, mijn hart loopt ervan over.
Maar de dingen die moeten geschieden, zullen wij beiden beleven en je kan beter voordien alles ervan weten, zodat het niet te laat is.
Die ernst zal je versterken en krachtig maken.”
„Kan je mij nog meer zeggen, Dectar?”
„Vraag mij, Venry, wat ik weet, zal ik je zeggen.”
„Ben ik hier geboren?”
„Neen, Venry.”
„Ik begrijp je, Dectar.
Is Ardaty mijn Vader?”
„Neen, Venry.”
„Heb je enig vermoeden, Dectar?”
„Ik weet niets, Venry, nu nog niets.”
„Dan begrijp ik wat mijn Moeder bedoelde.
Weet je, Dectar, toen ik bezeten was, lag om jou en mijn ouders een dicht waas en daarin zag ik de meester niet.
Dat waas hield jou en mijn ouders verborgen en ik zag het heel duidelijk.
Weet je daarvan?”
„Ja, Venry, ik weet het.”
„Je weet alles, Dectar?”
„Neen, Venry, maar dat weet ik.
Ik zag, dat je daarmee verbonden was.”
„Keek je daarom zo doordringend naar mijn Moeder, Dectar?”
Dectar glimlachte, doch gaf mij geen antwoord, waarna ik vroeg: „En de Hogepriester, Dectar?”
„Zag je niet, Venry, dat hij afgesloten werd?”
„Door wie, Dectar?”
„Is je dat niet bekend?”
„Is mijn leider zolang reeds bij mij, Dectar?”
„Je kunt heel dankbaar zijn, Venry, voor ons allen betekent het een grote bescherming.”
„Was het angst, Dectar, die mijn ouders voelden?
Mijn Vader deed zo vreemd.”
„Kan jij je de gevoelens van twee gelukkige zielen indenken en aanvoelen, Venry, zielen, die een groot geheim en hun eigen geluk dragen?
Dat is, wat hun leven uitmaakt en waardoor zij alles en alles bezitten.
Wanneer ik terugdenk, beste Venry, en alles voor mij zie, zie ik mijn eigen dood.”
„Ik zal je niets meer vragen, Dectar, wellicht later.
Ik ben je zeer dankbaar, ook voor wat je voor mijn ouders deed.
Misschien mogen wij eens alles weten.
Wat zal er met mij na de duisternis geschieden, Dectar?”
„Dan zal je de dood leren kennen en je moet je daarmee vertrouwd maken.
Wanneer je heel ver bent gevorderd, is het niet nodig, maar wij zullen afwachten.”
„Ken ik de dood dan niet, Dectar?”
„Zeer zeker, Venry, maar soms ontvangen wij die belevenissen, waardoor wij heel vlug ontwikkelen, doch ik zal mij daarop instellen en ik kan je morgen wellicht meer vertellen.
Weet echter, beste Venry, dat het zeer leerzaam is.
En nu weer heel voorzichtig zijn, of de wormen vreten voordien reeds je hart stuk en dan hoeven al deze dingen niet te geschieden.”
Wij gingen een tijdlang verder en waren beiden in gedachten.
Dan zei Dectar:
„In al de jaren, die ik hier ben, Venry, heb ik op deze wijze nog niet kunnen spreken en ben nu heel gelukkig, dat dit alles uit mij weg is; nu kan ik aan een nieuw leven beginnen.
Je zult nu een andere Dectar leren kennen.
Er komt weer licht in mij en dat is door jou, Venry.”
„Wat bedoel je met die andere muren, Dectar?”
„Je zult de onzichtbare muren van Isis leren kennen, niet deze, maar andere, waardoor nog niemand, geen priester doorheen is gegaan.
Dat geheim zal jij aanschouwen, je daarvan meer vertellen is mij niet mogelijk, want er komt dan te veel in je en dat is niet goed.
Doch ik heb alle hoop, Venry, in jou zijn die gaven.
Wij moeten ons nu voor de proef gereedmaken en je zal gewogen worden.
Maar je bent gereed, is ’t niet, Venry, of wij zouden moeten doorgaan en ik wil nu alleen zijn, geheel alleen, om mijn droefheid aan het wezen der dingen te toetsen.
Als ik dan tot je terugkom, zie je mij anders, maar dan is de zalf, die de Goden mij geven, in mijn wezen gedrongen en zijn al de zieke plekken daarin geheeld.
Mocht ik in mijn bidden heel duidelijk zijn, Venry, wordt mijn ziel beter, want dan raak ik de werkelijkheid.”
„Wat bedoel je met gewogen worden, Dectar?”
„Dat zal je zien, Venry.
Men zal je concentratie volgen.
Ondertussen zijn wij de Tempel weer genaderd.
Vergeet alles, Venry, wil je?
Maak je nu geheel leeg, straks keert alles weer in je terug.
Je moet nu alleen aan jezelf denken.”
Dectar ging heen en ik trad mijn eigen cel binnen.