De mens en zijn universele liefde

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
De lezingen die u hebt beleefd, de laatste vier, waren de fundamenten voor deze en de volgende die zullen komen.
Vanmorgen krijgt u ‘De mens en zijn universele liefde’.
En wilt u dat nu begrijpen, wilt ge weten wat het is?
Deze vier morgens heb ik u naar deze toestand gebracht en wanneer we hiermee klaar zijn, weet u het nog niet.
En hiervóór heb ik een boodschap voor u van de meester, meester Alcar en de zijnen, de hoogsten, die de Universiteit van Christus in hun handen hebben.
Ik heb een machtige boodschap voor u.
En wellicht interesseert het u, grijpt het u, voelt u het onder uw hart.
Want wij doen op de volgende lezing iets anders, wij brengen u wat we hebben gegeven, wat we hebben ontleed, brengen wij, door u, naar uw kosmologie.
Dat wil zeggen: ik heb de opdracht gekregen u voor te lezen, voor te dragen de boeken die gereed zijn, de eerste boeken voor de nieuwe Bijbel, de kosmologie van Jozef Rulof en deze mensheid.
Al de lezingen die u hebt beleefd, vinden we terug in het leven op aarde.
U maakt met meester Alcar, André en mij de reis naar de Albron.
We zijn daar, we leven erin, we zullen vragen moeten stellen, u hebt te denken, u hebt te voelen, u hebt zich volkomen gereed te maken voor dit machtige, universele éénzijn.
Zoudt u dat willen?
(Zaal:) Ja.
Wij dragen het u voor.
Misschien leest meester Alcar zelf, u zult hem wellicht aan het woord horen wanneer zijn woord, door het Al opgevangen, tot u komt.
Het zal een machtige tijd wezen, wellicht vijf, wellicht tien lezingen, zover wij kunnen komen.
Het is natuurlijk niet noodzakelijk, het is niet mogelijk de eerste vijf, die grote vijf werken hier volkomen voor te lezen.
Maar zo nu en dan kom ik en laat ik het daar liggen, en kom ik weer tot u en komen wij tot eenheid voor de ontleding, zodat gij eindelijk iets gaat leren.
We komen zover, waarheen ook deze woorden van vanmorgen ons voeren zullen, dat we de macrokosmos op aarde zien en in ons hart leren te dragen.
Het gaat mij erom vanmorgen om u duidelijk te maken dat u hier, waarover ik zo vele malen heb gesproken, dat u hier toch reeds aan Gene Zijde leeft.
De mens en zijn universele liefde voert de persoonlijkheid tot de wetten van God, de wetten van uw ruimte.
Ik heb u geleerd, u bent ruimte, u bent licht, u bent leven, u bent vader- en moederschap, door het vader- en moederschap gaat u naar de wedergeboorte en dat is nu volkomen alles.
We gaan straks vaststellen hoe onwaar de Bijbel is voor deze ganse ruimte, God, Christus en de mensheid, hoe primitief het begin is, waar toch God de Heer spreekt.
We gaan terug tot de allereerste ogenblikken van denken van de Albron, de Almoeder.
U bent nu voorbereid, u gaat beleven wat de Almoeder is, uw Alvader, de Alziel, de Algeest.
En wat heeft de mens zich nu eigen gemaakt?
Dat krijgt u te zien, te beleven, te dragen door uw kosmologie, dat zijn de wetten die bepalen hoe u hebt te leven, hoe u moet handelen in deze maatschappij.
Ik heb gesproken dat kunst, wetenschap, wijsheid geen betekenis heeft wanneer u het gevoel niet bezit en de liefde niet draagt om het leven, alles in de maatschappij waarlijk lief te hebben.
De mens en zijn universele liefde is een machtig pronkjuweel van scheppingskracht, want de mens dijt uit, de mens bezit licht, leven, hartelijkheid, welwillendheid.
U kunt praten, u kunt denken, en wanneer u er niet aan begint, stapt u vanaf de aarde door ‘de kist’ in een wereld van leegte.
Waarom brachten wij ‘Een Blik in het Hiernamaals’?
Waarom begon meester Alcar aan de taak om de hellen, die onbewuste werelden, te ontleden?
Waarom voerde hij de mens – later André – naar de sferen van licht?
Nu doet u hier aan kunst – zei ik – en ik maakte u duidelijk: wat u ook doet, hoe klein en nietig u hier ook bent, u bent een godheid.
Kijk niet naar de mens die aan kunst doet.
Bewonder ons niet dat we hier zijn en schilderen en schrijven en spreken en meer gaven bezitten.
Die gaven zeggen niets, hebben niets te betekenen indien onze liefde bezwijkt, indien wij geen gevoel hebben voor elkaar.
Dacht ge nu waarlijk in de eerste sfeer een mens van u te kunnen afduwen?
Dacht ge daar waarlijk alleen te kunnen leven?
Dan bent u ook alleen.
Uw huisgezin, uw persoonlijkheid moet nu rúímte betekenen, ruimte zijn.
U gaat eerst door de macrokosmos, want die planeten, zonnen en sterren, Moeder Natuur, leven, is voor u geschapen, door u kreeg het bewustzijn.
De klap die u krijgt, midden in uw gezicht, als u daar naakt staat en uw vader noch uw moeder, noch uw vriend, noch uw broeder, uw zuster u kan bereiken.
Want u bewijst het hier reeds, u wilt met mensen niet te maken hebben.
Ik heb u duidelijk gemaakt en dat zegt toch ook André: ‘Ik kan u niet dragen, u hebt op eigen benen te staan en te werken.’
Vraag het niet aan de mens wat ge wilt gaan doen; vraag het aan uw Christus.
En als de mens werkt en de mens dient en is open en bewust en begint te dragen, begint uit te dijen, is die persoonlijkheid niet meer te remmen.
Miljoenen persoonlijkheden, mannen en vrouwen, komen er aan vanaf de aarde, hebben aan kunst gedaan, hebben machtige dingen geschapen.
Rembrandt kwam, Titiaan, Bach, Beethoven en Mozart, ik heb honderden malen die namen genoemd, ze kwamen en velen van hen waren zo arm als uw kerkrat, droevig ontzield door hun kunst.
Ze hebben stukken en brokken geslagen door hun kunst.
Hun ijdelheid steeg boven de maatschappij uit ... en bouwden aan bergen, luchtkastelen hebben zij zich geschapen, want ze hadden geen gevoel, ze hadden geen bezit, ze hadden geen universele liefde.
Wat u doet hier op aarde en wat u hier bereikt, is uiteindelijk dus alleen maar om het bestaan, om het bestaan.
En nu zult u zien, en u hebt te aanvaarden dat uw klein beetje gevoel aan ruimte meer te betekenen heeft dan volken, dan kastelen, dan de drukte, de kale naaktheid van uw maatschappij; het bezit, het geld, uw huis, uw comfort, alles heeft geen betekenis indien u ‘de kist’ aanvaardt en direct doorwandelt.
En hier staan we: ‘Ja, u was wijs’, zegt de meester, ‘u hebt u gegeven voor afbraak.’
Wilt ge een meester, wilt ge een kind van Christus hier in uw maatschappij plaatsen om voor rechter te spelen?
Dat is allemaal bedrog.
Welk iets in de maatschappij, tot nu opgebouwd, is vrij, is gezuiverd van dierlijke gevoelens, is volkomen geestelijk verantwoord, heeft fundamenten gelegd en krijgt een geestelijke persoonlijkheid?
Dat wil zeggen: nu kunt gij werken voor geestelijke realiteit.
Waar kunt u dat vinden?
De doctor, de geleerde, de astronoom, jazeker, hij kan studeren, hij kan zich wijsheid schenken, hij kan de planeten beklimmen.
Hij wil méér weten want hij wil de mensheid bewustzijn geven.
En wanneer deze man, deze grootheid voor u, in uw ogen, geen liefde bezit, dan is hij achter de kist een éénling?
Hij is daar niets, hij loopt daar in zijn hoogmoedige wereld.
Hij heeft op aarde stukken en brokken geslagen.
Híj is de heer, de meester, de man, maar het leven is dood, levend dood.
We hebben de grootheden, de genieën op kunnen vangen.
We hebben de katholieke kerk ontleed, het protestantisme, de kenners van uw Bijbel en voerden hen tot het eerste ogenblik – waar we aanstonds mee beginnen – tot de kosmologie van hun leven.
En dan is het: ‘Mijn God, mijn God, wat wordt de mensheid op aarde bedrogen.’
U krijgt het er niet in.
Het gouvernement van u, de kopstukken die dan regeren, staan bovenop de verdoemdheid en leggen hun handen op die verdoemdheid en zeggen: ‘En God zei dat het goed was en dit is de eerste dag.’
En toen zaten Adam en Eva in het paradijs naar dat appeltje te kijken.
Adam zei: ‘Zullen we het maar wagen?’
‘Néén’, zegt de dominee, ‘de slang is er ook.’
Maar wij hebben die mensen kunnen overtuigen dat de slang in u leeft, in hén zat, hij was volkomen slang geworden.
Verraad, afbraak, kletspraat, roddel, nooit eens het mooie zien in de mens, nooit voor de uitdijing openstaan.
Alles is goed wat de mens doet, indien ge de mens maar blijft liefhebben.
Want de mens is evolutie, de mens begint.
Dat leven moet van zichzelf loskomen en kan het nog niet.
Dat weet de ruimte, dat weet God, dat weet Christus, dat weet elk insect.
Al de wetten van Moeder Natuur begrijpen dat het kind vanuit het oerwoud naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) gaat en dat in de maatschappij krankzinnigheid, psychopathie, niets anders dan afbraak is geschapen door het onbewuste leven, de mens als man en vrouw in zijn toestand.
Maar waar het ons nu om gaat is: bent u nu gereed om het leven voor uw geestelijke persoonlijkheid, uw innerlijk, te aanvaarden, te vertegenwoordigen na al die honderden lezingen, na al die boeken die u hebt gelezen?
Snauwt u nog, trapt u nog?
Bent u altijd opgewekt?
Of heeft die stoel, heeft uw kamer, heeft uw bezit álles van uw persoonlijkheid en dit innerlijke, uitdijende, dat dan God is, krijgt dat niets?
Hebben wij u niet de ontleding gegeven van alle stelsels?
Maar wat hebt u aan ontledingen als u de maatschappij waarin u leeft, vergeet?
U denkt niet.
U wílt niet gaan denken, u zegt: ‘Ik kan het niet.’
En hoe zijn de eersten in het Al gekomen?
Christus met de zijnen – leerde ik u, en hebt ge te aanvaarden want het is waarheid – toen zij hun kringloop der aarde hadden volbracht, was er geen God, was er geen Christus en, God zij gedankt, nog geen Bijbel, want de Bijbel heeft godsdienstwaanzin geschapen; een God die de mens vervloekt, een God die haat, een God die kraakt, die roddelt, die kletst en zegt: ‘Vermoord dat stel daar maar.’
Zijn eigen leven moet hij mismaken, en die God die leeft nog altijd in uw maatschappij, die leeft in de mens.
Dus eerst: ook al hebt ge dat en dit en nog zoveel bereikt op deze wereld onder uw midden, wees en word eindelijk eens kind, kind, kind van de ruimte, deel van de ruimte.
Geef u eens over nu aan die kosmische harmonie, waarvoor God, de Albron, dat leven heeft geschapen; heb het eindelijk eens lief.
Híér leeft u in de eeuwigheid – zei ik u – met dat verschil dat ge nu stoffelijk moet denken, u leeft in dit organisme.
Vrij van het organisme staat u voor de geestelijke wetten en als er nu geen liefde in u is, geen gevoel, dan begrijpt ge zeker, kan niets u bereiken, u kunt niet lopen, u kunt niet staan, u ligt.
We hebben het niet tegen de mens die steelt, die afbreekt, de dierlijke maatschappij, de mens die bewust gaat moorden.
Wat moeten wij met die mensen beginnen?
U kunt met dat leven niets doen, want die mensen gaan terug naar de aarde om een nieuw lichaam te geven aan dat leven dat zij hier bewust hebben vermoord.
Nu is de maatschappij, nu is úw rechtvaardigheid nog altijd zo: gij kunt voor uw volk gaan doden.
En dan zijn er nog theologen die zeggen: ‘Ja, gij zult uw volk, uw koningin verdedigen.
Gij zult alles doen waardoor het volk de zelfstandigheid behoudt.’
En dan stuurt men uw kind naar het slachtveld, bewust, om een mens, om een godheid neer te knallen.
En wilt ge met deze armzalige gevoelens uw universele liefde vertegenwoordigen?
Dringt het nooit tot die massa door?
Jazeker, nu worden er fundamenten gelegd.
Wanneer André zegt, of wanneer wij spreken, dat Luther die geestelijke oorlog niet had behoeven te ontketenen omdat uiteindelijk toch de verdoemdheid er nog is, dan begrijpt dat de massa niet.
U moet zich dus vrijmaken van een oorlog die u geestelijk kraakt.
U behoeft zich niet te vergrijpen aan een Bijbel om aan hen te geven als u niet weet wat het woord te betekenen heeft.
Die theologen van u zijn onbewusten van geest, zullen we u bewijzen.
De godgeleerden die u hebt, hebben geen liefde, of zij belogen en bedrogen zichzelf niet, want ze weten dat de scheppingen anders zijn ontstaan.
Ziet u?
Bewust liegen zij en bedriegen zij zichzelf en de massa; de massa, miljoenen mensen.
Wanneer ge – en dat moet u leren – geen liefde in u krijgt voor uzelf, uw best (niet) doet, uw hoofd niet wilt buigen voor de waarheid, wanneer ge altijd maar uw stekende blik uitzendt uit het menselijke oog, dan roept de wet voor de ruimte, die universeel lief is: ‘Waarom kijkt ge zo vals naar dat leven, het behoort u toe.’
U moet eerst eens willen aanvaarden en gaan bedenken dat de hele mensheid úw leven is, dat die vreemde mensen daar in het oerwoud, in Amerika, Frankrijk en Rusland en waar dan ook, úw leven is, dat gij één zult zijn met die graad en als dat leven niet tot God, tot de sferen komt dan hebt gij geen licht.
Dan hebt gij wel licht voor uzelf, maar u hebt het universele denken niet, het universele éénzijn nog niet, want al dit leven wordt de eenheid voor de macrokosmos, voor uw godheid, uw vader- uw moederschap.
De mens die nu verkeerd denkt, ernaast is omdat hij het niet weet, die persoonlijkheden die brengen wij naar de werkelijkheid en kunnen we opvangen.
Maar de mens die bewust tegen de wet van God, de liefde, de rechtvaardigheid, welwillendheid ingaat en afbreekt en slaat en trapt, die mens – begrijp dit – kan geen eerste sfeer betreden, die mens bezit geen liefde.
We hebben alles lief wat leeft, maar wij zijn streng.
En het lijkt hard wanneer we zeggen: ‘Ik kán in uw leven niet afdalen.’
We hebben aan Gene Zijde geen bloemen, geen eten, geen drinken, geen stoelen meer, geen huis, niets meer om de mens gelukkig te maken.
Dat moet ik doen met mijn woord, met mijn gevoel, met mijn hartelijkheid, mijn liefde.
Er wachten nu, op dit ogenblik – en dat was reeds (zo) toen de eerste mensen Gene Zijde, de astrale wereld, betraden – er wachten nu miljoenen mensen voor één persoonlijkheid van de aarde.
Ze staan daar in de rij om de aardse mens die gereed is, op te vangen en te mogen dienen.
Het machtige verschil – voelt u dit? – dat gij hier, u alles hebt in te zetten voor het eten en drinken, (op)dat ge dat organisme steunen kunt, (op)dat ge tot het leven blijft, de kracht bezit, is ontzagwekkend moeilijk, maar u kunt het hebben, want God legde in elk leven Zijn macht, Zijn bezit.
Dat een psychopaat nu niet in staat is om zichzelf tot die verruiming te voeren, tot dat eten en dat drinken voor uw maatschappij, dat is te begrijpen.
Maar wij weten: diezelfde psychopaat (zie artikel ‘Psychopathie’ op rulof.nl), ook al is het uw kind, heeft stukken en brokken geslagen in vorige levens, heeft zich tot de verdierlijking gevoerd en (dat) is nu overheersend voor de geboorte en verdrukt de cel, het embryo in de moeder.
Had meester Alcar u de gedrochten uit het land van haat moeten verklaren?
Wanneer ge in onze wereld komt en ge hebt geen liefde, en ge kijkt hartstochtelijk naar de mens dan puilen uw ogen uit de kassen, die vliegen door de ruimte; u bent op dit ogenblik niet stekeblind, maar u bent walging door uw eigen gekijk, omdat u disharmonie opbouwt.
U kijkt, naar wat?
Naar verkrachting, bezoedeling, mismaking.
En die wereld is mismaakt.
Een boom is er niet.
Het leven van Moeder Natuur is volmaakt af en in harmonie geschapen, en denkt u maar even verkeerd dan lost dat leven voor u op.
Het is dus heel eenvoudig, indien gij niet aan die werkelijkheid begint: ik ben waar, ik wil waar zijn, ik wil rustig zijn, ik wil hartelijk zijn, ik heb het leven lief, indien ge daar niet aan wilt beginnen, hebt ge ook niets achter de kist.
Dan staat u daar naakt en hebt gij uzelf te aanvaarden en heeft man- en vrouw-zijn geen betekenis meer en heeft de vaderlijke, moederlijke liefde niets meer te zeggen, want gij staat voor de universele liefde.
Een moeder nu die hier schreit omdat ze haar kind verliest, een vrouw, (haar) man die gaat en die zegt vaarwel, en zij schreit en blijft alleen achter, is een hulpbehoevende.
Maar de persoonlijkheid als mens is een macrokosmische zelfstandigheid, is een godheid.
En wanneer ge niet tot elkaar behoort, wanneer ge niet die afstemming hebt, dan verscheuren deze werelden zichzelf en dan leeft gij daarginds, blijft de ander, leeft hier, die kan u niet spreken, die kan u niet bereiken, die kan u niet zien.
Waarom niet?
Omdat gij moet beginnen aan de eerste fundamenten: ik wil liefde zijn.
En dat is toch weer heel eenvoudig en dat is toch weer te bereiken indien u eraan begint.
Allereerst staat ge nu voor de menselijke vriendschap.
U weet nu – en dat zullen we u leren – dat de mens voor zichzelf heeft te zorgen en zichzelf naar die ruimte heeft te voeren.
De één heeft nu meer dan de ander.
Heeft die mens dat eerlijk verdiend?
Moet hij weten.
Is het maatschappelijke leven nu het allesoverheersende?
U weet, dat is niet waar.
U gaat nu dorsten, u gaat nu honger krijgen om die uitdijing te ontvangen.
De één zegt: ‘Neen, wat kan mij het schelen.’
De mens verslindt boeken – hij leest ze één-, hij leest ze twintigmaal, hij krijgt nog niet genoeg en haalt er steeds iets nieuws uit – die nu de meesters hebben opgebouwd.
Een ander zegt: ‘Ik zal het wel zien.’
En nu hebt u het al.
De één dorst zó ontzettend, dat zijn de machtige en de mooie adepten voor ons, want we kunnen nu alles kwijt en de ander zegt: ‘Ik weet het niet.’
Daar ligt alles.
Daar liggen ze.
De mensheid weet niet wat daar te koop is wanneer u hier binnenkomt.
De mens wel, die gereed is, die dorst, die aan die uitdijing begint.
Want uitdijing wil zeggen: het éénzijn met al het leven van God.
Nu gaat ge beginnen.
U klampt zich allereerst vast aan het eigen denken en voelen van de andere mens.
Een gesprek – zei ik u – heeft nu een machtige betekenis, want uw gevoelsleven rolt heen en weer, u krijgt telepathisch contact, u kunt nu in de menselijke uitdijende ogen kijken, harten staan open en er is begrijpen.
Dat is en blijft op aarde ontzagwekkend moeilijk.
Waarom?
Omdat gij – dat weet u – in een chaos leeft.
U zegt wel dat die vrouw van u is en die man van u, maar wie, wíé kan het u bewijzen?
U leeft allemaal hier door karmische wetten.
U bent hier te lang, miljoenen jaren te lang op aarde, omdat we levens hebben vernietigd.
De karmische wetten voor de wedergeboorte houden ons vast.
Moeder Aarde zegt: ‘Ja, dat zoudt ge wel willen, dáár hebt ge gemoord en gebrandsticht en geslagen en getrapt, en nu maar weg?
Eerst goedmaken.’
Moeder Aarde als persoonlijk contact voor u, voelt u wel?
Wilt ge de kringloop der aarde beleven, dan zult ge ook élke wet van de aarde, haar kringloop, haar persoonlijkheid, haar gaven beleven, verstoffelijken en hierna eerst vergeestelijken.
Moeder Aarde zegt: ‘U kunt dat kind wel vernietigen in u en u kunt wel zeggen: “Ik wil geen kinderen, want het zijn zorgen”, ge zult toch zorgen dat ge kinderen krijgt om terug te keren naar de aarde, want ik heb nog meer levens voor u.
U bent er nog niet.’
De wetten die u leest – en die wij u verklaren – die gaan ...
André stelt dat de ene moeder een vijftiental, twintig kinderen moet baren en de andere moeder zegt: ‘Ik wil geen kinderen’, is disharmonie.
Dat de ene mens komt en werelddelen wil bereizen om een beetje voedsel, dat de mens vanuit het Westen naar het Oosten gaat en vraagt: ‘Weet gij iets van God?’ is de ontwaking voor de geest.
En (is) niet zo vreemd, want wanneer ge waarlijk dorst – begrijp het en neem het aan – heeft stoffelijk gedoe niets meer te betekenen.
Dan staat ge onfeilbaar op het eerste fundament, dat u voert naar de gelukzaligheid in de sferen van licht, dan draagt ge waarlijk de eerste weefsels van uw nieuw gewaad en komen langzaamaan tot opbouw de zilveren en misschien de gouden sandaaltjes.
En te mogen wandelen met sandaaltjes in een sfeer die geestelijk is opgebouwd door uw eigen denken en voelen, is ook de gelukzaligheid, de hartelijkheid, de universele liefde om hand in hand te gaan, terug te keren eerst naar uw kist om bovenop uw graf – zoals Frederik het heeft gezegd – kransjes te vlechten van vergeet-me-nietjes, lelietjes-van-dalen, ruikertjes van wijsheid, en die in uw schoot neer te leggen?
Neen, in uw handen te dragen, in uw oortjes, op uw hoofd.
En dan zegt de meester, dan zegt Onze-Lieve-Heer: ‘Zo is ’t goed.
Nu krijgt ge lief.’
De universele liefde kunt ge in deze maatschappij bereiken, ook al zit ge als een mijnwerker onder de grond, u hoeft maar te praten en te denken.
Goedemorgen.
Altijd doordenken naar: goedemorgen.
Ben ik in dat ‘goedemorgen’ honderd procent waarheid?
Meen ik het?
En nu ga ik beginnen, ik ga eten, ik ga drinken; u behoeft niet te bidden, u bent reeds biddende, u brengt het woord tot uitdijing.
Is mijn stap goed?
Heb ik dit verkeerd gedaan?
Was dit in harmonie, niet, met de maatschappij?
Jazeker, eerst de maatschappij.
Ben ik hier in harmonie?
Dus we beginnen om de universele liefde te krijgen aan stoffelijke, lichamelijke, maatschappelijke opbouw.
En bent u hier een niets, dan zult ge daar niets zijn en ook nimmer iets betekenen, want híér ligt de opbouw voor die wereld, innerlijk.
Uiterlijk doet ge alles.
Ik spreek door mijn gevoel woorden.
We hebben woorden geleerd, we hebben een taal opgebouwd, maar het gevoel doet en is alles.
Toen Rembrandt achter de kist kwam, want hij had zijn leven, zijn aardse kringloop volbracht, toen Anthony van Dyck als meester Alcar bewust werd, toen Titiaan, Leonardo da Vinci, Bach, Beethoven en de groten kwamen, de mens die dus kunst bracht, het hoogste voor de mensheid – ‘Na de Bijbel dan’, zegt de maatschappij, zegt de theoloog – toen kwamen zij daar en konden ze zeggen: ‘Wat heb ik gedaan?’
‘Ja, ik kon een vrouw, ik kon een man uitbeelden’, de wilde Paul Rubens, ‘wat een druktemaker was ik daar’, zegt hij.
‘O, mijn God’, en sloeg zich met de vuist op zijn hoofd, en zei, ‘voor welke nonsens heb ik me daar afgebeuld?
En ik dacht waarlijk nog iets te bezitten.’
Het doek, de kunst is op aarde.
Heeft hij zich door zijn kunst blijdschap opgebouwd, welwillendheid, rechtvaardigheid, had hij lief?
Wat wist hij van planeten en sterren af, die hem de zegening gaven om te reïncarneren?
Niets, helemaal niets.
Daar kwam de meester.
Bedenk, hij was een goed mens, maar wild.
Toen Anthony van Dyck zijn werk gereed had en in het schemerland kwam – niet in de eerste sfeer – en had te aanvaarden dat zijn madonna’s op aarde waren achtergebleven, stond hij voor zijn universele liefde, die geen licht had, geen gevoel.
Hij was een mens die zichzelf had mismaakt door zijn kunst.
Ja, hij had zich uitgeleefd, hij had ook geschreven op het doek, door de verf.
De ander door de muziek, en die door de levenswijsheid, de wetenschappen; en waren wetenschap, waren kunst, maar ze hadden geen universele liefde.
Mijn God, mijn God, mijn God, mijn God, waanzinnig is de strijd van de meester die hier meester is, en die heeft te aanvaarden: en hier heb ik niets.
‘Ik had door elke penseelstreek’, zegt Van Dyck, meester Alcar, tegen André, ‘had ik het geestelijke, stoffelijke, universele Al kunnen bepenselen indien ik wist waarin ik had geleefd.’
Ge vraagt naar kunst, naar levenswijsheid, naar dramatische, ornamentische gebouwen, dat bent u zelf, en leeft in u, leeft onder uw hart.
Ge vraagt naar kunst, ge wilt kunst bebeelden; en het pronkjuweel van scheppingskracht, dat man en vrouw is, die ziel heeft, geest heeft en leven is, wordt vergeten.
Ge jaagt naar levenswijsheid, naar bezit, centjes, een huis, een kasteel, een mooie wagen, of wat dan ook.
Christus zei: ‘Ga weg Satan.’
Hij had het ook niet nodig.
Het is wel merkwaardig, het is zo opvallend dat, wanneer u aan de geestelijke ontwaking en ontwikkeling begint, u zich losmaakt van die maatschappij.
Men bood André huizen aan van veertig- en vijftigduizend gulden, een nieuwe wagen, hij zei: ‘Neen, de liefde van de mens die mij rijdt, is meer waard dan het nieuwe dat daar te koop is door u.
Maar ik waardeer uw mooie gevoelens.’
Gaf gij dat alles aan Christus, aan Golgotha?
Ik heb u meermalen hier gezegd, ik en de meesters, we kijken altijd naar uw mooie, machtige giften.
Kijk eens hier: het kleurenrijk Gods.
Maar is het waar dat de kern van deze gaven eerst gaat vanuit uw hart naar Golgotha?
Ik kan mij niet gelukkig voelen indien u mij dit geeft en Hem vergeet, want Hij gaf alles, Hij is alles.
Ik krijg wijsheid, inspiratie van Hém.
U neemt alles maar.
Hij, ik ...
U krijgt van meesters geen geschenken indien uw liefde geen afstemming vindt óp dat geschenk.
En nu krijgt u de gift voor de ruimte, voor uw ziel, voor uw leven, voor uw vaderschap, moederschap.
Hebt u strijd in het leven nu?
Wat is strijd?
Wij weten, dat het u, indien u het geestelijke fundament in handen neemt, opbouwt.
De geslagen mens is gereed om te buigen, om te denken, die geeft geen vrije dagen aan een stoel noch aan uw bed, die is zindelijk en bewust, maar er is tijd voor zijn God.
De godheid in u die leeft daar en slaat en vertrapt ge elk ogenblik omdat ge dat leven geen liefde geeft.
Is het niet waar?
U kunt nu wel God vertegenwoordigen, maar waarom blijft ge huichelachtig indien ge weet dat Hij niet verdoemen kan?
Loop uit de kerk.
Het is wel wonderbaarlijk dat de katholieke kerk wanneer het kind de kerktoren, de haan heeft bereikt, het er zelf uitjaagt.
En dan zegt de mens: ‘Nee.’
Ziet u?
Het is goed, het is het eerste fundamentje voor die universele, geestelijke liefde.
Maar wanneer ge bovenop dat gebouw komt te staan, dan krijgt ge metafysische ‘vleugelen’ en dan gaat ge weg.
En dan zegt ge tegen meneer pastoor: ‘U had moeten huwen.’
‘Wat zegt u?’
‘U moet trouwen want u loopt naast uw schepping.
Ik en een ander heb nu maar te zorgen dat ge straks weer een nieuw lichaam krijgt.’
Hoe heiliger, hoe mooier we worden – ziet u? – des te meer betekenis krijgt de persoonlijkheid voor de katholieke kerk.
Maar aan Gene Zijde, in de macrokosmos is er niet één heilig, ook geen Christus.
Want de heiligheid is werkelijkheid, is harmonie, is rechtvaardigheid.
De heiligheid voor de mens is: ik heb u werkelijk lief, ik heb u zó lief, dat ik geen nonsens meer kan vertellen.
Ik kan geen onrechtvaardigheid meer vertegenwoordigen.
Ik heb u zo lief dat ik mijn taak en mijn leven zal afmaken om u te dienen, omdat ik de wet in mijn handen wil krijgen, ziet u, de wet van leven in mijn handen, de wet: taak in uw maatschappij.
Ik sprak hier heel eenvoudig maatschappelijk en zei: bedriegt ge uw heer en meester?
Steelt ge zijn geld door lui te zijn in uw taak?
Bent u als man en vrouw in elkaar gegroeid of gaat ge langzaamaan uit elkaar?
Dan is dat ook de scheiding voor de sferen van licht.
Toen meester Alcar daar neerzat in het schemerland, gelijk Gerhard – ziet u? – en gij allen ...
Want er is er niet één onder u die direct de eerste sfeer betreedt.
Waarom?
Omdat er overgangen voor nodig zijn om u van uw stoffelijk denken en voelen vrij te maken.
Maar hebt u de universele liefde?
Gaat uw denken regelrecht naar harmonie?
Is er geen ontleedmes onder en in uw hart wanneer de wetten spreken?
Zijn er geen maars meer in u?
Want eerst de maars moeten worden gedood, wilt ge stijgen.
Daal eens rustig, waarheidlievend in uzelf af en zeg dan eens: ‘Ja, ja, ja, ik kan niet luisteren.
Ik heb een eigendunk.
Ik denk dat ik het weet.’
Maar u weet het niet.
Wanneer u het wilt weten dan zult ge uit dit organisme moeten stijgen en de werkelijke wet als licht, als leven, als geest zien en aanvaarden.
Nu staat de macrokosmos niet vóór u, maar ge leeft in een ruimte en die is waarheid.
Als u nu niet dorst om dat leven te kennen dan jaagt dat leven u onder de grond.
Wilt ge achter de kist uw ogen bezitten?
Wilt ge daar het éénzijn beleven met uw man, uw vrouw, die u hier bezit, begin dan hier, begin dan hier.
Als u de vrouw, de moeder, alleen laat en u verdwijnt en ge zoekt een ander, haha, dan sluit de macrokosmos u voor zich af.
Jazeker.
Er zijn omstandigheden, want de waarheid zegt: ‘Ge kunt gaan.’
Maar o wee, u, indien gij uw karma verwaarloost.
Dat remt u, dat slaat u, dat jaagt u juist uit die heiligheid, uit dat bewustzijn, uit die zekerheid vandaan, want ge hebt de kracht niet om te willen.
Ge wilt niet buigen.
Ge wilt niet uitdijen.
Ge zegt: ‘Zoek het zelf maar uit.’
Die honderdduizenden gedachten als daden, als stoffelijke fundamenten in de mens, moeten wij eruit halen, willen wij geestelijke fundamenten leggen.
En nu is dat dáár in die wereld, in uw geestelijke wereld eenvoudiger.
Maar u zag het en u hebt het beleefd, Gerhard de koetsier voerde een strijd op leven en dood en zegt daar: ‘Jullie allemaal zijn gek.’
En dan kan de meester zeggen: ‘U alleen is bewust.
Die tempels die daar staan en dat licht dat tot u schijnt is ook gek.
Maar dat is het bezit van de mens die door bloed en tranen aan zichzelf heeft gewerkt.’
De menselijke gedachte, de geestelijke opbouw voor het denken en voelen is ontzagwekkend, heeft een betekenis die universeel is.
U kunt alles doen zoals u dat gewend zijt in uw maatschappij, maar geef dat, die handeling, geestelijke uitstraling.
Werk u niet dood, en zet uw ganse persoonlijkheid niet in aan de nonsens in dit stoffelijke bestaan.
Zoek naar realiteit, naar waarheid.
Wees waar, wees een vriend.
Men zegt tot de mens die men nooit heeft gezien: ‘Wat is dát een mooi mens.’
En u behoeft niet eens te spreken, elkeen voelt het.
Wat is dat?
Ziet u, dat is de innerlijke rust.
Dat is de vreedzaamheid.
Het niet willen naar voren komen, u valt toch op.
De grootste mens, die het meest had te zeggen, kwam nooit op de bühne.
De mens in het oerwoudbestaan, in de stilte en eenzaamheid van zijn hut beleeft meer aantrekkingskracht, beleeft meer eenheid dan de mens in de stad met al zijn eretekenen en andere soorten medailles, met zijn grote gewaden, met zijn hoge steken op, het goud en het zilver, die mens valt voor die ruimte niet op, die is en blijft onzichtbaar.
Maar de mens in het land, de mens in zijn stilte, de mens, de moeder, de vader in zijn reine kunst, de kunst om van het leven te genieten, om het leven te vertegenwoordigen als een ware vriend, een ware moeder, een ware schepper ...
Man en vrouw, vriend en broeder, zuster, in die goddelijke eenheid voor de universele liefde is een zaligmakend iets want het stuwt u naar die ruimte, naar dat bezit, naar die eenheid, u kunt elkaar niet meer kwijt(raken).
U wilt elkaar niet meer verliezen, is het niet zo?
‘Juist’, zegt meester Alcar, ‘door de kosmologie nu naar onze kinderen te brengen, is de enige mogelijkheid te bereiken, dat gij door die ellende die ik u moet voordragen tot andere gedachten komt.’
Dat mooie opbouwen en dat heerlijke heengaan naar huis: ‘Wat hebben wij een mooie lezing, een machtige lezing gehad’, dat raakt u niet meer, ook ons niet.
U moet beginnen om voor uw eigen leven een boek te schrijven.
Dat doet u innerlijk, u gaat de gedachten, de trekken en al de dingen voor de maatschappij gaat u ontleden.
En nu zult u eens kijken hoe mooi, hoe machtig mooi het leven wordt.
Eten en drinken heeft nu geen betekenis meer; u weet.
U hebt uw feest en u zult nu zien hoe u van kleine dingen kunt genieten.
Want dat geluk heeft u onder en in uw hart opgebouwd.
Wij nemen altijd de vergelijking aan de groten die hier op aarde hebben geleefd en ook Rembrandt, de goede, uw Rembrandt, het kind van Moeder Aarde, de hongerige.
Miljoenen meesters waren gereed om hem op te vangen.
En in slechts vijf uur was hij ontwaakt.
In vijf dagen bezat hij de ruimte reeds.
In vijf weken had hij de kist, had hij Moeder Maan, zon en sterren onder en in zijn hart, want hij was geen hoogmoedige.
Hij was gelukkig om dit aan de mensheid te kunnen geven, maar hij had ook lief, wáárlijk lief.
De meesten hebben geschilderd om zich groot te maken, maar niet voor de liefde.
De mens die wijsheid verkoopt is niet te bereiken, hij is de professor en die op zijn voetstuk staat en geen waarheid heeft, want hij kende noch ziel, noch geest, noch de geestelijke astrale persoonlijkheid; hij kende Christus niet, God niet.
Maar de ander, die ook mét dit alles, kan zeggen en heeft uitgedragen: ‘God zal weten dat het goed is en hoe het leven ook komt, ook hoe ik word geslagen en getrapt, ik blijf mijzelf en Hem volgen want de tien geboden gaven mij tóch die zekerheid.’
Gij zult niet doden, gij zult uw naaste als uzelf liefhebben, gij zult alles recht, in rechtvaardigheid tegemoet treden.
Ze hadden er honderdduizenden geboden van kunnen maken, maar de mens was niet gereed.
De mens begrijpt het nu nog niet, en tóch, in de maatschappij legt ge door uw stoffelijk éénzijn het geestelijke fundament.
U gaat daarheen en hierheen en daarheen, u wilt dingen beleven in uw maatschappelijk leven, maar waar het om gaat, zegt u niets.
Er komen mensen bijeen en gaan, aan de ontleding voor de boeken, neerzitten om zichzelf uitdijing te geven.
Dat is het eerste, allereerste begin voor het leven achter de kist.
U gaat het nog maar leren.
Ik ging negen eeuwen lang in de duisternis rond.
Na het gereedkomen van mijn eigen tijd – ik was terug, u hebt ‘De Kringloop der Ziel’ gelezen – begon ik aan mijn wandeling op aarde, vanzelfsprekend om het verkennen, ik ging leren hoe het niet moet.
Ik zag de nonsens van de katholieke kerk, ik zag hun geschreeuw, ook de waarheid.
Want het geloof brengt de mens tot de metafysische leer en wil zeggen: tot het verkennen van het Al, het éénzijn met de planeten en de sterren, want dat is God.
En toen zag ik wat men op aarde wist en nog niet kent, en nog niet aan wil beginnen, dít, wat niets te zeggen heeft, niets, want het is stilte.
U behoeft niet te vragen naar bezieling, naar inspiratie.
Dit hier, uw goddelijke kern, uw afstemming op God en op alles, dát moet vooruitgaan, dat moet u enigszins stuwen en dat is nu het dorsten, dat is de honger naar levenswijsheid.
En door de levenswijsheid – aanvaard het want dit is waarheid – krijgt u meer liefde, meer gevoel.
Doordat ge wijs wordt, dijt uw gevoel uit voor elkaar, voor de man, voor de vrouw.
En nu wil de man niet en die zegt: ‘Ik wil met die boel niet te maken hebben.’
Aanstonds komt hij achter de kist in een wereld die alleen maar levend dood kan zijn.
Ga nu eens in gedachten door de maatschappij en bekijk de mens, luister nu eens hoe eenvoudig dit alles is indien u de geestelijke afstemming bezit, luister nu eens naar de mens, wat de mens nu door zijn innerlijk vertolkt en wat hij te zeggen heeft.
Nu ligt de onbewuste voor u open, de onbewusteling staat daar naakt voor u door zijn woord.
Want in de eerste sfeer bent u voor duizend procent dorsten.
U bent hongerig, u wilt weten, u kunt niet meer leven als u dat alles niet kent.
En dan zegt de meester: ‘Kalm aan, wij leven in de eeuwigheid.’
U behoeft zich hier niet voorbij te lopen, u doet het rustig en bewust.
Kalm aan, want gij moet rekening houden met uw fysische krachten.
Gij kunt u hard voorbijlopen, want ge hebt geen berekening, ge kent uw eigen diepte niet.
Rustig aan aan de uitdijing (beginnen), eerst voor wijsheid, om te leren hoe die zaak hierboven ... hoe God al de dingen heeft geschapen.
En als u dat dan weet, en u zegt tegen uzelf: ‘Doordat ik gehuwd ben, doordat zij moeder is en ik schepper, brengen wij onszelf tot het nieuwe leven.’
Wat gaan we nu doen?
Als u begint – ziet u? – dat wordt de studie, dat wordt de wetenschap voor heel de mensheid.
U leest het in ‘De Volkeren der Aarde’.
Straks krijgt het kind op aarde dát niet te leren waarmee gij het nu volstopt, maar de geleerden, de geestelijke theoloog, bioloog gaat met het kind over de aarde en zegt: ‘Kijk, waarom zien wij geel, rood, violet en al de andere kleuren?
Waarom?
Waarom zijn er zeeën ontstaan?
Waarom sluit de aarde zich af voor de macrokosmos?’
En ziet u ...
En dan eerst, wanneer het kind dat alles kent, wanneer het kind dat weet, dan stelt dat kind de vraag: ‘Maar, als dat zo is, waarom leert men ons dat en dat, en waarom heeft men de mensen in die en die tijden zó afgebeuld met nonsens, en waarom kwamen er oorlogen voor deze werkelijkheid?’
Want zo is het.
U zegt het, maar wij zien het.
En dan, luister goed, wanneer het directe-stemapparaat spreekt en de astrale persoonlijkheid zijn geestelijk woord stoffelijk kan vertolken, dan ligt de mensheid aan de voeten van de Messias.
En dan zijn er geen profeten meer nodig, want dan zal de profeet spreken vanuit de sferen van licht, the universe, het universum, uit de universele liefde vandaan, want zijn woord is weten, zijn woord is wet, zijn woord is: ik heb u lief.
Ge zijt kinderen van één vader.
U bent mijn kind, ik ben uw vader, ik ben uw moeder, ik ben uw broeder, ik ben uw zuster.
Gij zijt moeder, ik ben vader.
Waar blijft het – wanneer de universele liefde spreekt – het bezit van de aarde, het bezit van de mensheid?
Voelt ge dan niet dat uw godheid thans kan ontwaken?
Negen eeuwen lang ging ik in die duisternis rond en keek.
En na vijftig jaar was ik in staat een mens die ik ontmoette, te zeggen: ‘Waar wilt u naartoe?
U leeft hier in een astrale wereld.’
‘Ik ben zoekende.’
Honderd miljoen mensen heb ik zo ontmoet, uit Frankrijk, België, Amerika, uit de oerwouden vandaan en we gingen in elkaar over en namen de handen, voerden elkaar terug naar de aarde: ‘Kom, ik zal u de weg wijzen om de aarde terug te vinden.
Wilt u weten of u daar bent gestorven?’
Ik weet nu, ik heb het gezien.
Ik ben naar de slachtvelden gegaan.
Ik ben ziekenhuis in-, (zieken)huis uitgegaan om te zien hoe de mens uit het stoffelijke organisme komt, heengaat.
En ik volgde de een naar die sfeer daar.
Die daar heb ik ontmoet, ik ken dat leven, het was daar, het was hier.
En ik kwam ook terug, door dat oplossen.
Ik zag, wanneer ik bij ‘kisten’ stond, bij sterfbedden, dat de persoonlijkheid direct uit het organisme oploste en verdween.
Toen ik dat leven achterna, honger had ik, geestelijke honger en dorst om te mogen weten welk geheim de God van al het leven voor mij hier verborgen hield.
En er waren geen geheimen.
Ik dat leven achterna en zag voor mijn ogen dat het verdween, oploste en tot embryonaal bestaan terugkeerde, terugging naar de aarde.
Ik sloot me op, jazeker, wandelende.
Ik maakte mijn berekening, ik voelde: ó, ó wat is dat diep, wat is dat machtig.
Maar er komt onfeilbaar de tijd terug dat die vonk terug moet naar de aarde, door wezens wordt aangetrokken, want de hogere graad is gereed.
Ik wachtte tweehonderdenvijftig en -tachtig en driehonderd jaar op één vonk, op één mens, om te weten of ik de waarheid volgde.
En toen ik dat zag, toen ging ik met die vonk, dit embryo als moeder, regelrecht terug in de moeder en voelde en beleefde de baring, de groei, het uitdijen in de stof, in de geest, het ontwaken voor beide levens.
En toen zag ik diezelfde moeder als man in dit organisme terug en zag ik: vader- en moederschap leeft in de mens.
God is vader en moeder.
Stoffelijke liefde – wist ik toen – voert u regelrecht naar de geestelijke, en de geestelijke naar de universele liefde, het éénzijn met alles, het weten.
En nu komt vanzelfsprekend het handelen.
Ik beleefde dat ik in de duisternis wandelde met rondom mij demonen om mij heen, en zij zagen mij niet, ze vóélden mij niet.
En is dat niet waar, wanneer u onder demonen komt in uw maatschappij en u bent zelf bewust en kunt zeggen ‘ga weg’, innerlijk, doen die demonen u niets.
Kunnen die satans u nu bereiken?
Ze lopen zich te pletter tegen uw zuiver denken en voelen – ziet u? – ze kunnen u niet bereiken.
Weet gij wat ik leerde, weet gij wat het essentiële is om tot die universele liefde te komen?
Ik zag daar de afbraak, ik zag de bezoedeling, ik keek ernaar.
En toen ik zag wat het was en wist dat het dierlijk gedoe was en mij zou vernietigen, ging ik rechtsaf, ziet u?
We blijven dit niet volgen.
Ik ging die eeuwen door, onder al de volkeren der aarde leefde ik; terug naar het oerwoud, naar het joodse ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), het mohammedanisme, boeddhisme.
Ik kwam tot de katholieke kerk, het protestantisme.
Ik ging naast de paus zitten en naast hem wachtte ik af tot hij ging en (naar Gene Zijde) kwam.
En toen ik zag dat hij zijn kringloop zou beëindigen, was ik de eerste die naast hem stond en kon zeggen: ‘Wie zoekt gij?’
‘Ik zoek de Vader van al het leven, God, Christus.’
En toen kon ik zeggen: ‘Ik ben de Christus, ik ben de God van al het leven, want ik ken nu mijzelf.’
En toen lag de paus, Clemens III, aan mijn voeten.
Toen zat hij daar te beven, te rillen, en de anderen, er zijn er honderden geweest die hun kringloop der aarde hadden volbracht.
En nu kunnen wij beginnen en zeggen: ‘Was u heilig?
Neen.
En alleen omdat ge heilig wilde zijn, stond uw universele liefde stil en op een dood punt.
En nu dat gejammer?’
De blijdschap, de ongelofelijke blijdschap dat de mens kan zeggen: ‘Als het waar is, volg ik u.
Jazeker, ik heb nooit en te nimmer willen beweren dat ik het alles op aarde vertegenwoordigde.
Dat heeft men mij, onze orde, wel gezegd, maar diep in mij wist ik, wist ik – ik ben óók denkende geweest – wist ik, vóélde ik dat wij niet alles kunnen bezitten.’
En nu is die paus, die heilige vader, gelijk een kind.
En nu was dit leven te behandelen en wij gingen hand in hand.
‘Kom, ga met me mee, kom en zie, er komt een nieuw leven achter u, weer een heilige (die zegt:)
“Ik ben alléén heilig.”
Ik ben alleen waar.
U hebt dat woord (‘heilig’), dat woord moet uit uw woordenboek vandaan, u kunt alleen maar waar zijn.
En wanneer u waarheid bezit, bent u universeel rechtvaardig in alles.’
En toen gingen we terug.
Als ik de katholieke kerk aanval en ontleden wil, doe ik het alleen door mijn evolutie, dan heb ik de middelen in mijn hand, in mijn ogen, en onder en in mijn hart leeft die wijsheid, de Universiteit van de Messias, want ik heb de waarheid, de werkelijkheid, de geboorte, het terugkeren, het vader- en moederschap voor die dogmatische instellingen gezien en volkomen beleefd.
We breken niets af, integendeel, we zetten daar het universele woord in de plaats, het universele macrokosmische uitdijen voor elke gedachte, voor de waarheid.
Welke taak had u?
Ziet u?
‘Maar’, zei hij, ‘is het dat niet, is het dat niet’, vroeg hij, ‘is het dát dan niet?
Moet de mens dan geen geloof hebben?
Indien wij dit de mens zullen ontnemen ...’
‘Neen, dat zal de mens houden totdat Christus terugkomt.
Want de mens kunt ge het geloof niet ontnemen indien ge niets anders bezit, dan loopt hij zich tegenover zijn universele liefde, zijn uitdijing te pletter.
Dit alles zal blijven totdat de Messias komt, maar niet op de wolken om te spreken maar door het directe-stemapparaat.
En dan zegt Hij tegen Zijn apostel, Zijn discipel: ‘Ga, in naam van Mij spreekt gij over de wetten van uw en Mijn vader, want gij weet.’
Als Christus nu tot u komt, en ik wil dit terugvoeren tot de maatschappij, en Hij zou zeggen: ‘Ga en vertegenwoordig Mij’, bent u dan gereed?
Hebt u dan lief?
Is uw universele liefde, uw gevoel, uw denken, uw praten gereed om de Messias te vertegenwoordigen door Zijn waarheid?
Leer dan eerst kennen wat waarheid is.
Test mij, test Christus, test de Bijbel, ontleed eerst uw Bijbel als u eraan vastzit.
Ontdoe u van de katholieke kerk indien de verdoemdheid nog altijd spreekt, en gij zijt een geheiligde.
Want nu zegt het universum, nu zegt uw eigen levensgraad: ‘Ziet u?
Eén van ons, één weefsel, één fundament komt terug, we worden sterker.’
Kardinalen, bisschoppen, in de allereerste plaats voor de katholieke kerk, pastoors; wat weet de pastoor, wat weet een kapelaan, zoals Jeus dat heeft beleefd.
Maar komt u hoger voor deze wijsheid, dan staat ge voor een godgeleerde en dan moeten we de godgeleerde meenemen en zeggen: ‘Ziet u?
U ligt daar, weest u maar dankbaar dat God niet zo is zoals gij Hem hebt opgebouwd.
U moet nu daar in het graf liggen wachten totdat het laatste oordeel komt.
En dan komen de engelen en dan zegt God: ‘Verschijn en verklaar Mij uw demonische gevoelens.’
Maar u staat ernaast.’
En weg, wég deze persoonlijkheid, wég godgeleerdheid, de professor is een onbewuste geworden in het leven achter de kist, want hij wilde niet weten.
Hij had geen uitdijing, hij had geen liefde.
Want wie liefheeft, onderzoekt met waarheidlievende gevoelens.
Wie zichzelf werkelijk liefheeft, die dorst, want die voert zichzelf terug naar Gethsemane, naar Golgotha en de Messias, tot de sferen van licht.
O mensen, o mensen, wanneer ge voor de waarheid komt te staan en u pakt uw man, uw vrouw, degene waar gij hier mee te maken hebt, waar ge voor werkt en voor dient ... indien gij weigert te dorsten en te hongeren naar geestelijk voedsel, begrijp goed, Christus kan niet naast u staan, Hij laat u verhongeren, Hij laat u verdorsten, Hij laat u neerliggen daar totdat ge in Gethsemane komt, op Zijn plaats en gaat vragen: ‘Christus, Christus, indien Ge waarlijk leeft, trek me in Uw leven op en geef me wat dorst.’
U vermóórdt elke seconde, iedere week, door iedere gedachte uw geestelijke ontwaking, uw uitdijing voor de macrokosmos, uw godheid.
U slaat en trapt uw godheid elk ogenblik ten opzichte van het andere leven dat dorst, dat honger heeft naar ontwaking, voor evolutie.
De godheid spreekt nu in de mens.
Dacht u waarlijk dat Christus ziet hoe mooi u bent vanbuiten?
Foei.
Dacht u waarlijk dat ge een geestelijke persoonlijkheid kunt bekoren met uw krulletjes, en de heren met hun naam, met hun bezit?
Daar gaan ze, nietwaar?
Dacht ge waarlijk dat zon en maan, sterren en planeten, de wijsgeren uit het leven aan Gene Zijde tot u komen wanneer de drukte op uw jas hangt?
De kale, maatschappelijke stoffelijke drukte?
Ge verlangt nog altijd naar aalmoezen, u bent blij met een hartelijkheidje.
Jazeker, u staat open voor liefde en geluk en indien u het niet krijgt, gaat u het zoeken.
Maar staan blijven en wachten totdat Christus zegt: ‘Gij zijt gereed om die liefde te krijgen die Ik had.
Nietwaar?
En daarvoor wilt ge alles doen?
Bewijs Mij nu wat ge kunt.’
Maar één ding zeg ik u voordat wij met de kosmologie gaan beginnen, want daarom zegt meester Alcar: ‘Nu, nu ze zover zijn, en onze tijd wordt kort, gunnen wij hen nog de oorlogsjaren te beleven van André-Dectar, u en mij, en zullen wij ze tot de kosmologie voeren’, en daar gaat het nu om, mijn kinderen, ‘om ze tot de universele liefde te voeren.’
Lief te hebben alles wat leeft, de waarheid lief te hebben en dat wat verkeerd is naast u neer te leggen, te luisteren naar het hogere, het uitdijende, het werkelijke, de waarachtige eerste voetstap als fundament in de geest, leeft u daar nu niet voor?
Ik heb u meermalen gezegd: die kus is universeel.
Toen u André vroeg van de week – en dat bewijst dat alles wordt gecontroleerd ...
Wij lachen ook boven wanneer hij u heerlijk door het graf rammelt.
De pastoors, de bisschoppen en de kardinalen hebben pret wanneer André u de lijkkist laat zien en het laatste oordeel, en wanneer hij zegt: ‘Ziet u wel, kardinaal, een ander is met uw hoofd op hol.
U zoekt naar uw beentjes, die zijn weg.
Neem maar een koeienhoofd, het blijft toch hetzelfde.
Neem maar een hoofd van een eekhoorntje.
Neem een hoofd van uw schelvis, die u daar zag, met dat rare licht in die ogen en hij voert u tot de wateren.
Neem wat gij wilt van uw kist, maar bedenk, weet eeuwigdurend thans: dat heeft geen betekenis, dat is slechts tijdelijk, het was slechts het middel om op aarde lief te hebben, om op aarde tot de rechtvaardige ontwaking te komen voor Gene Zijde, het leven achter de kist.’
U bent kosmologie in alles, u moet leren denken voor waarheid, natuurlijkheid, rechtvaardigheid, harmonie.
U moet leren denken, u moet weer gaan voelen wat u zelf moet doen voor Christus, voor de Christus in u, zei ik u op een morgen.
You have to do something for your spiritual life – ja, dat zeg ik voor één mens hier – you will find the Christ when open is your feelings and your spirit.
Dat wil zeggen, mijn kinderen, u zult Christus naast u zien wandelen, u zult Hem horen spreken als u tot Hem gaat, go to Him, als u begint aan het fundamentje.
Leg dat fundament voor uw man, voor uw vrouw.
Bent u alleen?
Ga dan over de wereld, naar de volkeren der aarde ... (niet te verstaan) Bent u dorstend?
Bent u zoekend?
Wilt gij niet geloven dat slechts één apostel dorstte voor honderd procent?
Dan zal ik het u bewijzen.
En wie was dat nu?
Dat was Petrus niet, dat was Johannes nog niet, maar dat was die gekke vervloekte Judas.
Die Judas die zei: ‘En nu zal ik u mijn meester laten zien.
Dat is geen rabbi, geen jood, maar dat is de Christus, de Messias.’
En dat had Judas niet mogen doen.
Ge moogt, gij kunt God niet uitdagen wanneer ge God niet bezit.
Wij vragen op dit ogenblik aan de Christus, en dat moet u eens doen.
‘Zeg, Gij daar in het Al, interesseren U de joden niet meer?
Hebt Gij geen ontzag meer’, zegt André, ‘voor Jeruzalem?
Is dat, zijn dat, waren dat allemaal maar smoesjes, dat Gethsemane en dat staan voor Pilatus en dat bespuwen van Uw gelaat?
Is dat alles weg?
Slaapt U?
Zit U daar’, zei André in de oorlog, ‘neer met Uw geliefden aan tafel en eet Ge daar lekkere soep en wij verhongeren?’
Ja, om tien uur gaat daar de bel voor eten en drinken en dan staat Petrus bij de bel, en trekt, en zegt: ‘Eten!’
Ja, voor de katholieke kerk, voor dat goud en dat zilver, dan zit Vader, de goddelijke Vader in zijn rechterstoel, Christus ernaast.
‘En ik, en ik, ik ook.’
Dat zouden ze wel willen.
Ja, ze zitten, neergeknield in het hof van Gethsemane, in het land van haat, in het land van onbewustzijn, in het land van levend dood zijn.
Daar zitten zij, en geen God, geen Christus.
Ze zitten daar alleen met zichzelf, ze dienen daar alleen zichzelf.
Ze dorsten niet, ze hebben geen honger, ze willen geen waarheid weten.
Ze vragen zich niet af: ‘Kan God verdoemen?’
God verdoemt, God slaat.
Als u niet wilt naar mij luisteren, dan schiet ik u vanmorgen dood.
Mijn woord is wet, zeggen wij aan Gene Zijde en dan zijn we volgestopt met revolvers.
Gelooft u mij?
Ja, gaarne, gaarne.
Já, ik geloof u.
Zó is alles.
En als u dit niet aanvaardt; de kerk uit.
Ziet u, het universum is uw kerk.
De wetten van God, is geen geloof meer, zijn geen geloof, maar dat is weten.
En als u dat weet staat ge op liefde.
Want waarheid wordt liefde.
U krijgt hier levenswijsheid, gevoel, uitdijing, volmaking.
Waarom snauwt ge uw moeder af?
Waarom zijt ge zo hard, moeder, voor uw kind?
Dat is onbewustzijn.
U doet het niet.
U maakt rustig uw taak af.
Straks gaat ge weg.
En hebt ge blijdschap in u, dan komen wij.
Weet, onthoud dit, er zijn honderd miljoen vaders en moeders gereed om u als u waar bent en liefhebt, op te vangen.
Deze heiligheid die u hier vertegenwoordigt – (die) snauwt, grauwt en niet dorst – zegt achter de kist niets.
U wilt immers gedragen worden.
Er staat er een naast u met ‘Grote Vleugelen’ en die zet u rustig op de ‘vleugelen’ en dan gaan we naar de ontdekkingen voor de ruimte, uw Godheid, naar het begin – wat we straks zullen voorlezen – naar de Almoeder, de Alvader, het Allicht, het Alleven, de Alziel, de Algeest, de Alrechtvaardigheid, de Alwelwillendheid, de Alhartelijkheid.
Want als u harmonisch rechtvaardig bent, bent u hartelijk, staat u open.
Begin aan het leggen van die fundamenten, vraag ik u altijd.
Bent u waarlijk nu begonnen?
Als de mens dorst aan Gene Zijde zijn wij telepathisch verbonden, wij zijn aan Gene Zijde in de astrale wereld van gevoel tot gevoel één.
En als u mijn gevoel niet opneemt, dan moeten we wachten totdat gij gereed zijt voor de universele telepathie, universele eenheid; door liefde, door goedheid.
Als u dorst, neem ik uw gevoelens over.
Maar hier staat ge voor uw maatschappij.
Ge hebt te leren hoe het niet moet, maar hoe het wel gedaan zal worden ten opzichte – leerde ik u – van Gethsemane, Pilatus, Caiphas, Golgotha.
Ik zei: nagel dus de onbewuste, overheersende eigenschappen van u bewust aan het kruis, geef ze de kruisdood, worg die verkeerde gedachten.
Wees niet langer nonchalant met uw godheid.
Denk niet dat men u achter de kist zal opvangen indien u hier niet dorst.
Men kán u niet opvangen; u staat naakt, machteloos.
Zoudt ge niet denken dat ge gaat schreeuwen wanneer u bedenkt, u leeft daar onder bil- bil- biljoenen mensen en niet één mens kan u bereiken?
U kunt die mensen niet bereiken, u kunt niet door dat oerwoud heen, want miljoenen slangen, als verkeerde gedachten, leeuwen en tijgers, hyena’s, stormen erop u af om u af te sluiten voor dat liefhebbende daarachter.
Is dat duidelijk?
Dat kraakt u, dat houdt u hier gevangen.
U komt er niet overheen, u kunt geen voetstap meer verzetten want ge hebt de zilveren sandaaltjes niet.
Er kleven duizenden aardse moeilijkheden achteraan uw jas, uw gang wordt te zwaar, u bent verkeerd, u loopt niet, u bezwijkt, want u moet bezwijken.
U bent stoffelijk realistisch ingesteld op de aardigheden van en voor de aarde, uw lichaam, uw duizenden dingen, maar niet voor de geest open noch bewust.
Maak van uzelf liefde.
Maak van uzelf universele opening, laat het licht in uw ogen uitdijen.
Als u zorgen en leed hebt, aanvaard het.
Eens zult ge de hele mensheid moeten dragen.
En is dit nu zo vreemd?
Is dit onwaarheid?
Legt het geen nieuwe fundamenten voor uw toekomst?
Uw leven is kort, maar u bent oneindig.
Maar dit leven is kort, hier kunt gij het met hartelijkheid doen, daar bezit ge geen geestelijke hartelijkheid, want uw hartelijkheid kost u een paar centen, u koopt wat bloemen, u geeft wat vis weg.
U steekt een hand uit, heel eenvoudig.
U bent heel welwillend.
‘Maar niet vanbinnen’, zei Frederik.
U bent uiterlijk welwillend, hartelijk.
Maar de mens ziet het, de mens voelt het.
Wie vanbinnen open is, wie innerlijk, dus dat is de geest, openstaat voor die realiteit – das hat nichts mit Schwindel zu machen, zou André zeggen – die is ‘truth’, die mens is waar.
Die mens is zó zeker van zichzelf dat de gevoelens telepathisch worden opgevangen en de vreemde mens zegt: ‘Een mooi mens is dat.
Wat een rust, vindt u niet?
Wat een heerlijkheid.
Wat een jongen heeft die vrouw, en wat heeft die vrouw voor een geluk, voor een liefde, voor een weten ...’
Bedenk, bedenk, bedenk u: Magere Hein is er.
Hij klopt waarlijk aan uw deur, zó, elk ogenblik: ‘Klop klop klop (meester Zelanus klopt hier op de microfoon) ... hoor je mij?’
De mens hoort niets.
Wij spreken over de dood, die er niet is; en toch, als het verscheuren van uw reïncarnatie begint en de evolutie staat, dan is dat de klop – klop, klop, klop (meester Zelanus klopt hier op de microfoon) – de tik op en in uw hart van Magere Hein.
Dan is dat uw grafkamer waarop ge zult staan en zult zitten en een kransje vlecht van madeliefjes, vergeet-me-nietjes, voor het eerst voor uw liefde.
Want hierna, hierna, geloof het, krijgt ge de moederkus toegestuurd, en die zegt ‘klets’.
En ge zegt: ‘Vanwaar komt dit?’
En is er ook iets bij van Onze-Lieve-Heer, want Hij zag u vlechtjes maken, Hij zag dat er geen dood meer in u leeft en dat de universele liefde, de God die álles heeft geschapen, ontwakende is, uitdijt, aan een zegenrijk leven is begonnen.
Ik dank u wel.