God als vader en God als moeder voor de mens

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
Wij gaan vanmorgen verder met God als vader, maar vooral, als moeder voor de mens.
We hebben het licht, God als ziel, geest en als nevelen leren kennen.
Nu komen wij tot het kleurenrijk – we hebben dat even beleefd – en vanzelfsprekend nieuwe openbaringen voor God, voor de Albron, de Almoeder, waardoor dan de verschijnselen geestelijk en stoffelijk naar voren treden.
Voor hen die dit niet hebben beleefd, verwijs ik naar de boeken ‘Het Ontstaan van het Heelal’.
U kunt het enigszins opnemen door ‘De Volkeren der Aarde’.
Maar weet: straks wanneer wij op aarde terugkeren en menselijk beginnen te denken, onze gevolgtrekkingen gaan maken, dan zult gij beseffen dat dit waarlijk uit de goddelijke bron naar de aarde komt, want rein, als kristal zo zuiver zullen thans de wetten worden verklaard.
Ik ga verder en lees hoe we deze reis hebben gemaakt, wanneer meester Alcar spreekt en André de inspiratie vanuit de Albron ontvangt; die ook aan mij werd gegeven.
Wanneer we staan voor God als licht en zien dat de nevelen zich gaan verdichten, dan kunnen wij reeds aanvaarden dat dit de eerste openbaringen zijn waardoor God zich voor al Zijn karaktertrekken heeft gemanifesteerd.
We krijgen hier reeds te beleven God als persoonlijkheid.
De miljoenvoudige, biljoenvoudige kracht, vonken van Zijn leven, van Zijn geest, van Zijn ziel, van Zijn vader-, voor Zijn moederschap vinden we straks in de macrokosmos terug en vooral in het embryonale bestaan.
En hierdoor begint dan voor de mens – dat beleven wij op de volgende reis – het beginstadium voor de mens, voor Moeder Natuur en het dier.
Ik ga verder.
U weet, wij beleven nu God als persoonlijkheid, als nevelen en die nevelen die gaan zich verdichten, die ruimte, die onmetelijkheid wordt gevuld.
Dit is nog altijd baring, maar dit wordt reeds scheppen.
Vanuit de eerste gedachte betreden wij reeds het scheppen van de Albron, de Almoeder, de Algeest, de Alpersoonlijkheid.
En wat er uit deze persoonlijkheid naar voren zal treden, leren wij op deze reis, deze macrokosmische, goddelijke reis kennen en zullen wij ons daarvan later de wetten eigen moeten maken.
Ik krijg hier, dat meester Alcar zegt: ‘Dit gewaad in de ruimte, dat strak wordt, u kijkt er nog dóór, maar die baring gaat verder.
U beleeft dit, u ziet dit.
Er zijn hier nog geen mensen, er is nog niets, er zijn alleen nevelen, protoplasma is het, aura, levende aura, dat wordt later bloed.
Dit is ziel, dit is geest, dit is leven.
Maar dit is in alles harmonie en rechtvaardigheid, maar wil zijn: liefde, liefde, liefde.’
Wanneer we de liefde als stelsels, wijsgerige, goddelijke stelsels gaan ontleden – voelt u dit niet? – dan komen wij voor Socrates, Plato, Aristoteles te staan, maar vooral voor Socrates, voor de sferen van licht, en begrijpt de mens Zijn liefde.
Meester Alcar zegt: ‘Dit gewaad is een deel van Zijn goddelijke persoonlijkheid, maar ook dat leven zal zich weer splitsen en opnieuw beleven wij deze evolutie, waardoor de stoffelijke godheid naar voren treedt.
En dan staan we meteen voor de stoffelijke ruimte waarin wij leven en waarin wij zon, maan, sterren en planeten zullen aanschouwen.
Doch bovendien voor al de eigenschappen van God die nu deel uitmaken van Zijn persoonlijkheid.
En dan beleven wij dat de zon een deel is van Zijn persoonlijkheid, maar vaderschap is.
We beleven dat de planeten, zon en sterren zich zullen verdichten, dat er dag en nacht komt.
Allen verschijnselen van Zijn persoonlijkheid, dat nu werking zal zijn, vader- en moederschap.’
Ziet u?
Is er één mens op aarde, die u deze wetten nu zo zuiver, zo rein en waarachtig kan verklaren?
Daarvoor moet ge aan Gene Zijde leven.
‘En dat kunnen wij aanvaarden’, zegt meester Alcar, ‘want wij zijn nu één met al de bestaande wetten van God.
Wij hebben ons die wetten eigen gemaakt, meester Zelanus.
Wij gingen door de oerwouden heen, wij hebben miljoenen levens gekend, we waren miljoenen malen op aarde, voor vader en moeder, we waren opnieuw kind.
We hebben verkeerd gedaan, we hebben gemoord, gebrandsticht en toch: we leven in de sferen van licht.’
‘Dit zijn openbaringen voor God – maar ze zullen menselijk worden – waartoe wij, het leven van Moeder Natuur en straks het dierenrijk behoort.
En dan zien wij dier, plant, bloem, wind, water en wolken, zeeën – levenswetten zullen dit zijn – want al deze vonken, verschijnselen van God, zullen een eigen zelfstandigheid bezitten.
Ze zullen de levenswetten van God geestelijk, lichamelijk, dus stoffelijk en ruimtelijk vertegenwoordigen.
God splitst zich dan in myriaden deeltjes en al die deeltjes maken deel uit van Zijn persoonlijkheid, waardoor wij Hem nu zien als leven, licht, ziel, geest, maar nu als vader en moeder zullen leren kennen.’
‘U ziet het,’ zegt meester Alcar, ‘hierin leeft álles.’
En dat alles zien wij terug in de macrokosmos, zien we terug in de mens, in het kleinste insect, in een plant, in een bloem, in een boom, in de wateren, door een vogel, door een wild dier, een slang, een krokodil.
Alles heeft nu betekenis en draagt leven van Zijn leven, is ziel van Zijn ziel, is geest van Zijn geest, bezit ruimte, krijgt Zijn licht, Zijn vader- en Zijn moederschap.
‘En dit alles wat wij als mens mochten ontvangen, zullen wij als mens op aarde tot evolutie brengen.
Want hierdoor alleen, mijn broeders en zusters, bereiken wij het bewuste goddelijke Al en zullen Hem, de Albron, de Almoeder daar moeten vertegenwoordigen in al haar wetten, zelfstandigheden, en deel uitmaken van haar persoonlijkheid?
Neen, wij zijn thans goddelijke persoonlijkheid.
Waarin wij nu leven, is dus een deel van God als een geestelijke persoonlijkheid.’
Ziet u?
‘Deze ruimte is gevuld door nevelen en dit wordt licht.
Dit is de lichtende God, als een nevelstadium, en reeds een deel van Zijn persoonlijkheid.
En dit evolueert opnieuw en zullen we nu volgen.
Wij zullen nu God miljoenen malen zien veranderen.
Dat moet u toch duidelijk zijn.
Hij zal telkens weer veranderen totdat wij de bestaande wetten betreden, zien, beleven en wij als mens en als godheid de wetten van Hem in handen krijgen.
Wij zullen dan baren en scheppen.
We zullen vader en moeder zijn.
Hoe is dan ons licht?
Hoe is dan ons leven?
Hoe is dan onze liefde?
Immers, wij kennen de stoffelijke en de geestelijke ruimte, wij kunnen nu vergelijkingen maken voor onszelf, voor de mensheid, voor al de kerken en sekten op aarde.
Dit alles komt vanuit de goddelijke bron, de Universiteit van Christus.
Wij leven als astrale wezens in de geestelijke wereld en dat is de wereld voor de geest, de bewuste geest als mens; en daarin vertegenwoordigen wij door ons denken en voelen, onze liefde, ons vader- en moederschap een levensgraad, die nu zal aantonen hoe wij innerlijk zijn, hoe onze afstemming is.
God is nu ruimte, God is nu licht, God is nu leven.
Maar, André, wat heeft de Bijbel hierover verteld?’
En dan kan André zeggen: ‘Ik ken de Bijbel, mijn meester.
De Bijbel begint door een verhaal dat de mens in een paradijs is geboren.
De mens zat onder de levensboom van God en er was een slang, die de mens voor het verkeerde, voor de afbraak, voor de vernietiging waarschuwde.
Neen, mijn meester, het was geen godheid, het was geen engel, geen meester, een stuk slang, dezelfde slang die in het oerwoud sist, bijt, verkracht en vernietigend het leven slaat, vergiftigt.
Is dat goddelijk?
Ik zie nu hier hoe de goddelijke openbaringen zijn begonnen.
De mens mocht niet van de éne levensboom eten; en die levensboom voor God en de ruimten en alles dat ik nu waarneem en beleven kan en zie, is baring en schepping.
Ik kan de theologen, ik kan de godgeleerden thans colleges geven, mijn meester.
Ik ben goddelijk bewust voor deze toestand en wat hierna komt, zal mijn leven tot uitdijing voeren.’
Dan kan meester Alcar zeggen: ‘Wanneer we straks zover zijn, André, dan komen wij voor de theologie te staan, voor de universiteiten, voor al de geestelijke faculteiten op aarde en waarlijk, wij zijn nu in staat om de nieuwe fundamenten, de goddelijke, voor de Universiteit van Christus en de mensheid te leggen.’
Voelt u dit?
‘Dan betreden we nu God als vader en als moeder.’
‘Voor God als vader en moeder, mijn meester, is dit leven tot de openbaring overgegaan, omdat wij hieruit onze levensrechten zouden bezitten.’
En dan kan de meester weer zeggen: ‘Zeer juist, mijn broeder.
U ziet het, meester Zelanus, wij kunnen geen fouten meer maken.
Het Al, het Goddelijke Albewuste Kind dwingt ons nu om elke wet voor God te beleven en die wet te volgen.
Wij kunnen geen fouten meer maken, dit alles hier is werkelijkheid.
De Universiteit van Christus brengt levensruimte op aarde.
Christus kwam naar de aarde en bracht het heilig evangelie; dít wilde Hij brengen.
Hij wilde de mensheid zeggen dat de mens door de goddelijke openbaringen tot zichzelf ... en die zelfstandigheid in handen kreeg, maar de mens heeft Hem niet begrepen.
Maar Zijn afgezanten, Zijn kinderen, Zijn vaders en moeders die de sferen van licht hebben bereikt, die komen nu terug en zullen de Universiteit van Zijn leven, Zijn licht en Zijn liefde op aarde vestigen, opbouwen voor eeuwigdurend opdat de mensheid ontwaakt.
Want dit alles is waarheid.
Door dit alles zien wij God als vader en als moeder, want wij beleefden Zijn eerste evolutieprocessen.
Het nevelstadium vervolgt, evolueert, er komt licht.
En later zien wij dat God stoffelijk vader en moeder is door de planeten en de sterren, maar voor hier is God nog altijd een nevelstadium.
Hij is licht, maar dit licht is leven, is wet, is rechtvaardigheid, is harmonie, is levensbloed, is Zijn denken, Zijn voelen.
Onfeilbaar gaat dit verder.
Dit leven zal zich openbaren, onfeilbaar, niets stoort hier in deze wereld.
En als u dat straks terugziet op aarde, André, dan zult ge zien, wanneer de mens in harmonie wil leven met de goddelijke wetten en deze stelsels, dan staat de Messias als de Christus naast de mens en in de mens, en hoort de mens Hem spreken en voelt de mens Zijn liefde.
Hebt u dit alles gevoeld en kunnen volgen, meester Zelanus?’
En dan kan ik zeggen: ‘Wat ik onderging, mijn meester, is dat dit vanuit de Almoeder tot het vaderschap voor het volgende stadium overging.’
Begrijpt u dit?
‘Ik moet dus wel aanvaarden dat God als geest vader en moeder werd; dus als geest, als licht, als leven, als ziel is God reeds vader en moeder en kon ik aan deze verschijnselen waarnemen.
Ik heb dus mijn hoofd te buigen voor deze wetten, want deze moederlijke krachten – dit zijn moederlijke krachten – veranderen en verdichten zich als licht, als levende plasma.
Dit is goddelijk vader- en moederschap.
En hoe dat moederschap en vaderschap straks zal veranderen, dat, mijn meester, leren ons de stoffelijke wetten kennen.’
‘Ik dank u, mijn broeders, machtig is het’, gaat meester Alcar onmiddellijk verder, ‘dit is goddelijke waarheid.
Dit is God als vader en moeder, want vanuit de eerste openbaringen, door de Albron stuwend vergeestelijkt, krijgt God Zijn zelfstandigheid.’
Voelt u?
Achter de levens en alles wat u nu in uw maatschappij en voor de ruimte waarneemt, dat is God.
‘Maar vanuit de Almoeder is God naar Zijn Zelfstandigheid gevoerd en betreden wij’, zegt meester Alcar, ‘het kleurenrijk Gods en de levenswetten voor God als vader en als moeder.
Dat is de nieuwe bewustwording waarvoor wij staan en beleven wij Zijn evolutie, wij ondergaan Zijn proces, waarvan elke levenswet gestalte geeft voor ons leven, voor de mens, voor Moeder Natuur, voor al het leven dat hierdoor zal ontstaan.’
‘Ga verder’, zegt meester Alcar tot mij.
En dan kan ik zeggen: ‘Mijn meester, als u dit volgt en beleven wilt, dan openbaart zich in mij op dit ogenblik onder mijn hart, onder mijn ziel en door mijn geest, mijn bewust kennen, de plaats die ik nu heb bereikt, mijn afstemming: God als geest door Zijn kleurenrijk.
Ik zie deze wetten, mijn meester, want wij zagen immers deze ruimte veranderen.
Ik zag licht tot mij komen.
Neen, ik werd licht.
Uit die duisternis, uit die stilte kwam ik tot evolutie.
Ik voel me één met dit licht, ik ben leven, ik voel me als ziel en als geest.
En deze ruimte als licht maakt deel uit van mijn kleurenrijk; mijn kleurenrijk dat nu wéten, bewustzijn wordt, want ik vertegenwoordig in de sferen van licht mijn uitstraling, mijn liefde, mijn gewaad.
Ik heb mijn licht in mijn ogen.
Ik ben geestelijk en ruimtelijk bewust geworden.
Ik ben een zelfstandigheid geworden en ik ben nog steeds mens.’
Zó ontzagwekkend is het leven op aarde voor de mens indien de mens zijn God en zichzelf leert kennen, indien de mens zichzelf wil verruimen.
Ziet u?
‘Dit zijn openbaringen voor gans de mensheid.
Waardoor ik kan vaststellen, mijn meester, dat deze wetten volgens het goddelijke openbaringsproces naar voren traden en ook hierdoor zien wij, mijn meester, dat wij geen fouten kunnen maken.’
Meester Alcar zegt: ‘Zo is het.
Dit is onze goddelijke zekerheid – onfeilbaar gaan we nu verder – waarvoor het bewuste Al is geschapen en waarover het bewuste Al als mens nu spreekt en waaruit de Christus naar de aarde kwam met Zijn weten, het Albewustzijn onder Zijn hart.
Wij hebben het kleurenrijk Gods mogen aanschouwen omdat wij dit leven zagen veranderen.’
Ziet u?
God komt tot werkend licht.
‘Zeven tijdperken, mijn meester, zag ik en deze tijdperken zien wij straks op de aarde terug.
Dit heeft – wil ik een vergelijking maken met de aarde, mijn meester, voor André – heeft dit miljoenen tijdperken geduurd voordat de nevelen zich hadden verdicht en het kleurenrijk Gods tevoorschijn trad door de nevelen, door de ziel, door de geest.
Zeven overgangen hebben wij moeten vaststellen als het kleurenrijk Gods voor het vader- en moederschap, als wetten, als levensgraden, die we straks in de geestelijke en de stoffelijke ruimten zullen terugzien.’
‘Is dat zo, is dat waarachtig?’ vraagt meester Alcar nu tot André.
En dan zegt André: ‘Ja, mijn meester, deze kleuren zullen zich verstoffelijken.
Het vader- en moederschap voert ze tot de eigen evolutie en daarvan is het zaadgebeuren het protoplasma, dat zich stoffelijk zal verdichten en ik op aarde door de mens, door Moeder Natuur, door bloem, plant, al het leven terugzie.
Ik ken nu mijzelf.
Immers, de wetten voor de stoffelijke ruimte voeren ons tot het vader- en moederschap terug, naar de aarde, naar al de planetenstelsels, waardoor het kleurenrijk Gods is ontstaan.
Uit dit eerste blauw, wat u protoplasma noemt en wij hebben te aanvaarden, is dit gouden licht geboren, waarna die overgangen tot de eigen evolutie overgingen en dat is nu de verdichting’, hoort gij het?, ‘de verdichting als licht voor het kleurenrijk Gods.
Maar het is vader- en het is moederschap, baring en schepping.’
‘Ook dat is waarachtig, mijn broeder André’, zegt meester Alcar, ‘de wetten voor het stoffelijke leven voeren ons vanzelfsprekend tot de goddelijke werkelijkheid terug.
Die wetten zijn nu te beleven en te volgen en betekenen opvolgende, evoluerende, geestelijke openbaringen; allemaal openbaringen voor God.
Wat wij nu volgen is van algemene betekenis voor de aarde, voor de mensheid, voor elke sekte, voor iedere godsdienst, ja, voor al het leven van deze ruimte.’
Wanneer we aanstonds het huidige stadium betreden, het huidige waarin gij leeft, mijn zusters en broeders, dan zien wij deze mensen, dan beleven wij die wetten als kernen, vonken van Moeder Natuur, plant, bloem, boom, water.
Maar elk leven, iedere vonk zal Zijn licht, zal Zijn kleurenrijk, zal Zijn leven, Zijn vader-, Zijn moederschap bezitten, (en) Zijn persoonlijkheid, als mens, als een deel van deze ruimte, door zijn organisme vertegenwoordigen.
En dan betreden wij iets anders.
Want wet na wet is levend bezield en goddelijk harmonisch.
Hierna staan wij eerst voor de liefde van God.
En nu, mijn zusters en broeders, openbaart zich dit leven als goddelijke levenswetten en nu kan ik u reeds zeggen: u bent een goddelijke levenswet, die daar zit en luistert.
Heel de mensheid is één levenswet voor God, waarvan elk mens de goddelijke zelfstandigheid bezit voor ziel, geest, leven, harmonie, rechtvaardigheid, de goddelijke liefde.
Ziet u?
Nu ligt reeds de Albron voor u open en kunnen wij verdergaan.
En dan zegt meester Alcar, ‘Dat wil ons zeggen dat elk verschijnsel thans een wet is, een goddelijke wet wil zijn.
Hier is alles in vrede en rust, tot het leven, tot de openbaring gekomen, harmonisch.
Maar wanneer wij de menselijke wereld betreden, mijn broeder André, wordt alles anders.
En dat wil zeggen, (dat) indien wij de goddelijke openbaringswetten voor vader- en moederschap beleven en aanvaarden, dat wij steeds in rust en vrede kunnen leven, omdat wij nu die harmonische werking ondergaan en de liefde naar voren treedt.
Is dat duidelijk, meester Zelanus?’
‘Ja, mijn meester, ik heb u begrepen.
Ook de Albron is harmonie, is rust en wil zijn: goddelijke liefde.
Niets kon dit proces tegenhouden, mijn meester, omdat dit door harmonisch voelen en denken’, hoort gij dit, mens, ‘tot het leven kwam, tot werking overging.
Indien wij mensen straks volgens deze wetten leven, mijn meester, zullen er nimmer stoornissen zijn, in welk leven wij ons ook zullen bevinden en dan leeft de mens in dit goddelijke paradijs en is vrij van stoornissen en geweld, van ziekten en narigheden.
Maar, mijn broeder André, hoe is nu het leven op aarde, nu Adolf Hitler de volkeren der aarde knecht, mishandelt?
Nu het joodse kind wordt vergast?
Nu miljoenen mensen geen eten meer bezitten en Moeder Aarde alles heeft?
Nu Moeder Aarde kermt voor God en zegt: “Hoort ge mij, Vader, hoe mijn lichaam wordt geslagen en getrapt, hoe ze mij afbeulen en martelen?
De mens schiet, de mens zoekt naar vergiftige wapenen en denkt niet aan mij, maar ik bloed uit duizenden wonden, en kunt Gij aanvaarden, mijn God.
Maar ik zal mijn leven opbouwen en mijn kind tot u terugzenden.
Ik wil mijn taak in reine eerbied en liefde en rechtvaardigheid volmaken.”’
Dat zegt Moeder Aarde nu, nog, en in die tijden toen de mensheid werd geslagen en André dít alles voor de mensheid mocht beleven.
Wat wordt er van Moeder Aarde en de mensheid?
Wij weten het.
‘En niets kan dit proces toch tegenhouden’, zeg ik, ‘omdat dit door harmonisch voelen, levend bewust denken tot stand kwam en de mens door de Albron, de Alwetten, de levensgraden zijn eigen zelfstandigheid kreeg en daardoor aan zijn verdichtingen kon beginnen.
En is dat duidelijk, André?’
Dan kan André zeggen: ‘Ja, mijn meester, want ik beleef nu de ellendigste tijd wellicht.
Ik zie de mensen op straat – als ik straks terugkeer – neervallend en stervend.
Ze hebben geen eten meer, ze hebben niets, ze zijn gebroken.
En ik zal straks voor ze staan met goddelijke wijsheid.
Ik zal ze in de ogen kijken, mijn meester, en ik zal u bewijzen dat ik sterk zal zijn om dit alles uit te kunnen houden.
Ik zal u bewijzen, ik zal het God bewijzen dat ik thans Zijn licht naar de aarde zal brengen, dat ik Zijn leven zal vertegenwoordigen in liefde, in waarheid, in rechtvaardigheid.’
Meester Alcar zegt: ‘Ja, mijn broeders, dat is verdichting, verruiming en uitdijing.
En ook deze ruimte dijt uit.
En komen wij door dit alles, door onze vergelijkingen met de aarde’, deze tijd, ‘tot de geestelijke en de stoffelijke verdichtingswetten voor God, de mensheid en Zijn ruimten.
Dit is allemaal waarheid, goddelijke realiteit.
Dit leven dat vanuit de Albron tevoorschijn trad, zijn nu levenswetten.
Als verschillende verschijnselen hebben wij die waar kunnen nemen en betekent nu: de verdichtingswetten als levende aura voor God, voor Zijn vader- en Zijn moederschap.
Dus wij zijn nu reeds gekomen vanuit het vader- en moederschap naar de verdichtingswetten voor dit vader- en dit goddelijke moederschap.
Want dat’, zegt meester Alcar, ‘hebben wij te volgen en wil het bewuste Kind in het Al dat wij beleven.
Elke verandering, mijn broeders, is nu een wet voor het vader- en moederschap, maar zal zijn straks: leven en dood.
Maar dan is er geen dood, want nu wordt de dood evolutie.
Ik moet die naam, dat woord spreken om voor de mens op aarde de vergelijking te kunnen maken, zodat de mens dit voelt en begrijpt.
Er ís geen dood.
Neen, dat is het verdergaan om te evolueren.
Want hierin, in deze onzichtbare, levende aura zien wij reeds de dood.
Want het afsterven van het licht, het veranderen van deze levenswetten als aura, als nevelen, dat onzichtbaar worden van deze nevelen is de dood voor de mens op aarde.’
Ziet u?
‘Uit dit goddelijk openbaren vinden wij het loskomen voor de menselijke ziel terug, dat wij kunnen volgen op aarde en dan de mens nog als doodgaan beleven wil en zien, en onwaarheid is, een ontzagwekkende leugen, het is onbegrijpen, de mens weet het nog niet.
Maar wat dán wanneer de Universiteit van Christus in elk huisje voor vader en moeder en de kinderen aanwezig is?
Wanneer de mens weet en de mens straks aan zijn moeder kan zeggen: “Moedertje, ga gerust en leg u neer.
Wij zien elkaar aanstonds in de sferen van licht terug.
Gij gaat niet dood, een dood is er niet.”’
‘Hieraan kunt gij’, zegt André, en roept dat naar zijn lieve Crisje, ‘Crisje, hieraan kunt gij zien dat er geen sterven is en dat de mensen niet op het graf moeten neerzitten en schreien, zich leegschreien van smart, want God heeft geen smart geschapen.’
‘Straks staan wij’, zegt meester Alcar, ‘op aarde en dan keert André tot de mens terug en dan ziet hij de mensen daar schreien en hij lacht innerlijk omdat hij zegt: “Uw geliefden gaan verder.”
Wat nu nog van u is, mens der aarde, gaat straks naar Europa terug, bevindt zich onder andere volkeren, want gij hebt geen kennis, geen gevoel voor universele liefde en éénzijn.
Dat kleine beetje geluk dat de mens nu op aarde heeft door zijn liefde, zijn bezit, zijn vader-, zijn moederschap, zijn vrouw, zijn kind, is slechts de liefde van die kleine ruimte, voor dit kleine denken en voelen.
Maar de mens is universeel diep en ruimtelijk bewust indien de mens de wetten van God beleven kan en die wil aanvaarden en voor zijn eigen zelfstandigheid zal vergeestelijken en wil verstoffelijken.’
Voelt u zich niet verruimd?
Komt er geen verruiming in uw geest, in uw denken, tot uw gevoelsleven?
‘Dit zijn levenswetten’, zegt meester Alcar.
‘Is dat zo?
Maar nu het volgende stadium.
Wat geeft ons vader- en moederschap te zien, te beleven?
Is dit allemaal waarheid?’
Dan kan André zeggen: ‘Kijk eens, mijn meester, álles is waarheid.
Maar ik betreed de geestelijke, en deze reeds stoffelijke aura gaat zich verdichten.
Het is nu uit de goddelijke aura als geest ontstaan, door de verdichtingswetten verruimd en tot uitdijing gekomen, waarna ik nu de halfwakende – waar wij vele malen over hebben gesproken, over het halfwakende bewustzijn voor vader- en moederschap – betreed en zie ik, beleef ik de verdichtingswet.’
En als u nu wilt weten hoe die verdichtingswetten heel eenvoudig kinderlijk voor uw stoffelijk, menselijk begrijpen en voelen te verklaren zijn, dan gaat u maar terug naar uw keukentje, moeder.
En maakt u maar eens een heerlijk brood.
En laat dat brood, laat eerst die melk eens weer verdampen, breng dat meel en alles wat u nodig hebt terug even tot de astrale wereld, in de grond, voordat het geboren werd, en nu gaat het de oven in, en u krijgt verruiming als stof.
Zo zelfstandig is de ruimte ontstaan en traden de verdichtingswetten naar voren.
Als u nu het water ziet en het wordt koud aanstonds en u loopt op het ijs, hebt u door die koude een levenswet, een verdichtingswet als water en ijs beleefd, en nu staat u er bovenop.
Dit is voor de ruimte, voor de goddelijke bron waarin wij nu leven dezelfde wet als de wet die de mens dagelijks beleven kan indien hij iets tot verdichting brengt.
Diezelfde kracht van elk ding ook is nu voor u open en bewust, want gij beleeft de goddelijke openbaring voor verdichting, verharding, uitdijing, verruiming als stof, voor u als mens.
Zo heeft dit Moeder Natuur en de dierenwereld voor zichzelf ontvangen.
Is dit nu zo moeilijk?
Uit dit alles treden nu de graden naar voren.
In welk tijdperk leeft dit alles?
Voor welk stadium is dit alles?
En dan kan meester Alcar zeggen: ‘Wat we nu zien, dat zijn reeds de levensgraden voor deze geestelijke en stoffelijke, straks verdichtingswetten, die wij voor het universum als tijdperken zullen beleven, zullen zien, zullen verstoffelijken.’
Ziet u?
Wat we nu volgen, komt tot ons innerlijke leven voor ons voelen en ons denken.
‘En nu, mijn broeders, neemt dit alles in u op, kom tot meditatie, wij krijgen even een kort ogenblik voor het goddelijke Al om dit alles in ons op te nemen, opnieuw weer te volgen.
En eerst dan kunnen we zeggen en vooral gij, André: “Dit is mijn bezit op aarde als ik straks terugkom.”’
‘Ik kom dus op aarde met goddelijke openbaringen voor mijn ziel, voor mijn geest, voor mijn leven, voor mijn vader-zijn, voor mijn moederschap, voor mijn sferen van licht terug.
Ik zal ruimtelijk zijn en oneindig diep voor het kleurenrijk Gods, nietwaar?
Crisje, mijn lieve moeder, in uw lichaam als goddelijke tempel kwam ik tot verdichting en verruiming.
Ik werd geboren en ik ben nu mens, ik ben volwassen.
Ik begrijp alles, want uit het goddelijke is het geboren en ontstaan, ik ben een godheid.’
‘Kom tot meditatie’, zegt meester Alcar, ‘en die hele ruimte nu spreekt met ons.
Het leven wil dat gij al deze werelden zult beleven, waardoor gij elke zelfstandigheid zult leren kennen, zult vóór u zien en daardoor zult ge met die zelfstandigheid kunnen spreken.’
Dat is nu te volgen, mijn zusters en broeders – ik spreek nu even tot u – omdat wij deze eenheid beleven en ook voor uw leven op aarde een wet is en betekent.
Dan komt de stem uit de ruimte tot André en dan zegt André: ‘Mijn meester, mijn broeders, vanuit het Al krijg ik het woord.’
André krijgt vanuit het Al het woord.
‘Dit alles wat wij mochten volgen, zijn levensgraden voor de goddelijke evolutie.
Wij weten reeds wat dit alles te betekenen heeft, hoe dit leven is ontstaan.
Levensgraden voor deze goddelijke evolutie.
Dit alles wat wij mochten volgen, zijn harmonische levenswetten, die ik zal vertegenwoordigen op aarde en elk mens, elk dier, de bloem, een plant, wateren, als vader en moeder.
Alles is vader- en moederschap, niets en niets anders.
Dat is God, dat is de Albron, de Alziel en hierdoor’, zegt André, ‘keer ik tot het goddelijke Al, het bewuste waar de Christus nu leeft, terug en zal Hem daar straks vertegenwoordigen in álles.
Want ik ben werking, ik ben licht, ik word leven, ik word wind, ik word nacht, ik word een bloem, ik word een dier, ik ben alles, want dóór mij kreeg alles betekenis en zelfstandigheid.
Als ik er niet ben, mijn meester – dat kan ik straks op de aarde zeggen en is voor elk mens – dan stort deze ruimte in elkaar en lost alles op, als ik er alleen al niet ben.
En nu dit.
Zo onfeilbaar heeft God zich verdicht en verruimd en tot de uitdijing gebracht voor en door het vader- en moederschap.
En dit alles nu’, zegt André, ‘is leven, is harmonie en wil voor dit zijn: liefde, nog onzichtbare liefde.
Dat wordt stoffelijk en geestelijk’, zegt André.
‘Wat ik nu voel, dat heeft alles voor mijn leven te betekenen, dat ik dit alles naar de verruiming zal voeren. Terug door de planeten; door dit ontzagwekkende macrokosmische lichaam krijg ik de overwinning van deze ruimte in mijn handen.
Mens, mens, mens op aarde, voelt gij’, stuurt André op dit ogenblik tot de mensheid, ‘dat ge ruimtelijk diep zijt en dat God ín alles, door Zijn persoonlijkheid in uw lichaam leeft?
Dat Hij de ziel, dat Hij Zijn geest, dat Hij Zijn kleurenrijk, Zijn licht aan u geschonken heeft?
Want ge kunt zien, ge kunt spreken, ge kunt denken, ge kunt voelen.
Maar hoe is uw denken, uw voelen, uw spreken?
In harmonie met Hem, met dit alles, zoals dit hier is ontstaan?
Dit alles is leven, mijn meester, en ik ben leven van Zijn leven.
Dit is hetgeen ik ontvang en naar de aarde heb te brengen en ik kan u zeggen, mijn meester, ik ben dankbaar dat ik die wetten heb mogen overwinnen.
Ik ben gereed en ik zal het u bewijzen (met) wat ik doe en wat ik kan.’
En dan zegt meester Alcar: ‘De meesters vanuit het Al komen tot mij en zeggen: “Kijk, mijn broeders, is het u duidelijk dat dit licht, dat zó ontzagwekkend diep is, slechts een vonk Gods wil zijn en kan betekenen?”
Dus de vonk, ook al betreden wij de microkosmos, ook al staan wij voor het embryonale leven ... wil dat zeggen, dat ook de vonk van God op macrokosmische afstemming een vonk is van Zijn leven, van Zijn licht.
Een ruimte is slechts een deeltje van die diepe persoonlijkheid.
En zullen wij’, zegt meester Alcar, ‘dat ik krijg door de Mens die nu het Al bezit, beleven en mogen volgen.
Dat is het, mijn broeders.
Maar wat wil dit alles weer zeggen, André?’
En dan is André weer klaar, hij kan zeggen: ‘Dat wij, wat ik nu voel en zie, dat moeten beleven als de goddelijke vonk voor mijn eigen menselijke zelfstandigheid.’
Ziet u dat al die geboorten en openbaringen reeds tot André (spreken), onder zijn hart, in zijn ziel en in zijn geest aanwezig zijn?
Want hij is licht of duisternis; maar hij is ziel, geest, leven, hij is vader en hij is moeder.
En hij vertegenwoordigt daardoor een levensgraad voor de menselijke persoonlijkheid als wereld, als planeet.
Moeders, vaders, gij vertegenwoordigt ruimten, gij zijt ruimte, door God.
Gij zijt Goden.
Goden zijt ge.
Meester Alcar neemt het woord over en zegt: ‘Mijn broeder André, hierin – u ziet het – kunnen wij geen fouten meer maken, ook dit is juist en waarachtig.
Dit is zo waarachtig en levend want God heeft zich door deze wetten gesplitst, verruimd en reeds geestelijk stoffelijk verdicht.’
De verhardingsprocessen, ziet u?
Als u hier nog niet in kunt komen: dit is nog altijd goddelijke aura, geestelijke aura, verdicht reeds als geest.
Maar daarvoor was het nog geen geest, het was nog niet te zien en het was toch aanwezig.
Maar dit wordt stof.
‘Dus wij beleven hier,’ zegt meester Alcar, ‘dat God zich als halfwakend, stoffelijk gevoelsleven heeft vergeestelijkt en verdicht.’
Ik geloof wel, mijn zusters en broeders, dat dit voor u duidelijk mag zijn.
Want straks, hierdoor ...
Begrijp mij goed en denk nu na tezamen, en praat er(over), beter hierover te praten dag en nacht, ook al gaat ge praten tot in uw slaap, dan al de kletspraat van uw aarde, de nonsens en de nietszeggende dingen.
Als u dit alles hebt, staat de Universiteit van Christus voor u open en kijkt gij door al de levensvonken van God heen.
God als vonk.
‘Zo zou het geschieden,’ zegt meester Alcar, ‘mijn broeders.
Dit stadium, dat we nu zien, toont ons God als geest, als vader- en moederschap op macrokosmische afstemming.
Macrokosmisch, dus een mens is er nog niet.
Wij zullen straks zien hoe de mens tot verdichting en uitdijing komt.
Dit alles is nog alleen ...
Dit zijn dus ook de goddelijke openbaringen en niets en niets anders.
Dit is God als vonken gezien, Hij zal zich splitsen, maar als een machtig gewaad, en toch als vonk, een deeltje van Zijn persoonlijkheid.
Gij kunt u nu niet meer vergissen omdat wij die vonken straks als stoffelijke lichamen terugzien, en begint de stoffelijke macrokosmos.
En dan ontstaat de microkosmos.
Want al dit leven ...’, en dan wordt het mooi voor u en voor de mens, ‘dan zullen de planeten, dan zal het universum zich splitsen in myriaden vonken.
Maar door dit alles ...’ – ik sta daar straks bij stil om u nu het goddelijke ik als een zelfstandigheid te verklaren – ‘waardoor het goddelijke moederschap voor het planetenstelsel ontstaat.
En eerst dan kunnen wij verder.
Is dit juist?’ vraagt meester Alcar aan mij.
Ik zeg: ‘Ja meester.’
‘De ruimte scheurt nu vaneen, wij zien dat kleed strak worden’, ik heb u dat vroeger reeds verklaard, ‘er komt een ontzagwekkende spanning, het wordt elastisch en toch uiteindelijk scheurt deze ruimte vanéén en komt er weer duisternis.
Waarom?
Omdat ik, omdat wij, omdat God zich ging verdelen – dat is God, dat is de Almoeder – het vaderschap scheurt zich los, maakt zich nu vrij voor het moederschap.
Dit verscheuren, dit loskomen van het vader- en het moederschap is thans reeds de zelfstandigheid als God voor dit vaderschap, dat wij vroeger, zo-even nog bij elkaar zagen in één wereld, scheurt nu uit elkaar en worden twee verschillende werelden, twee verschillende wetten.
Twee vonken op macrokosmische afstemming zijn er nu ontstaan en is niets anders dan: de scheppende kracht als God splitste zich om te baren.
En nu zien wij God als moeder tot de duisternis terugkeren, want dit licht lost op.
Want elk vonkje bezit nu licht, bezit nu leven, bezit een persoonlijkheid, is vader en moeder.
Maar in dit alles leeft de zelfstandigheid, God als licht daarachter, en hier als een astrale levensbron, die zich nu gaat verdichten.’
En hier zal ik aanstonds even bij stil blijven staan, want eerst nú staan wij, komen wij voor de menselijke mogelijkheden op macrokosmische afstemming en leert gij uzelf begrijpen en kennen.
‘Deze ruimte scheurde vanéén.
Dit vanéén scheuren wil dus betekenen’, zegt meester Alcar, ‘dat God zich afscheidt, losmaakt als scheppende kracht en als barend principe.
Het moederschap evolueert.
Het vaderschap was in het moederschap één.
Nu krijgt vaderschap de zelfstandigheid om te baren en te scheppen, en ook het moederschap.
Want dit is goddelijk gebeuren voor vader- en moeder-zijn; voor de ruimte nu.
God heeft zich nu gesplitst.’
Als u altijd weer hoort van dat splitsen, dit goddelijke splitsen is ruimtelijk.
En God heeft dat gekund omdat de Almoeder, de Albron aan die werking is begonnen.
Dat weet u reeds.
‘Wij zien nu dat hierdoor het universum moet verduisteren.’
Ziet u?
Wij gaan uit het licht terug naar de duisternis.
Dat noemt men duisternis, dat is geen duisternis, maar dat is moederschap.
En nu kunt u dat weer vergelijken op aarde: legt u maar een pitje, een bolletje, een plantje, leg dat maar in de zon neer en het heeft geen duisternis, het krijgt geen baring, ziet u.
Die baring, die duisternis moet er zijn, of het licht verscheurt alles, dat licht verbroeit, versproeit alles, dat maakt alles levend dood.
Maar komt dit in moederschap, in de duisternis – we moeten dat woord duisternis niet eens meer gebruiken – komt er baring weer.
En begint opnieuw in dit menselijke stoffelijke zaadje zich de wetten te manifesteren, de levenswetten voor stof nu, maar uit de uitdijing ontstaan die wij nu voor de goddelijke openbaringen volgen en ondergingen.
Dat zaadje, die cel evolueert, dijt uit, is nu een levenswet, een zelfstandigheid, is ziel, is geest.
Heeft het kleurenrijk ook al, want straks zal dit leven blond zijn, bruin of zwart.
Het zijn de kleuren door die omstandigheid naar voren gebracht en kunt gij nu voor uw menselijk denken en voelen reeds deze vergelijkingen maken.
En dan ziet u dat nog in uw eigen huidige stadium al de reine goddelijke wetten aanwezig zijn.
Niets is ervan verloren gegaan.
Onfeilbaar hebben de wetten, de levenswetten als graden zich verruimd, vergeestelijkt en verstoffelijkt en zijn nu in uw handen.
Als u daar zit als mensen, als moeders en vaders, hebt u alles wat wij tot nu hebben mogen volgen.
U bent vader, u bent moeder, u kunt baren en scheppen.
De uitdijingswetten zijn er, de verdichtingswetten zijn er, leven in u.
En die bron is de Albron in u.
De Alkracht, de Alwetendheid, de Alonfeilbaarheid, de Alrechtvaardigheid, de Alharmonie als leven, als liefde, is in u, u spreekt erdoor, u handelt er nu door.
U bent vaderlijke en moederlijke verruiming, verdichting en uitdijing.
Hebt u nu nog minderwaardigheidscomplexen?
Dan bent u nog niet te bereiken.
‘Zo zou het geschieden’, zegt meester Alcar.
‘André, welke levenswetten komen er nu tot u af, stormen er tot uw persoonlijkheid en zoudt ge kunnen zeggen?’
En dan zegt André: ‘O, mijn Blavatsky, wilt gij mij wijsmaken, wanneer ge aan de wereld hebt verteld dat de mens eerst dier ... eerst natuur was, en toen natuur werd, bloem, de mens ging door bloem, plant en boom en water en daarna werd de mens mens?
Nee, Blavatsky, vanuit de goddelijke bron roep ik u thans reeds toe, dát alles, en zult gij straks hebben waar te nemen, is uit de mens ontstaan, want de mens vertegenwoordigt het Al en is álles.
Wég, Blavatsky.’
Nu reeds kan André zeggen: ‘Wereldberoemdheid op aarde, pff, ik blaas u van mijn hand.
Gij zei dat ge uittrad en de hemelen en de scheppingen beleefde, dan was u daar kleurenblind.
Ge zag niets, u hebt niets gezien, u hebt alleen uzelf gevoeld, u zag alleen uzelf.
En u zag uzelf niet eens, want u zag uzelf fout, verkeerd.
Uw verhaal klopt ten opzichte van het Bijbelse verhaal, dat de mens in een paradijs is geweest en dat er een slang was die de mens ging besissen, die zei: “Blijf van die boom af.”
En die boom was baring en schepping.
De mens zou dus voor God niet baren en noch scheppen, de mens moest niet tot eenheid komen.
Uw verhaal klopt ten opzichte van dat verschrikkelijke verhaaltje, dat God kwam en nam een rib uit Adam om Eva te scheppen.
U dacht alleen, Blavatsky, en u voerde de theosofie van de wal in de sloot.
Ik ben uw meester.’
‘Wat hebben de theosofen nu te zeggen, André?
Zeker, er zijn er die de verdichtingen anders hebben gevoeld en die de tempels van Isis, Ra, Ré, Amon-Ré hebben beleefd.
Wij, die van Gene Zijde terugkeerden, maar géén meesterschap hebben geduld – die zijn er – hebben enigszins de werelden kunnen belichten.
Wij spreken nu, we denken nu voor onszelf, maar de wetten volgen ons en zeggen: “Bent u gereed met uw vergelijkingen?
Als gij straks, mijn kind, op aarde terugkomt, roep dan tot de wereld, tot de geleerden, tot de wijsgeren, de goddelijk bewusten die onbewust zijn: ‘De mens is de goddelijke bron waardoor alles is ontstaan’, want ik verklaarde u nu Mijn wetten.”
Nu sprak Christus.’
U zult vele malen Christus horen – omdat Hij niet naar de aarde zou gaan, maar nu terug vanuit het goddelijk Al tot ons moet spreken – want wij vertegenwoordigen Zijn leven, Zijn licht, Zijn gestalte, Zijn heilig evangelie, Zijn liefde.
Dit is Zijn weg, Zijn leven, Zijn persoonlijkheid, Zijn álles, dat nu de aarde krijgt en ontvangt.
Daarom volgt Christus dit leven, deze reis door de ruimte, voor Zijn Universiteit.
Elk ogenblik zien wij Zijn gestalte, kijken wij in Zijn ogen, Hij is er.
Want het gaat om Hem, het gaat alleen om Hem, om Zijn alles, Zijn God, Zijn vader- en moederschap.
Heeft Hij niet gezegd: ‘Ik zal ze sturen die meer weten dan Ik’?
Wij weten niet méér, wij weten veel minder dan Hij, want wij moeten het van Hem krijgen.
Weer onder Zijn ‘vleugelen’ komen de kinderen van Zijn en mijn Vader terug om de mensheid tot die ontwaking te voeren, het licht te geven van Zijn gestalte en persoonlijkheid.
‘Blavatsky, wat wilt gij?
Mohammed, wat wilt ge nu?
Ga nu eens even na welke de lieflijken zijn die op aarde iets hadden te betekenen.
Wilt ge nu verruiming brengen door het geweld?
Wilt gij God vertegenwoordigen door revolvers op uw zijde?
Wilt ge Golgotha bestijgen’, kan André reeds uitroepen, ‘(met) in de rechterhand het kruis en in uw linkerhand het zwaard?
Dat is afbraak, dat is vernietiging, dat is onbewustzijn, dat is dierlijk gedoe.’
Miljoenen wetten kunnen we nu tot de reine klaarte voeren, zijn te verklaren en te beleven.
Alles wat we nu beleven, wat we nu zagen door het leven, door de vonk Gods, het kleurenrijk, vader- en moederschap, ziel, leven en geest, vinden wij voor het huidige stadium in elke vonk van God terug.
Zelfs in de wateren, in de modder ziet gij die goddelijke werking opnieuw.
Het leven heeft een aanvang genomen, ziet u – ik kan vanmorgen voleindigen – doordat de scheppingen zich hebben gesplitst.
God als het Koninkrijk Gods; de persoonlijkheid, Hij heeft zich gesplitst.
En kan meester Alcar zeggen: ‘Ziet u, laten we nog even mediteren voordat we terugkeren naar de aarde.
Dan kan André met zijn vergelijkingen beginnen, dan kan André gevolgtrekkingen maken en zich gereedmaken voor de volgende reis, die we dan zullen maken voor de macrokosmos – en gaan wij vanaf de maan, de Almoeder, dan zult ge zien dat de maan weer de Almoeder is voor deze ruimte, terug naar het goddelijke Al – voor al de universums die door deze manifestaties zijn ontstaan.
Kom tot meditatie.
Het leven in deze ruimte’, zegt meester Alcar, ‘heeft een aanvang genomen, het is begonnen.
De ruimte is nu baring en schepping.
De ruimte is licht, leven en liefde.
Onfeilbaar, harmonisch, rechtvaardig heeft de God van al het leven, de Almoeder, zich gesplitst, en kwam en is geopenbaard vanuit duisternis naar licht en terug naar nieuwe evoluties.
Het leven heeft een aanvang genomen voor miljoenen levensstadia en levensgraden.
Niets’, zegt meester Alcar, ‘kan dit goddelijke gebeuren tegenhouden.
Onfeilbaar komt de schepping van God in menselijke handen terecht, dat wij straks zullen beleven en zien.
Wij gaan nu volgen, mijn broeders, hoe dit leven uitdijt.
Wij zullen straks zien, wanneer we het huidige stadium betreden – mijn André, gij moet dit alles op aarde verwerken – dat de mens alles uit zijn Albron heeft en zich kan verruimen, hij kan uitdijen, maar nu door zijn geest, door zijn gestalte, door zijn persoonlijkheid.’
Persoonlijkheid, wie bent u? – heb ik u eens gevraagd hier – wat wilt u op aarde doen?
Ik heb de kunsten, de wetenschappen, Socrates, Plato, de godgeleerden onder de goddelijke lichten geplaatst.
Wij hebben ze gevolgd volgens de Bijbel, volgens de metafysische wetten, volgens het Egypte.
Ik gaf u zes-, zevenhonderd mogelijkheden, van uren om de mens te peilen en te bestralen en te leren kennen.
Wie bent u nu?
Wat weet u thans?
‘Dit is goddelijke waarachtigheid.
Dit is alles, want dit dijt uit, dit verdicht zich straks als stof, als levensbronnen.
En dan, André, dan staan wij voor de astrologie, de astronomie en zult ge het professoraat van de ruimte krijgen.
En hierna, indien wij al deze reizen hebben gemaakt en het leven tot de klaarheid hebben gebracht, zult ge zijn de prins van de ruimte.
De prins van deze ruimte, omdat dit alles koningschap betekent voor goddelijke klaarheid en rechtvaardigheid.
Niets heeft dat te betekenen met de aarde.
Maar het koningschap voor de ruimte is het geestelijke bewustzijn van één levensgraad, en dan staat de mens door zijn goddelijke afstemming voor de ruimtelijke Alwetendheid, en is Alwetend.
En indien gij dit alles kunt beleven en zult verwerken, André, komt het prinsschap van de ruimte in uw handen, en zal elk mens, elke moeder en elke vader en ieder kind ontvangen indien de mens dit bewustzijn beleven wil, verdienen wil, als wetten, levensgraden, geest, licht, kleurenrijk Gods, door het vader- en moederschap tot de geestelijke en stoffelijke verdichting gevoerd, vanuit het embryonale bestaan tot het goddelijke bewuste Al; voor de aarde, als mens.
Het Al leeft dan in de mens.
Voor deze ruimte dijt het uit, jazeker, mijn broeders, en zien wij terug wanneer wij het huidige stadium betreden.’
Dat kan meester Alcar zeggen en weet en kent André en kent gij ook, mijn zusters en broeders.
‘Gij, André, mijn broeder, moet dit alles op aarde verwerken.
Maak daar wanneer ge terugkomt uw vergelijkingen, maak u gereed om de volgende evolutie te kunnen beleven.
En meester Zelanus, maak u gereed om dit alles als de goddelijke Inleiding, door André te verstoffelijken en vast te leggen.
Dan kunt ge zeggen: de kosmologie, de eerste reis voor de kosmologie is beëindigd en die komt op aarde, die zullen wij verstoffelijken door een technisch instrument.
Woorden zullen er uit uw levens stromen en hierdoor het goddelijke Al vertegenwoordigen.
Het moet u duidelijk zijn, dat wij hier alle fundamenten zien waardoor wij God leren kennen.’
Dit zijn allemaal, waarin wij leven, mijn zusters en broeders, kinderen van Moeder Aarde, de goddelijke zelfstandigheden, de fundamenten waardoor de planetenstelsels zich hebben verdicht en tot werking overgingen.
Hoe zij zich hebben verdicht en verruimd en tot baring en schepping kwamen, dit alles komt uit deze bron, uit die zeventien pagina’s.
Ik lees het u aanstonds nog even voor, dan krijgt u de goddelijkheid in u en zal dan voor dit jaar, voor 1950, voor honderdduizend en één (dingen) dezelfde wetten betekenen en zijn – ook nu voor uw kerstfeest – dat ge stil zult neerzitten en alles wat u tot u neemt aanstonds, daarin leeft de ziel, de geest, de goddelijke persoonlijkheid en bezit kleur en gestalte.
Jazeker!
‘Van graad tot graad, mijn zusters en broeders,’ zegt meester Alcar, ‘moeten wij nu deze wetten volgen.
Van graad tot graad, van levenswet tot levenswet, wij kunnen geen stukken meer overslaan.
Want dáár zullen de wetten zeggen: “Hé, wacht eens even, meester Alcar, ik ben een levenswet, ik ben een overgang tot het volgende, gij moet mij beleven, ge zult mij moeten beluisteren”, en dan spreekt het leven tot ons.
Dit wordt en dit is: kosmologie voor de mens.
Van graad tot graad zal de kosmologie door de Christus tot de mens spreken.
Dit is: kosmologie voor de liefde, voor de rechtvaardigheid, voor het weten, voor vader- en moederschap.
Dit alles is diepte en reine klaarte.
Dit is niet diep meer, dit ligt open, dit is bewust.
U kunt het zo in u nemen, u bent het, voelt u maar op uw zonnevlecht, voelt u maar naar uw hart.
Geef nu eens een ruimtelijke kus en een hand aan een medemens.
Wil nu nog eens een mens niet willen begrijpen, vertik het om deze wetten niet te willen beleven, niet te willen belezen, niet te aanvaarden en u plaatst u tot de onzichtbare godheid die miljoenen mensen nog bezitten; u krijgt nimmer ruimte, nimmer verruiming, nimmer verdichting, geen uitdijing, geen geestelijk licht, uw liefde blijft levend dood.
Levend dood loopt u in uw huis, in uw maatschappij, want u wilt niet.
U moet er toch eens aan beginnen.
U zult eraan moeten beginnen want uw godheid dwingt u ertoe.
We weten nu: elke wet van God is een vonk van Zijn leven en iedere vonk bezit al Zijn eigenschappen, Zijn diepte, Zijn leven, Zijn bewustzijn?
Jazeker, maar nu door de levens die de mens krijgt, moet de mens dit alles verruimen en tot de verdichting voeren en dat kan alleen door het vader- en moederschap.
En bent u niet vader en moeder?
Hebt u nog vragen te stellen over de eerste verschijnselen, mijn broeders?
Dan is het nu nog mogelijk.
Op onze volgende reis beleven wij de stoffelijke macrokosmische openbaringen, ook voor God, die zijn dus voor het universum.’
‘Nee’, kunnen wij zeggen, ‘wij hebben niets meer te vragen en de wetten voor deze ruimte geven ons dit te voelen en te weten.
Wij kunnen thans verdergaan.
Wij hebben God als het licht leren kennen.’
Toch geeft het André nog te beluisteren, wanneer hij zegt: ‘Is er iets, André?’
Dan kan André zeggen: ‘Ja, mijn meester.
Wat er nog tot mij komt, mijn meester, is: dit alles is nu, nu het vader- en moederschap tot die werking overgaat, goddelijke, zekere, onfeilbare, rechtvaardige, harmonische liefde.
Liefde, liefde, liefde ...
Liefde is dit.
Alleen leven en liefde.
En dit alles, zie ik, moet ik aanvaarden, want ik ga uit het één, sta open voor het andere.
Mijn meester, ik zie die wetten, ik móét ze aanvaarden.
Ik ga ze beleven en tot de uitdijing, tot het vergelijken brengen.
En dan kan ik de mens op aarde antwoorden en zeggen wanneer ik zie dat de handeling, de daad verkeerd is gedaan: ‘Waarom doet gij dat zo?’
Er is slechts één goddelijke handeling te beleven op aarde.
En wanneer u die goddelijke handeling (doet) die dan in harmonie is met de ruimte, met al de openbaringen, dan eerst maakt ge iets van die goddelijke vonk wakker en bewust.
En eerst dan krijgt uw stralenkrans het kleurenrijk te beleven en dan is uw liefde volmaakt.
Dan eerst kan de moeder of de vader zeggen: ‘Ja, ik ben gelukkig want dit leven geeft mij alles.’’
Ziet u?
Dat kan André zeggen.
Geachte lezer, geachte mensen, mijn zusters en broeders op aarde, voelt gij nu ... ik zie uw licht, ik zie uw leven, ik zie uw gevoel, maar voelt gij, mensen hier, mijn zusters en broeders – schrijf ik hier in de Kosmologie – wat dit alles voor uw leven, uw taak in de maatschappij, voor uw vaderschap, moederschap, zuster-zijn, broederschap te betekenen heeft?
Dit is ons en uw fundament voor de kosmologie van uw leven.
Ga na hoe het één uit het ander naar voren trad.
Aanvaard onherroepelijk dat God vóór alles moeder is.
De Almoeder was het en is het waardoor al het leven haar zelfstandigheid kreeg.
Wij bouwen nu verder.
Volg ons, ga met ons mee, maar leg deze inleiding in en onder uw hart.
Dit is de sleutel, de Golden Key of Life for everyone, voor al het leven in de ruimte, door God verstoffelijkt en vergeestelijkt.
Dit is de sleutel voor uw levensbloed, voor uw baren en scheppen, voor de dood.
Als u dit alles kent, is er geen dood meer.
Deze gouden sleutel die ontsluit alles.
Gij zijt tot die eenheid gekomen door de openbaringen van God en kunt dit blijmoedig voor dit jaar, voor uw taak, voor uw dag-zijn en uw liefde aanvaarden.
Wij komen straks vanzelf tot het heelal voor dit alles, maar hierna, mijn zusters en broeders, ook voor de hellen en de hemelen te staan.
En dan zullen we zien dat de hellen en de hemelen in u leven, maar dat ge de hellen zult overwinnen als duistere, onbewuste werelden en waardoor uw hemel-bewustzijn gestalte krijgt.
Maar dan hebt gij uw kringloop der aarde volbracht en zijt ge één der onzen.
Gij zijt dan één met Hem, Christus; altijd weer, eeuwigdurend weer en altijd: Christus, Christus, Christus.
Aanvaard dit alles voor uw ziel, voor uw geest, voor uw persoonlijkheid.
Hierdoor zult gij God leren kennen, uw eigen godheid.
En wanneer wij ons vrijmaken van dit alles, wanneer wij, door het Al verzekerd, afscheid kunnen nemen van deze openbaringen, en André kijkt ... en wij hand in hand staan, na dit alles te hebben beleefd, te hebben mogen ontvangen, dan kijkt meester Alcar André in de ogen en zegt: ‘Zoudt ge niet eerst naar Golgotha willen gaan, André, want daar leeft ons houvast?’
En vanuit die bron – uit het onzichtbare, zichtbare, het is weer onzichtbaar geworden, er is weer duisternis – gaan wij terug door de astrale, goddelijke wereld – ziet u? – de geestelijke, astrale, goddelijke wereld, en komen in de geestelijke bewuste wereld voor de mens.
Dat gaat zich allemaal verruimen en zullen wij volgen, moeten wij volgen en beleven.
Wij komen vandaar uit naar de stoffelijke, huidige macrokosmos, wij zien daar zon, wij zien daar maan die nu voor uw tijdperk reeds stervende is.
Wij zien daar Jupiter, Venus, Saturnus, Uranus.
Wij zien de nevelen terug, de verdichtingen en de duisternis.
Wij zien dat Moeder Aarde nacht krijgt door een omwenteling.
En zegt André: ‘Bijbel, Bijbel, God zei: “Ik zal een licht maken voor de nacht en een licht voor de dag”, en de aarde is het.’
Mens der aarde, professoren, faculteiten, ontwaakt, en wanneer we dan neerliggen op Golgotha, juist op de plek waar het geestelijke kruis eeuwigdurend is, om de mensheid door de Christus te kunnen opvangen, vallen wij neer en komen tot meditatie en denken.
Het duurt niet zo lang en dan ontwaakt André, dan staat hij op de aarde, dan beleeft hij zichzelf.
Hij kijkt mij in de ogen en zegt: ‘Meester Zelanus, wanneer gaat gij beginnen?’
En dan zeg ik, op Golgotha, regelrecht met mijn ogen ziende het kruis van de Messias: ‘André, indien ge wilt en klaar zijt, hedenmiddag, volgens de aardse tijd.’
November 1944 de 16e, op een woensdag de 16e – op een dag voor uw levenstijdperk narigheid en ellende – zet André-Dectar zich neer, door mij, maar door de meesters, door meester Alcar en zijn meesters, bezield door de Christus, om aan uw Kosmologie te beginnen, waarvan gij door deze enkele lezingen de goddelijke openbaringen hebt kunnen beleven en mogen volgen.
Wie bent u?
Als ik u iets heb mogen geven, nog dit erbij: het kerstfeest heeft eeuwigdurende betekenis.
Als u dit jaar het weer beleeft met dít in u, begrijp dan dat de Messias midden in de zomer geboren werd.
Dus u beleeft alweer het verleden, maar maak van het verleden het huidige stadium.
En wil betekenen en wil zeggen, mijn zusters en mijn broeders: eeuwigdurend is de Christus voor u geboren en ontwaakt, elk ogenblik moet ge van uw leven en uw gedachten, uw gevoel kerstfeest maken.
Breng elke gedachte tot dit terug en laat uw leven uitdijen.
Maak uw leven gereed voor de lichamelijke, de geestelijke, de ruimtelijke alwetendheid, want die leggen wij in uw handen.
Indien God ons, de Almoeder dan, de genade schenkt om alles voor u af te maken en hier te beleven, dan kan ik u en kunnen de meesters u allen, gij vrouwen en mannen, over de wereld sturen als goddelijke alwetenden voor deze ruimten.
Gij kunt dan stuk voor stuk het profeetschap in uw handen nemen, want gij hebt het woord, gij hebt uw gevoelsleven tot de uitdijing, tot de liefde, tot de rechtvaardigheid gebracht.
Van u maak ik levende adepten in de heilige naam en de betekenis van de Christus.
In naam van de meesters en Zijn leven: God zegene u allen.
Ik ben blij dat ik u dit heb mogen schenken.
Ik dank u voor alles.
Ga.
Hebt elkaar lief.
Alstublieft (kus).
Dank u voor uw bloemen.