Het mediteren – het nabeleven van een reis

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
We gaan vanmorgen beginnen met te mediteren, het nabeleven van hetgeen ik u dadelijk zal voorlezen; wat gij in het vorige seizoen tezamen ... door de reis die wij vanuit het goddelijke Al hebben gemaakt, het beginstadium van de schepping, voor te lezen.
Vanzelfsprekend krijgt u thans – nu wij die reis hebben gemaakt – het ontstaan van de maan, het planetenstelsel, zon en maan, waardoor de scheppingen zijn begonnen.
Ik ga u aanstonds vragen: hebt gij in die tijd dat u alleen was na die lezingen, na die reis, gedacht, gemediteerd?
Hebt u uzelf sterk gemaakt, krachtig, om de scheppingen in u op te nemen ten opzichte van uw maatschappij, vader- en moederschap, vriendschap, liefde en geluk?
Wij hebben na die reis – dat zult u aanstonds beleven – gemediteerd.
André moest daaraan beginnen.
Wij komen terug dus in de tijd dat Adolf Hitler bezig was Europa, de mensheid te vernietigen.
Miljoenen problemen stormen er op uw leven af, op André, de mens voor u, u wordt allemaal instrument, en dan kunt u weer vergelijkingen maken wat gij er zelf van hebt gemaakt.
Die miljoenen problemen stormen nu – terwijl gij in het Al zijt geweest – op u af, op uw leven, op uw geest; en nu kunt ge bewijzen hoe gij wilt denken.
Zij die dus die reis niet hebben kunnen beleven en nu zomaar in die kosmologie komen, zal ik van tijd tot tijd optrekken en voor u (zal ik) extra dit woord verstoffelijken zodat gij met ons aan dat mediteren kunt beginnen.
In de allereerste plaats voel ik een druk.
Ik hoop dit alles, dit schone vanmorgen te mogen verdienen om het dan in handen te geven van André-Dectar, die (het) – dat zullen we aanstonds beleven en gij nu weer in handen krijgt – heeft verdiend.
Ik ga beginnen.
Allereerst krijgt u te horen wat u deze winter, het vorige seizoen hebt mogen beleven en als het u dan nog niet duizelt ...
Hier moest gij eigenlijk voor honderdduizenden tijdperken voldoende hebben.
En nog dorst de mens.
We hebben André opgedragen uit de hoogste bron – en maak van u en voor uzelf die avonden (zie de delen ‘Vraag en Antwoord’ waarin deze avonden zijn vastgelegd) – om zijn avonden aan de ontleding van uw karakter te beginnen.
Want uw karaktertrek is kosmologie.
In Amsterdam laat ik de mensen, mijn adepten, vragen stellen.
Ze vragen om deze lezingen, maar denk eraan: vraag en antwoord direct ten opzichte van al deze wetten is kosmologie voor uw leven, voor uw gevoel, voor uw ziel, geest en persoonlijkheid.
Ik zou u vanmorgen in de eerste plaats willen vragen uit naam van de hoogste meesters: mens, mens, mens, man en vrouw, leer u toch te buigen.
Loop niet met kif in u indien de maatschappij u eens een tikje geeft.
Wij zetten ons bloed in, zoals waarachtig de Christus heeft gekund.
Waarom gij niet?
Hoe wilt gij aanstonds aan die universele reis beginnen?
Hoe wilt ge handelen?
Hoe zult ge staan te midden van al die ontzagwekkende krachten en machten, voor uzelf, voor uw kind, voor God, voor Christus?
Wij begonnen 2 september en toen kreeg André van meester Alcar: ‘De mens en God’.
Weet u dat nog?
De volgende lezing was ‘De mens en Christus’, daarna kwam ‘De mens en zijn reïncarnatie’, ‘De mens en zijn geestelijke ontwaking’.
Hebt u dat allemaal beleefd?
Voelt u wat u hebt gemist ten opzichte van uw kosmisch leven?
‘De mens en zijn universele liefde’.
Ik moest eigenlijk over elke titel hier tien, twintig lezingen kunnen en mogen geven om dat uiteen te rafelen voor uw welzijn.
Eerst dan konden we zeggen: nu hebben wij voor de mens, zijn persoonlijkheid, de fundamenten gelegd voor zijn karakter, zijn denken en zijn voelen.
‘De mens en zijn universele liefde’.
U zult aanstonds eens horen hoe André die liefde opneemt.
‘De Kosmologie voor de mens’, ‘De mens en de Albron’, ‘God als licht’ – moet u horen – ‘God als ziel, God als geest’, voor de mens.
Mijn God, mijn God, hebt gij dit alles begrepen?
Ik zou haast zeggen: ja, want u overstelpt mij en André en de meesters met bloemen.
‘God als moeder en als vader voor de mens’, ‘De Kosmologie voor de mens’, ‘De mens en zijn goddelijke eenheid’, ‘De astrale en de stoffelijke kosmos voor de mens’ – moet u horen – ‘Het vader- en het moederschap van het universum voor de mens’.
Wie bent u eigenlijk?
En dan krijgt u nog meer.
En dit zijn allemaal de lezingen die werden vastgelegd en het bezit is van de Universiteit van Christus, uw geestelijk-wetenschappelijk genootschap.
Wie heeft dit op de wereld?
Wilt u dat van mij weer aanvaarden?
Waar bent u?
En nu gaan we onmiddellijk beginnen.
De Kosmologie van Jozef Rulof, André-Dectar, tweede deel: de stoffelijke mens, het nabeleven van deze reis.
Dat alles wat ik u zo-even voorlas moet momenteel op aarde, nu André terugkomt, beleefd worden.
Hij moet mediteren, hij moet die wetten overdenken en in vergelijking brengen met de toestand waarin hij leeft; de stoffelijke mens, Adolf Hitler.
Maar u zult horen dat ook Darwin, Socrates, Aristoteles en Plato, Boeddha, de allergrootsten en de kleinsten, Blavatsky, tot hem zullen komen om hun hoofden te buigen, want André-Dectar is in het Al geweest en keert tot de aarde terug.
Hebben zij dat beleefd?
Nu moet u vanmorgen goed denken, want dit zijn de fundamenten voor de volgende lezingen en straks, u kunt dat zomaar niet voorbijgaan.
Wij kunnen u niet vol brengen met deze stof totdat gij niets meer kunt verwerken.
Mediteer, help nu uzelf tot die kosmologie, tot dat bewustzijn te voeren en gij krijgt indien de liefde en het begrijpen in u is de ‘Grote Vleugelen’.
Ik zie snuitjes die ik vroeger weer niet zag en daar ben ik alweer dankbaar voor omdat ze zichzelf weer hebben overwonnen.
En er zijn er ook die door Magere Hein even werden aangeraakt, de evolutie, en zei: ‘Och neen, ga maar weer terug en doe nog iets op’, want dan bent u straks weer gereed.
Bedankt voor de gevoelens.
En nu komt het, nu begint het tweede deel van de Kosmologie.
‘André is weer op aarde en in zijn organisme terug, hij is wakker en begint onmiddellijk te denken, hij leeft weer onder de stoffelijke mensen, onder leed en smart, afbraak en vernietiging, honger, doch hij voelt zich eeuwen ouder geworden.’
Was u ook ouder na die lezingen?
Ziet u, nu gaan we al vragen stellen, en dat zal ik maar doen.
Was u ook ouder na deze lezingen die ik zo-even voorlas?
‘Zal de mens van de aarde hem aanvaarden?’
Zal de mens van de aarde u aanvaarden?
‘Met goddelijke wijsheid is hij teruggekeerd – hemelse geschenken zijn het voor miljoenen kinderen van de aarde – en met het weten dat God een vader van liefde is.
“O”, stuurt hij de ruimte in, “ik ben zo gelukkig!”’
Was u dat ook?
‘Waar ben ik geweest?
Mens der aarde, ik was er, ik ben er geweest en dat neemt mij niemand meer af.
Ik was er.
Je gelooft het niet, maar ik was dáár met de meesters, met meester Alcar en meester Zelanus, ja, Cesarino was er ook.
Wij waren er.’
André leeft dus weer in zijn organisme en begint te denken.
‘Hij durft er eigenlijk nog niet aan te beginnen, het woord nog niet uit te spreken waar hij was, maar dat komt nog.’
Hebt u ook zo gedacht of vloog u onmiddellijk maar weer terug in dat Al?
Ik was in het Al.
We waren met de meesters in het Al.
Moet u horen hoe het geestelijk denken, het geestelijke nabeleven is voor de mens op aarde:
‘Voor zichzelf en de mensheid stelt hij thans vragen.
Machtig was het, die reis, bovennatuurlijk en toch zo dicht bij de mens, het leeft in de mens, de mens is er een wereld van, een machtige geestelijke stoffelijke ruimte.
Dat leeft in de mens en is de mens.
En dat is van jezelf, van mij, maar dat kan de mens zich eigen maken.’
Nu stelt u zich voor, we hebben die machtige reis tot in het Al, waar Christus leeft, gemaakt.
Wij kwamen terug, de meesters moeten afscheid nemen van André, dat hebt u beleefd, en nu begint die kleine mens van de aarde te denken.
‘Ja, mijn meester’, stuurt hij onmiddellijk naar meester Alcar, ‘ik zal sterk zijn en ik moet er doorheen.
Ik zal alles dragen wat tot mij komt, ook al word ik geslagen en getrapt, ik blijf het leven, ik blijf de kern waarvoor wij dienen, liefhebben.
Ik beloof het u.
Ik zal vechten.’
Hij zegt nu tegen zichzelf: ‘Ik heb nog enkele uren om te denken, om mezelf gereed te maken om op te staan en aan het stoffelijke leven te beginnen.
Ik moet me nu voorbereiden, of ik houd het hier niet meer uit.
In mijn innerlijk leeft nu goddelijke wijsheid, maar ik durf er nog niet eens aan te denken, mijn meester, maar ik zal eraan moeten beginnen, nietwaar?
Mijn innerlijk leven wordt nu goddelijk bewust.
Het goddelijke moet zich thans tot in het onbewuste voor deze wereld en in mezelf manifesteren en dat heeft een lange weg te volgen voordat het zover is en ikzelf meester ben in en voor dit alles.
Dat is dan het ogenblik dat me deze wijsheid toebehoort.
Waar of niet, ruimte?
Nietwaar, mijn Wayti?’
U hebt dat gehoord, heb ik u voorgelezen.
‘Ik ben terug, mijn lieverd, en ik beloof je’, dat is een ster, ‘dat ik aan je denk en dat wij straks tezamen weer zullen praten.
Maar ik ben nu op aarde, en eigenlijk: ik ben er niet.
Ik voel dat ik lig, maar ik zweef.
Is het niet verschrikkelijk?
Ik ga voelen, mijn Wayti, dat deze krachten in mij nog even voortgaan, maar dan moet ik zelf weer denken en voelen en het organisme in me opnemen.
Maar ik moet u eerlijk zeggen, ik heb behoefte aan een geestelijke atmosfeer, de trillingen die je aan Gene Zijde voelt, de stilte van daar, omdat elke zenuw zich nu in mij geprikkeld en geslagen voelt door de afbraak die wij nu in Europa, gans deze mensheid te beleven heeft.
Ik stel nu vast, Wayti, dat zelfs mijn levensadem in dit organisme anders is geworden.
Mijn hart tikt anders.
Ik kijk anders.
Ik voel anders.
Ik aanvaard dadelijk de dingen anders.
Ik ben ontzettend veranderd op deze reis, ga ik zien, ga ik voelen; en dat in één nacht door de meesters, in enkele uren.
Ik geloof dat ik me nu zo diep zal kunnen buigen en dat ik me nooit meer innerlijk aangeraakt zal voelen door de stof, ook al word mijn persoonlijkheidje, mijn gevoelsleven, mijn ziel, mijn geest, mijn skeletje geslagen en getrapt.
Wayti, ruimte, Moeder Maan, God, Christus, sterren en planeten, mens der aarde, Socrates, Plato, Aristoteles, Ramakrishna, ik ben ouder geworden, ik ben eeuwen ouder geworden, geloof je het?
Ik weet dat mij alles geschonken wordt en dat mijn meester over mij waakt, maar nu moet ik aan mijn eigen denken voor deze maatschappij en mijn leven beginnen.
Ik weet wat hij mij zou willen geven.
Hij weet ook wat ik nodig heb.
Ik moet denken.
Ik moet mezelf voorbereiden om het stoffelijke leven aanstonds weer te aanvaarden.
Ik moet zorgen dat mijn skeletje niet bezwijkt.
Ach ja, mijn organisme is toegetakeld, maar wat geeft het?
Niets.
Niets zegt het, niets.
Als ik zelf maar weet wat ik doe, hoe ik handelen zal; en is dat niet het beste, mijn lieve Wayti?
Slaap je nog?
Ik voel je en ik weet nu dat je nog niet kunt antwoorden.
Ik moet eerst iets van al die machten en krachten in mij opnemen, of het zou mij straks overvallen.
Ik weet het en ik dank je omdat je nu nog niet tot mij gekomen bent, daarvoor dank ik je en zend ik je mijn geestelijke kus.’
Mijn zusters en broeders, als u straks Jeus III leest, en leest dat wij aan de Kosmologie kunnen beginnen, dan krijgt u nog een boek erbij, want u beleeft nu zijn nabeleven, hoe André dat in 1944 heeft moeten doen: alleen, alleen, alleen.
Het komt weer wonderbaarlijk tot eenheid als u ziet dat u nu dat deel van ‘Jeus van moeder Crisje’ hebt gekregen, deel III, en nu kunt aanvoelen wat voor Kosmologie voor uzelf wordt gevraagd.
Hij flitst ineens, hij denkt even en dan komt er weer iets in hem: ‘Geloof het, wereld, dit wat ik nu naar de aarde breng is bovennatuurlijk, het is goddelijk en dit leeft in je hart, in je ziel; jezelf, wereld, mensheid, bezit het maar je kent die wetten nog niet.
Je moet het als mens en de persoonlijkheid voor jezelf wakker kunnen maken.
Och, eerlijk is eerlijk, ik heb geen angst, maar ik vertel u, ik verzeker het u, wij zullen zover komen.
En je zult het leren, wereld, dat ik het kan, maar ook jij zult het je eigen maken en je zult er niet aan ontkomen, mensheid, man en vrouw, want het leeft in je ziel, dat deel dat afstemming heeft en de eenheid geniet met de goddelijke ziel, nietwaar, Zijn geest, Zijn leven, Zijn vader- en moederschap, Zijn licht, leven en liefde.
Door elke geestelijke daad, dat zullen wij straks volgen en leren kennen, leer je het zien en maak je die goddelijke vonk als het deel van het Al wakker, waardoor je persoonlijkheid en je karakter verandert, verruimt, dat het uitdijen is voor de menselijke persoonlijkheid, je geestelijk bezit achter de kist.’
Moet u die André horen denken.
‘Wordt het niet eenvoudig?’
Hij vindt het nog eenvoudig, maar zo is het.
En nu komt er weer iets.
‘En dat heeft Socrates gewild.
Hiervoor heeft men een universiteit gebouwd.
Maar men zette voor dit genie, dit geestelijke denken en voelen een gifbeker.
De aarde sloeg weer.
De mensheid vertrapte evolutie.
En hoe gebeurde het, ik bedoel, dit wakker maken waardoor Socrates begon?
En dit voor de mensheid, de mens, waar het kind van God ook leeft, het moet hieraan beginnen.
En dat moet ik nu volgen, ruimte, Wayti.
De moeite waard, is het niet, om het te leren kennen.’
André gaat verder.
Hij volgt en beleeft zichzelf.
‘Mijn wijsheid’, voelt hij, ‘is bewust en onbewust en toch moet dat bewust worden, of het ziet er vanbinnen in mij raar uit, ik loop dan rond in een geestelijke zwaartekracht en dat niet moet, dat zal deel uitmaken van mijn dagbewuste ik.’
Begrijpt u dit?
Wat u daar hebt beleefd en wat wij u door de lezingen hebben gegeven verleden jaar, dat is voor u nog onbewust, ook al hebt u het gehoord, want u moet het zich eigen maken.
En dan zegt u altijd weer: ‘Ja maar, André is instrument.’
Maar is dit dan niet hetzelfde dat hij heeft beleefd en bedacht?
Hebt u dan niet de boeken, zijn leven, nu, om eraan te beginnen?
U moet alleen uzelf tot die wetten voeren en dat zal hij u dan leren.
‘Ik moet reageren’, zegt hij, ‘en spoedig ook, en ik zal de wereld, de mensheid, Europa, elkeen die de wetten van God wil vertrappen, mijzelf laten zien.
Ja, geleerde’, roept hij tot de universiteiten, ‘ik ben terug.
Ik ben nog niet bezweken.
Ik kan doen wat ik wil!
Indien ik nog steeds denk aan wat ik vannacht heb mogen beleven dan sta ik voor mijn eigen wil en de wil van de mens en die voor zijn goddelijke persoonlijkheid, en toch zegt men dat de mens geen eigen wil bezit.
Dat is mij vannacht wel duidelijk geworden, geleerde.
De mens bezit een goddelijke wil, maar de mens gebruikt die wil niet omdat de mens precies wil doen wat hem interesseert.
Maar wanneer de Albron en de Almoeder gaat spreken door die wil, dan heeft de mens zich weer te buigen voor die goddelijke universele wetten.
De mens krijgt het goddelijke bewuste stadium in handen indien de mens aan zichzelf begint te werken en universeel geestelijk begint te denken.
Geloof je dat, mensheid?’ slingert hij eventjes weer de mensheid in het gelaat.
‘Ik wil met je praten, ik stuur thans mijn gevoelens en wijsheid tot je leven, mensheid, maatschappij.
Je zult zien, geleerde, dat ik vroeg of laat antwoord krijg en dan zomaar vanuit onze maatschappij tot me komt.
U zult beleven dat ik de eenheid, de ruimtelijke en de geestelijke, de natuurlijke telepathie ga beleven en dan kom ik van mens tot mens, van gevoel tot gevoel één.’
En dat is ook gebeurd, dat komt straks.
‘Misschien is het wel een student van je’, het komt reeds, ‘een mens die zich openstelt voor de wijsgerige stelsels van Socrates en dan zal ik hem volgens de ruimtelijke wetten antwoorden, of ik doe het anders en houd dat armoedige leven wellicht voor de gek omdat ik dat leven en dit persoonlijkheidje wil beschermen.
Want ik weet immers wat dit gevoelsleven te verwerken krijgt.’
André was één – en u hebt dat ook meegemaakt – met het Al, met de ruimten van God.
We zijn terug en nu komen er reeds op aarde gedachten zo tot hem.
Hij hoort reeds een mens in die ruimte spreken, en dat is de goddelijke telepathie, het éénzijn met mens, dier, God, Christus en de ruimten.
En straks hoort u dat hij tot een student in dit land spreekt en nu gaan de gedachten heen en weer en redt hij een kind vanuit zijn wereld, zomaar op straat.
Ik moet u die machtige passage straks voorlezen en dan kunt u beleven hoe u uw goddelijke eenheid beleven kunt.
Hij zegt, André: ‘Het komt er dan op aan hoe dat leven denkt, of wij beginnen aan een geestelijke oorlog,’ hoort u?
‘Maar ik weet nu: de ruimtelijke telepathie is er.
Die kan elke hond en kat beleven, geleerde.’
Moet u horen wat een ruimte: de mens, de geleerde, de ruimte, zon, maan en sterren, zo blitst en flitst dat gevoelsleven de ruimte door, door de maatschappij, en dit is nu het uitdijen voor de persoonlijkheid.
De ruimte laten uitdijen, uw gevoelsleven ruimte geven en aan alles wat er op aarde leeft uw gestalte geven.
Dat gaat u nu beleven en dan krijgt u de diepte te zien, de diepte voor de mens.
Zo moet u allemaal worden.
‘Alleen de mensen staan er niet voor open’, zegt André.
‘Ze willen niet denken, zoals voor zoveel machtige zaken niet, die door de God van al het leven een eigen wereld kregen te vertegenwoordigen.’
De mens zegt: ‘Neen, neen, neen’, en komt met zijn eigen smoesjes voor de dag.
‘Lacht uw persoonlijkheid, wereld, mensheid, geleerde, sterke meneer, om alles wat door God is geschapen en ik over reïncarnatie, wedergeboorte spreek?’
Hoort u?
‘Wij zien elkaar nog op deze weg, geleerde, wij spreken elkaar nog.
Bovendien, wijsgeer, Plato-aan en het Socrateskind, wij zien elkaar terug en dan staan wij voor de wijsgerige stelsels van elke dag, de nacht, het licht, de taak die u op aarde hebt te volbrengen.
Wat wil je’, moet u horen, ‘armoedige Darwin?’
Hij luistert.
‘Mijn hemel, kind van deze wereld, wat heb jij je vergist.’
Dat weet André nu.
‘Hoe is het mogelijk, reageer je nog niet?’
‘Waar is Socrates?
Waar is Plato?’
‘Ramakrishna, ik zie uw gelaat, lach even en leg uw geestelijke ruimtelijke smile op uw lippen, heb ik gelijk?’
En dan krijgt hij een knipoogje van Ramakrishna.
‘Hoort u ze beven?’
‘Blavatsky’, zegt hij ineens, en Ramakrishna kijkt naar rechts en kijkt in het gelaat van Blavatsky en draait zich om en geeft André-Dectar, het kind, het instrument van de meesters zijn orchideeën en zegt: ‘Tot aanstonds, André, knetter nog maar even verder.
Ik wil eens kijken, wie er allemaal luistert in het heelal.’
Ramakrishna vertrekt.
‘Mijn hemel, kind van deze wereld’, zegt hij weer tot Darwin, ‘wat heb jij je toch vergist.
Hoe is het mogelijk, wat ben jij ernaast geweest, dat zie ik en voel ik, nee, ik zag het vannacht.
En toch moeten wij nog aan die ontwikkeling beginnen, meneer Darwin.
Maar dat is dan onze dierenwereld waarvoor u stond en waar gij de mens met de aap ging vergelijken.’
‘Hè hè’, hij doet even zijn ogen open, maar het is nog duister.
Er is ook stilte, maar zijn ongelofelijk en machtig denken zet het stenen gebouw bijna op de kop.
De ruimte beeft, de meesters voelen het, zijn gedachten, zijn voelen en denken gaan terug tot in het Al, overstralen hellen en hemelen, het paradijs, Jeruzalem, Golgotha.
De boeken die hij heeft beleefd, de reizen die hij met zijn meester heeft mogen maken, overbruggen nu zijn persoonlijkheid.
Hij heeft die bruggen zelf opgetrokken, hij kan terugkeren thans tot in het goddelijke Al voor de mens.
En dan moet u horen vanuit daar weer, al die machtige gedachten, boekdelen zijn het die hij bedenkt.
Ineens weer: ‘Waar is het dier eigenlijk geboren, mijn broeder Darwin?’
Geen woord.
‘Ik ben André-Dectar, Jeus van moeder Crisje.’
Maar Jeus slaapt nog, alleen Jozef is wakker, die moet straks dit organisme nemen, die straks het dagbewuste stoffelijke moet verzorgen en vertegenwoordigen.
Maar ik laat die twee nu nog niet aan het woord, ze zouden maar door mij bezwijken.
Ik moet het eerst zelf doen.
‘Maar Darwin’, gaat er gelijk weer de ruimte in, ‘je bent er en je was er glad naast.’
‘Jeus, ben je wakker?’ komt er ineens.
Darwin los, weer naar Jeus.
‘Darwin’, tegelijk weer.
‘Je was er dichtbij, ja, jij stond er bovenop maar je zag het niet eens.’
En dat is óók voor de mens.
Ze staan op God, ze staan op Zijn ziel, Zijn geest, Zijn licht, Zijn leven, Zijn vader- en moederschap te trappen en ze voelen niet dat ze God in Zijn liefde, in Zijn goddelijke eenheid voor alles horen schreeuwen.
‘Ga eens even van Mijn gewaad af’, zegt God elke dag tot de mens, maar de mens staat erop en voelt het niet.
‘Moet je daar nu om schreien, wereld, mensheid?
Moet je nu schreien omdat je krijgt dat Darwin een duisternis beleefde en het licht niet zag van de dierenwereld?
Het helpt je toch niet, want jij zult er ook doorheen moeten komen om die geestelijke ruimtelijke fundamenten te leggen.
Maar ik zal je helpen dragen, ik zal je tot dat leren denken voeren, en weet ge hoe die machtige goddelijke ruimten te overwinnen zijn.
Ik zal het voor je opnemen’, moet u horen, ‘mijn vriend en broeder Darwin, ik wil ook wel zo’n tulpje met mijn naam, en ik krijg ook zo’n ding.
Moet je horen, Darwin’, moet u André horen, wat er allemaal komt, ‘een lezer van mijn boeken, Darwin, die mij liefheeft, dus een kind is van de meesters, noemt één van zijn tulpen naar mij.
En dat is dan de André-Dectartulp.
Die van mij krijgt geen franjes te zien, doch die heeft levenslicht van de ruimte en het gevoel van de persoonlijkheid die door Moeder Aarde werd verdicht.
Maar de Duitsers hebben zijn grond onder het zoute water laten lopen en nu is mijn tulp weer kapot.
Darwin, je was er dus dichtbij, je stond erbovenop, maar je zag en voelde het nog niet, dat wonder niet van Onze-Lieve-Heer waardoor hij zichzelf manifesteerde.’
Hij laat zijn tulp nu maar ineens weer vallen, die zit toch nog onder de grond.
En gelijk heeft hij Darwins persoonlijkheid weer in zijn handen en gaat verder.
‘Als het zover is en wij de dierenwereld beleven, Darwin, dan roep ik je terug en je zult tot mij terugkomen hier, Darwin, ik was er, ik heb de splitsing van mens en dier beleefd.
Ik kan je de wetten voor dat dier en de mens ontleden en ruimtelijk goddelijk verklaren.
En omdat ik daar nu ben geweest, zal jij straks tot mij moeten komen, want ik moet je fouten analyseren.
Ik moet fundamenten leggen voor dat zwakke brugje dat u hebt gelegd voor de mensheid, maar de meesters zullen mij en u daarvoor en daarvan overtuigen.
Darwin, ik sta tegen u, het is de wil van Christus dat wij Zijn wetten controleren opdat deze vreselijke armoedige mensheid ontwaakt.
Darwin, voelt gij nu dat ik over uw hoofd ga, moet gaan?
En de wereld zegt nog altijd dat u zo groot was.
Maar er komen reeds de kleintjes, de biologen en de geologen die zeggen: ‘Dat van Darwin was goed en machtig.
Maar wij zien weer iets anders.’
Dus uw wijsheid verduistert en dat kan ik u bewijzen, ik heb het vannacht gezien en mogen beleven.’
Dus Darwin is reeds van de kaart.
En dat wil toch wel iets zeggen voor Jeus van moeder Crisje, direct uit ’s-Heerenberg, uit het graf van Crisje, nu in deze tijd te mogen denken dat hij zomaar zonder die universiteiten Darwin reeds naast zich neerlegt en kan zeggen: ‘Kom maar eens over duizend jaar terug.’
Dat is de evolutie.
‘Ik ben stil’, voelt hij, ‘ik ben droevig stil en ontroerend gelukkig want ik weet waar ik vannacht was, waar wij waren.
O, mijn God, mijn moeder Crisje, ik was er.’
Weer een golf vanuit het Al in hem.
‘Welk mens kan mij geloven?
Mensen van de aarde, hoor mij toch.
Wat heb je nu weer met mij te bepraten, ik zal je volgen, ik zal nu op elk woord letten.’
En vanuit het Al komt het geknetter, het gepraat van Moeder Aarde in de ellende waarin wij leven in 1944.
De maatschappij komt tot hem door en nu moet hij naar de maatschappij luisteren en toch in alles zijn verstand, zijn voelen, zijn dagbewustzijn beheersen, want dat wordt het geestelijke bezit, het uitdijen voor uw denken en voelen voor de mens.
‘Ik hoor het al’, zegt hij, ‘Moeder Aarde, maatschappij, je hebt het over je eigen ellende.
Ja, waarom kan God dit nu goedvinden?’
Hoort u, de maatschappij is reeds aan het spreken.
‘Dat is het.
Waarom kan God nu goedvinden dat er een idioot, dat Adolf Hitler, een duivel, een satan, zoveel mensen, zoveel kinderen vernietigt, vergast, bezoedelt, mismaakt?
Want dat is het, dat komt er nu tot mij.
Niets anders hoor je nu.
Dit beleven alle mensen.
Dat vraagt zich de mens af.
Ja, maatschappij, er lopen daar andere kinderen.
Uw dominee weet het nu niet meer.
Meneer pastoor staat thans met zijn mond vol tanden.
De mens denkt, maar naar de verkeerde richting.
Dat kuddedierinstinct wil nog niet veranderen.
De mens laat voor zichzelf denken, hij kan nog niet voelen, niet begrijpen dat God met al deze ellende, deze drek, deze duisternis niets te maken wil hebben en ook niets te maken heeft.
Maar dat zal ík je bewijzen, wereld, dominee, godgeleerde, kardinaal, paus en nonnetje.
Ik zal het je volgens de goddelijke wetten openbaren.
Zijn dat nog geen bewijzen genoeg?
Als je mij dat geeft, om met je te kunnen praten, om je die wetten te verklaren, dan laat ik je nooit en te nimmer alleen staan.
Maar je bent nog niet zover.
En ik ben nu niet meer van plan om op je ontwaking te wachten.
Je zult je hoofd buigen.
Ja, ik weet het, dat duurt nog wel even en is voor mij tijdverlies, dus ik ga verder.
Deze eeuw dwingt je echter, dominee, godgeleerde, maatschappij, om kleur te bekennen en dit wat ik bedenk en bevoel en vanuit de ruimte van mijn meesters kreeg, behoort daartoe.’
Hij haalt even diep adem en stelt vast dat hij in staat is om het leven op aarde het ruimtelijke halt toe te kunnen roepen.
De astronomen, de biologen, de geologen, de theologen, de godgeleerden, Socratessen, elke geestelijke universiteit kan neerzitten en van hem de wijsheid ontvangen.
Hij is nu reeds universeel ruimtelijk bewust.
‘En toch lig ik in mijn bedje’, zegt hij, ‘en mijn arme lichaam ziet eruit alsof het reeds is gestorven.
Hoor die beentjes eens kraken.’ 1944, een mens in 1944.
U stond nu voor de hongerwinter en deze gedachten, André in de hongerwinter.
‘Voel dit geluk, voelt u dat u uit alles, uit de narigheid, hier kunt, kunt gij van leren’, zeggen de meesters, zegt Christus, ‘want dan drinkt ge geen druppel van Mijn bloed, maar dan bent u bezig uw eigen bloed in te zetten, indien gij aan dit denken en voelen wilt beginnen.’
‘Ik zal alles verwerken’, zegt André.
‘Doch hoor goed wat ik zeg.’
Moet u horen, hoe fantastisch die krachten zijn in een geest en dat ook de stof niets meer heeft te betekenen, indien u voelt zoals hij voelt en beleeft.
Nu komt er ineens: ‘God heeft niets, gáár niks’, zegt hij, ‘met je ellende van deze wereld uit te staan.
En daarvoor hebben jullie je menselijke hoofd, je gevoel en je persoonlijkheid te buigen.’
André, het lijkt of er een God bezig is.
‘Het gaat goed’, zegt hij ineens, ‘meester Alcar, net als ik het zelf voor mij, toen we terugkeerden heb gedacht, ook al was ik bijna bezweken, het kan niet beter.
Ik ben tot nu over mijzelf tevreden, mijn meester, mijn lieve meester Alcar, mijn goeie Anthony van Dyck.
Wat ik nu hoor, mijn meester, dat is menselijk gepraat en heeft geen betekenis, het stormt op mij af.
En wat moet die goede Christus, wat moet de Messias nu niet kunnen opvangen nu Hij al dat gekakel en die onzin, die kletspraat, dat onbewuste gedoe van die miljoenen mensen die voor Hem bidden, de dominees, die neerliggen en het niet meer weten, wat moet de goede Christus nu toch wel voelen?
Want tot mij komt reeds dat onbewuste geklets.
En ik ben nog maar een mens.
En nu, meester Zelanus, meester Alcar, Cesarino, Damascus, de halve Maan, de miljoenen engelen die de eerste, de tweede, de derde, de vierde, de vijfde, de zesde, de zevende sfeer hebben beleefd, de mensen, de miljoenen die ik zag op de Vierde Kosmische Graad ...
Mens, mens, mens op de aarde zult ge nog niet bezwijken door uw stom gelach?
Ik ben’, zegt hij, ‘meester Alcar, over mijzelf tevreden.
Wat ik nu hoor dat is menselijk gepraat, leeg geklets, het heeft geen betekenis.
Het is ellendig wat ik hoor, maar wat kan ik doen?
Valt er op dit ogenblik iets te leren op straat?
De mensen hebben het over eten en drinken, Christus, Messias, meesters, over afbraak en algehele vernietiging en over het geloof en hun godsdiensten.
Ze hebben het over hun kerk die niets doet, niets kan, want de kerk is bezweken.
Dat gevoelsleven, die geestelijken zijn niet meer in staat, ze weten het niet meer, om een kind nog een kruimel geestelijk brood te schenken.
Ze zijn zelf bekladderd.
De geestelijke in deze tijd, u moet hem zien, Onze-Lieve-Heer, hij voelt zich geslagen en getrapt, hij is afgemaakt.
Adolf Hitler is veel sterker, weet veel meer.
De mens zoekt het verkeerde pad en slaat U opnieuw aan het kruis.
Maar ik haal die spijkers er weer uit door de Kosmologie en dat, mijn Onze-Lieve-Heer, doet die van onze moeder Crisje, dat zal ik u bewijzen.’
Hoogmoedswaanzin?
‘Ik weet, mijn Onze-Lieve-Heer, door elke geestelijke ruimtelijke wet ruk ik één spijker uit Uw lichaam en verzacht ik de wond die door de mens werd geslagen.
Ze willen Uw bloed drinken, ik sluit die bekers af door de reïncarnatie, door de wedergeboorte, Uw vader- en moederschap, door Uw licht, door Uw liefde, want Gij zijt geen verdoemde, U wilt met deze afbraak en deze narigheid niet te maken hebben, U hebt er ook niets mee te doen, het is het bezit van de mens.
En daarvoor leg ik fundamenten.
Dit wat ik mocht beleven vannacht, zet ik voor deze onbewuste mensheid in, de theoloog zal mij helpen straks, want dan gaat zijn hoofd naar beneden en zal hij zeggen: “André-Dectar, sla ze maar in mijn ribbenkast, ik kende Hem immers niet.
Ik drink geen bloed meer, ik wil eerst het mijne nuttigen.”
Hierdoor, mijn Christus, zal ik U bewijzen dat ik het waardig ben dat ik Uw Al mocht zien.’
Is het niet zo?
‘Ik hoor ze schreeuwen, mijn Christus.
Ik hoor ze jammeren, mijn Christus.
Ik zie ze dwalen, mijn Christus.
Ik zie ze wandelen en gaan door de duisternis.
Ze nemen de geweren op en knallen het leven van Uw en mijn Vader neer, want ze hebben honger en gebrek, ze haten.
Ze haten.
Europa haat.
De mensheid haat.
Is er nog wel een mens die niet haat?
Ja, ik ben het.
Ik haat niet, ik heb alleen liefde in mij, het weten en bewustzijn, mijn Christus.’
André kan beamen dat hij zo goed en zuiver denkt.
‘Want hij ziet het’, zeg ik, zegt meester Alcar.
Hij gaat verder en hoort plotseling, moet u horen, in dit denken ... en u leeft er nog in, Adolf schiet nog steeds zijn V2’s af want er gaat er plotseling één over zijn hoofd.
In Den Haag dreunen de gebouwen.
‘Maar mij, Adolf, laat het ijskoud.
Dat moet jij weten.
Ik heb je in 1935 gezien en gesproken.
Ik heb je toen verteld: “Jij bent de satan, jij vecht voor het verkeerde, voor de afbraak, en ik voor de Universiteit van Christus, voor de liefde.”’
Goed en kwaad stonden toen reeds tegenover elkaar, en waren twee mensen.
Adolf Hitler vertegenwoordigde voor de wereld het kwaad, de afbraak, de vernietiging, gaskelders, bloed; verschrikkelijk bloed vertegenwoordigde Adolf Hitler en zijn eigen soort en Jeus van moeder Crisje als André-Dectar de hemelen, het Al, de Christus, de Messias, de Waarachtige, die hij nu door deze reizen heeft leren kennen.
‘Ik moet verder’, zegt hij ineens tot Adolf Hitler, ‘dus schiet maar raak.
Ik weet wel dat er ongelukkigen zullen komen.
Maar mij krijg je niet.
Wanneer je anders wilt gaan denken, Adolf’, krijgt Adolf toch nog, ‘dan kun je dat voor de onmetelijkheid doen, voor je ziel, voor je geest, voor je leven, je persoonlijkheid, je vader- en moederschap en vanzelf voor je liefde.
Maar je hebt geen persoonlijkheid meer, geen wil meer, geen geest meer; je leven is bezoedeld, verkracht, mismaakt.
Jij bent rot, rottend slecht.
Caiphas, ontwaak!
Je vuile gedachten, je hatelijk gevoelsleven stemt je op de duisternis af.’
En dat gelooft geen mens?
Ja, dat aanvaarden de mensen.
‘Maar daar hoor je duistere gevoelens brommen, ze spatten uit elkaar; dat is jouw karakter, jouw persoonlijkheid.
Je liefde?
Je liefde?
Adolf, waar ben je nu?
Als je nu niet goed uit je ogen kijkt, Adolf, mensheid, dan wordt ge ook nog van voren en van achteren bedrogen.
Want die dingen komen toch tot je terug.’
Dat zegt André in die tijd en is dat niet gebeurd?
‘Mensen die denken voor de maatschappij en volk hun levens denken te moeten inzetten ...
Mensen van Den Haag, Amsterdam, Rotterdam en Geldermalsen, Parijs, Londen, Wenen, Moskou, Boedapest, als u een geweer opneemt, volgt ge de satan en vertegenwoordigt gij uw eigen duivelse karakter, want gij doet niet wat Christus heeft gezegd en waarvoor Hij op de aarde kwam.
Gij zijt duivelen.
Want Hij zei: “Gij zult niet doden.”
En dat heb ik vannacht leren kennen, ik.
Je vecht niet voor je ontwaking, doch voor je eigen afbraak, mens, moeder, vader.
Indien je naar afbraak, verkeerd gedoe luistert, wil dat onmiddellijk zeggen dat je nog niet gereed bent om voor de Christus uw leven, uw zalig gevoel, uw uitdijende persoonlijkheid te willen inzetten.
Als u waarlijk kosmologie wilt beleven, de Christus wilt zien, mogen er geen verkeerde stoffelijke afbrekende gedachten in u zijn.
Dan is alles goed, alles, alles is dan goed.
Maar wilt u dat?
Dan doe je niet mee aan vernietiging.
Dat kan je nu nog niet schelen, maar straks sta je voor deze goddelijke disharmonische wetten, die nu niet door God geschapen zijn maar door jezelf.
Dan sta je erbovenop.
Wat je er in dit leven door jezelf, door je voelen en denken van maakt, dat is niet zoveel.
Maar in het volgende leven sta je er weer bovenop, bovenop die afbraak en zul je nu voor de ruimte moeten verklaren, voor de wetten van God wat je wilt.
Je zult kleur moeten bekennen.
Denken jullie als ik nu doe?
Neen, dat kun je niet, maar je zult er toch aan moeten beginnen.
Jullie denken’, zegt hij, ‘dat je kunt maken en breken voor jezelf wat je zelf wilt, Adolf, maatschappij, dominee.
Ja, dat is waar.
Maar klaag dan niet als het rotte van de ruimte en de maatschappij in je komt en je onderbewustzijn en dagbewuste ik begint te rotten omdat je het verkeerde volgt en liefhebt.
Dan ben je een kind van de duisternis en daar stinkt het.
Dat heb je nu ook zelf weer gewild.
Schiet het leven van God maar tegen de vloer, Adolf, eens zult ge, en met jou al de anderen, de grote rest van de mensheid, het moeten verantwoorden.
Want daarvoor is er een Gethsemane en is er een Golgotha ontstaan.
Daarom kraaide er een haan voor de mens in Jeruzalem.
Petrus, jij was zo beroerd nog niet.’
Hij ziet ineens, André, de volwassen vaders en moeders van de aarde, de maatschappij, volgt ze in gedachten en hij wil nu weten wat ze doen.
Hij ligt dus nog steeds te bed.
En nu zegt hij: ‘Nu weet ik het ineens.
Nu ken ik onmiddellijk al die persoonlijkheidjes.
Je kunt nu zeggen: foei toch, maar dringt het tot die mens door?
Waarom volgen jullie toch al die haat, al deze ellende, mensen?
Behoor je tot die soort?
Dan gaan onze wegen uiteen.
Ik ben niet van plan om voor de satan te denken en te dienen, ik ben niet meer van plan om verkeerd te denken over de mens, voor mij is alles goed, ook al knalt Adolf mij straks op straat neer, ook al zal ik verhongeren, mijn eeuwigdurende ‘vleugelen’ heb ik in mijn bezit.
Voor mij is er geen kwaadheid.
Dat hebben de mensen zelf gewild.
Maar de mens ziet het kwaad, het verkeerde en doet het.
Als Adolf je straks vergast, mensen, klaag dan niet (zie artikelen ‘Hitler’ en ‘Joodse volk’ op rulof.nl).
Er moet een ietsje van deze waarheid in je zijn.
Natuurlijk, je verliest je stoffelijke leven, ze maken je af, máár indien gij zuiver zijt, zal God niet goed kunnen vinden dat er één haar op uw hoofd wordt gekrenkt.
Aanvaardt gij dit karma, joden, katholieken, protestanten, mens van deze maatschappij?
Wil je nu voor je geest, je ziel, je zaligheid vechten?
Of vecht je alleen nog omdat je een kind bent van mijn land, mijn volk, omdat je voelt dat je voor je land en je volk iets hebt te doen?
We spreken elkaar nog daarover.
Maar dan lach ik je midden in je gezicht uit.
Ik vecht alleen voor de Christus in mij, de God van al het leven.
Ik heb met koningen en keizers, de stoffelijke adel van uw maatschappij niets meer uit te staan.
De geestelijke adel voor Gene Zijde en de ruimte en het Al is in mij ontwaakt.
Je hebt het over leven en dood, maatschappij, je hebt het over bewustzijn en onderbewustzijn, universeit, geleerde, godgeleerde, psycholoog, psychiater, maar je kent jezelf niet.
Dat zijn je problemen, mens van deze maatschappij, waar je niet uitkomt.
Doch je zoekt jezelf.
Je doet eraan mee.
Maar jullie verongelukken.
En dan heb je nog iets te klagen?
Dan ril je en beef je nu van deze ellende?
Ik lach deze ellende, Adolf, en al die narigheden nu midden in dit rotte masker uit.
Mij kan deze ellende niet raken, ik ben een kind van de ruimte geworden.
Ik ben waarlijk een kind van Christus.
Jullie hebben het zelf gewild.
God heeft je niet gezegd om eraan mee te doen.
Hij zal niet goedvinden dat zijn kinderen worden vermoord, dat zijn kinderen het verkeerde zoeken.
Mijn God’, schreeuwt hij en stuurt naar het Al, ‘hoe onfeilbaar hebt Gij Uw scheppingen in elkaar gezet en zijn ze door Uw zien en voelen en denken geestelijk en stoffelijk geschapen.’
Hoor eens wat voor woorden.
‘Ik ben kosmisch-goddelijk geladen.
Ik dacht zo-even te bezwijken, maar dat zal niet meer geschieden.
O, mijn Vader, ik ben zo gelukkig.
Ik voel dat ik U ga helpen dragen.
Ik voel me steeds lichter worden.
Zo is het.
Doe ik nu een klein beetje voor Uw kinderen?
Breng ik U een kleinigheidje ander denken en voelen tot Uw leven?
Ben ik nu een kleinigheidje dragende, mijn God, werkende, dienende als ik tracht Uw kinderen tot ander denken en voelen te brengen?
Ik zal menselijk blijven.
Ik zal de mens laten zien dat het goddelijke Al in mijn leven blijft.
Ik zal nimmer goedvinden, dat ik het Albewustzijn mocht betreden ...
O, mijn Christus, de mensen zullen nimmer zien dat ik in Uw omgeving leefde.
Ik zal dat afsluiten totdat ik de sferen van licht de mijne kan noemen en ik daar ben, bij de mijnen en de Uwen.
Nietwaar, mijn Vader en mijn Moeder, eerst dan kan ik mijzelf openbaren en kom ik tot de ruimtelijke wetten en zal ik en Uw leven, Uw kind op aarde dat nu zo geslagen wordt, ontwaken.’
En dan zegt hij ineens en dat staat hier zo goddelijk gefundamenteerd: ‘Gij wilt het?’ en ‘Ik zal het doen, Almoeder!
Liefde bent u.
Geluk bent u en eeuwigdurend leven.
U bent ziel en geest.
Persoonlijkheid en geluk, rust, vrede, eeuwigdurende liefde.
En dat zal ik aan Uw leven zeggen, mijn Almoeder, ik zal mijn best doen.
Wat verlangt het Al nu van mij?’ gaat André verder.
Moet u dit goddelijk denken eens voelen, terug in deze verschrikkelijke maatschappij, die nu nog net zo verschrikkelijk is, maar toen was er geen eten meer, niets meer, geen warmte meer; en toch denkt de mens hier vanuit zijn goddelijk stadium voor de mens.
Moet u nog eens een keer vertellen dat Jozef Rulof, André-Dectar niet weet wat hij wil en het goede niet heeft.
Breek hem nog maar eens af, dan komt ge toch tot uzelf.
‘Wat verlangt het Al van mij?’ gaat hij verder.
‘Al de ruimten van God moeten nu naar mij luisteren.
Niet door dwang, maar door de liefde en het willen dienen.
De ruimten zullen nu gaan luisteren’, zegt hij, ‘als ik mij instel op de liefde.
Ik zal me gereedmaken voor elke wet.
Wanneer ik het leven blijf liefhebben, kom ik zover, Adolf Hitler, theoloog, wereld, maatschappij’, 1944, ‘en wanneer ik zover gekomen ben, zullen er toch mensen tot mij komen om naar mij te willen luisteren.’
En waarachtig, zeven jaar later na deze gevoelens en gedachten zitten hier een paar honderd mensen bijéén.
U wordt bedankt.
Het leven gaat vooruit.
Is dat allemaal waarheid?
‘Ik zal Uw leven tot de ontwaking voeren, mijn Moeder.’
Hij spreekt nu met de Almoeder.
‘Ik zal aan Ramakrishna zeggen dat ik U mocht leren kennen en dat zal ook hem gelukkig maken.
Weet u het, Moeder, hoe dát kind Uw leven liefheeft, liefheeft gehad, hoe hij zichzelf voor de mensen heeft ingezet?
Ik zal de mensen van Moeder Aarde zeggen, Almoeder, dat ik bij U was.
Dat ik U heb gezien en met U heb gesproken.
Ik denk dat er zullen zijn die mij horen en willen beluisteren, mijn Moeder.’
‘Mensen van deze wereld’, nu weer naar de aarde, ‘ik heb je iets wonderbaarlijks te vertellen en ik ben in staat om je gelukkig te kunnen maken, hoor je mij?’
De arme Wienerin slaapt nog, of ze zou bezwijken door dit ontzagwekkende denken en voelen, maar daarnaast ligt heerlijk, daar zorg ik voor en meester Alcar, onze lieve Wienerin in slaap.
‘Hoor je mij, wereld?’
Zo buldert dit kind, André, in de vroege morgen na uw reis.
Hebt u dat?
Ik vraag het u aanstonds.
‘Voel je mij?
Neen?
Ik ben niet gek, niet krankzinnig, niet psychopathisch.
Ik ben bijna boordevol, ik heb ruimtelijk verstand gekregen, ik weet wat ik zeg, wat ik voel.
Hoor je mij dan niet kuchen, niet lachen, niet fluiten?
Hoor je mij nu praten?
Ik ben goddelijk denkende.
Dat wil je zeggen dat ik nog een (nor)maal mens ben’, zegt hij ineens, ‘want ik zal je laten zien dat ik het als mens zal verwerken en dat je door deze wonderbaarlijke goddelijke levenswetten geen krankzinnigheid behoeft te beleven.
Ik zal je bewijzen dat ik normaal ben.
Luister nu.’
En hij kijkt naar de aarde, naar de maatschappij.
Het bewustzijn van Moeder Aarde moet luisteren en hij zegt: ‘Ik zie dat je hoofden zich omdraaien om te luisteren.
Dat is heerlijk.
Dat is waarachtig de moeite waard, het bewijst dat je nog niet levend dood bent geslagen, maatschappij, en dat je nog voor iets anders openstaat.
Maar luister nu goed.
Nu komt het: ik zal het rustig vertellen, ik zal u niet laten schrikken, maatschappij ...’ maar hoort u mensen, begrijpt nu goed wat er gebeurt, het Al wil naar de aarde terug.
Het bewustzijn van Hem moet zich openbaren.
Ineens is het eruit, maar nog niet alles, ‘ik was vannacht’, zegt André, ‘in de hemelen.
Ja, ik was nog veel verder.
Wat zegt u ervan?
Even kijken, wat zeg je?
Ben ik gek, een fantast?
Maar was mijn Galilei ook geen fantast?
Was Ramakrishna ook een gek?
Waren de Egyptenaren soms ook fantasten, krankzinnig?
Boeddha immers?
Kan een mens God beleven?
Moet ik opgesloten worden, zegt u?
Was Socrates een gek kind?
Dat neem je niet, nietwaar, maatschappij, nietwaar?
Wat hoor ik je zeggen?
“Is een zondig mens in staat om God te beleven?”
Aha’, zegt André, ‘daar komt het gevoelsleven uit Den Haag van een theoloog voor de dag, “Een zondig mens is niet in staat om God te beleven.
Sluit hem op.
Wij hebben voldoende gekken op aarde.
Gans deze maatschappij is gek.
Geloof jij hem?”
Maar ik zal je antwoorden’, slingert André die gedachten tot de maatschappij terug.
‘Mensen, ik heb iets voor je ziel en je geest.
Ge lacht.
Omdat je honger hebt, lach je?
Omdat je bijna in elkaar zakt in je graf, lach je?
Omdat God geen liefde is?
Jullie hebben geen dorst, geen honger naar geestelijke wijsheid, jullie wijsheid, godgeleerdheid staat op een dood punt.
Maar ik heb het Al gezien.’
En nu is het eruit.
Hij schrikt.
Hij gaat weer terug.
Het Al is eruit.
Hij mag het niet, hij durft het niet vast te houden, dit gevoel, maar hij heeft het in zichzelf verstoffelijkt.
Zijn hart bonkt, de bloedsomloop versnelt, zijn hoofd barst bijna, nu hij even heeft gezegd ‘ik was in het Al’, want hij was er.
En nu is het verstoffelijkt.
Hij laat het weer gaan en zegt: ‘Heb jij Christus niet nodig?
En God bestaat er voor jou niet?
Want God kan dit leven niet goedvinden?
God kan die verdoeming niet goedvinden, die strijd, niet die ellende niet?
En dat komt dan allemaal door je honger?’
Hij gaat ineens naar de maatschappij.
Maar hij komt terug, zegt hij: ‘Toch zal ik het je verklaren.
Jullie klampen je aan eten en drinken vast.
Je ben gek van smart door je ellende.
Maar er is meer dan dat tussen leven en dood, geloof het toch.
Mensen der aarde, wilt gij even naar mij luisteren.
Ik heb een goddelijke boodschap voor je ziel, je leven, je geest, je licht, je ruimte, je vader-, je moederschap, voor je maatschappij, je universiteiten; voor elke gedachte die je als mens bedenken kunt, heb ik wijsheid gekregen en bracht het mee.
Neen, niet vanuit de hemelen, maar wij waren vannacht ergens anders en dat zal ik je dadelijk vertellen en verklaren, want ik wil je niet aan het schrikken brengen.
Maar je zult het horen.
Vandaag nog, want als dat eruit is, weet ik, kan meester Zelanus aan het vastleggen van dit werk beginnen en zijn we bezig om het goddelijke Al, het goddelijke vader- en moederschap, het goddelijke licht, de Alziel, het Alleven, de Alpersoonlijkheid, de reïncarnatie te verstoffelijken en heb ik de eerste boeken voor de nieuwe Bijbel in mijn handen, wereld, theoloog.
Ook dat gelooft ge niet.
Maar de wereld zal mij eens moeten aanvaarden, want ik was in het Al.
Ik heb de Almoeder gezien en beleefd.
Ik ben een deel van de Alziel, de Algeest, het Alleven, de Alpersoonlijkheid.
Ik vertegenwoordig momenteel op dit ogenblik Alvoelen en Aldenken, bewustzijn breng ik tot de aarde, waardoor het goddelijk Al geestelijk werd verdicht.
Je denkt nu’, zegt hij aan de aarde, de mensheid, ‘en dat heb je altijd gedaan, dat er geen mensen op aarde kunnen leven die God beleven tijdens hun stoffelijk leven.
Maar dat heb ik nu ontvangen.
Je denkt dat dit niet voor de mensen is weggelegd.
Je denkt dat God ons alleen laat – nietwaar? – en dat Christus een fictie is.’
Moet u horen, schrik niet, mijn kinderen.
‘ “Die Man”, nietwaar, wereld, “dat was maar een doodgewone rabbi, een fantast.”
Dat kunnen heel veel mensen voor zichzelf bedenken.
Maar ik heb Zijn leven gevoeld, Zijn ziel, Zijn geest, Zijn vader- en moederschap.
Lacht de massa weer?
“Christus zou vader en moeder zijn?
Ha ha ...”
En ja, zo is het.
“Laat me niet lachen.”
Ik weet nu waar de Messias is geboren en vanwaar Hij kwam, vanwaar Hij naar deze wereld is gekomen om ons mensen tot het Albewustzijn op te trekken.
Dat heb ik gezien, dat heb ik mogen beleven.
Mensen van deze wereld, stadsmensen, mensen uit Den Haag en omgeving, van deze wereld, uit alle werelddelen, ik praat tot je leven, je geest, je eeuwigdurende persoonlijkheid.
Hoort u mij?
En is er dan niets meer in je leven dat nog voor het goede, het goddelijke ontwaken openstaat?
Wat het betekent?
Dat ik niet gek ben en nimmer gek zal zijn.
Ik ben een apostel voor deze eeuw.’
Moet u horen, nu komt er weer wat terug, want er wordt gepraat naast in en rond hem heen, de wereld komt terug en zegt ...
En nu moet hij antwoorden.
‘Ja’, hij zegt, André dus, ‘Hij was een rabbi’, het gaat ineens weer om Christus, ‘maar Hij was ook Christus, Hij was de Messias bovendien.
Ik hoor nu heel deze mensheid praten, ik kan de mensheid beluisteren en nu een goddelijk bewust antwoord beleven en aan u doorgeven.
Zegt het u dan niets?
Is dit niet ongelofelijk schoon, mensen, vaders en moeders?
Ik heb een goddelijke boodschap voor je ziel, je geest, je leven, je licht, je wetten en je levensgraden; wat dat allemaal is en te betekenen heeft, ik zal het je verklaren.
Geloof je het niet?
Weten jullie dan niet dat Socrates, Plato, Aristoteles, Schopenhauer en vele anderen zich hiermee bemoeiden en dat u daardoor uw Leiden, uw Utrecht, uw universiteiten hebt gekregen?
Dat Socrates ervoor gestorven is?
Dat men hem een gifbekertje voorzette omdat hij de mensheid, u tot evolutie dwong, tot geestelijk denken en voelen dwong?
Ik doe het nu niet anders, en toch, ik moet hoger en verder.
Ik ga verder en dieper dan Socrates, Plato en Aristoteles en Schopenhauer.
Maar ik ben niet bang voor gif, nooit niet.
Want nu komt het woord van mij, ik zal het rustig verstoffelijken voor uw geest, voor uw gevoel, uw hart, voor uw bloedsomloop.
Als u hoort wat er nu komt, maatschappij, mensheid: Ik was heden, vannacht in het goddelijke Al.
Ik luister nu’, zegt André, ‘het is eruit.
Ik zal je nu volgen, wereld, wat jij ervan maakt.
Ik zal de mensen volgen, wat zij ervan maken.
Ik zie je gezichten al.
Vreselijk is het, nietwaar, en dat in deze tijd.
Ben je nu nog niet gek?
We worden zo geslagen en getrapt.
Wij worden vergast, bezoedeld en verkracht en daar is één mens in Den Haag op deze wereld die zegt: ik was heden in het goddelijke Al, ik heb Christus gezien en gesproken.
Geloof je mij niet?’
“Geloof jij het?
Een mens is het, die door honger en dorst op hol is geslagen.
Een mens is ijlende door zijn afbraak.
Half deze mensheid lijdt op dit ogenblik”, komt er tot André, “aan godsdienstwaanzin en jij bent er ook één.”
‘Ha ha ha ha ha’, zegt hij, ‘ik lach, moet je dat horen.
Moet je mij nu al niet afmaken?
Zie je het, zie je het, jullie zijn het die geslagen zijn.
Jullie zijn reeds geestelijk en lichamelijk vermoord en ik ga er ook aan?
Is de ganse mensheid hartstikke krankzinnig?
Dat klinkt echt Jeus-achtig’, zegt hij.
‘Maar daar kun je aan voelen dat ik nog steeds ’s-Heerenberg en mijn lieve Crisje in mij heb en dat ik Jeus heus niet vergeet.
Was Jeus gek?
Is Jeus gek?
Kui je plat?’ zegt André ineens, ‘Kui je plat?
Weet u, vuile mensheid, dat mijn moeder in haar plat zij met Onze-Lieve-Heer kon spreken?
“Hè-je de fiet, Crisje?”
“Jao, Onze-Lieve-Heer”, zei mijn eigen lieve Crisje, “ik staot er slecht op, ik kan nie’t meer vooruut.”
En toen zei die gekke Messias in ’t Gelders dialect: “Môt je nou is goed luustere, Crisje, ik heb wat veur ow”, en sloften Bernard en Johan en Jeus naar Hosman achter de koeien, en in drie weken was ‘de fiet’ weg.
Wereld, dat is gebeurd.
Ik ben een gek?
Ik zal u bewijzen dat ik normaal menselijk kan denken.
Ik ga terug in mijn jeugd, ik ga naar mijn moeder, mijn broeders, mijn zuster, ik maak een wandeling over de aarde, door uw maatschappij.
Ik zal u vertellen dat uw soepje dat u vandaag eet, niet smaakt.
Mensen der aarde’, moet u horen ineens, het gaat om het Al, André zegt, ‘ik ben in het Al geweest, ik zag God; ik sta over een half uur in de rij om het eten te halen van de maatschappij.
Jazeker, ik moet erheen, of de Wienerin vertrekt.
Hoewel ik dat niet kan eten.
Ik stuur dat in de lijn van Jozef.
Jozef moet dat organisme maar verzorgen, dan kan ik doordenken, maar ik moet het dan maar verwerken, wereld.
En vandaag regelrecht vanuit het Al gekomen tot de aarde, wereld, maatschappij, dominee, godgeleerde, paus, wij eten vandaag bollensoep met iets anders en dat moeten wij dan maar verwerken.’
Met andere woorden: de mens van deze wereld kan zijn God beleven, zijn Al, zijn ziel, de Almoeder, de Algeest, het Alleven, de Alpersoonlijkheid, de Alliefde, ook al staat hij ondersteboven in zijn maatschappij.
Wie haalt dat er allemaal uit?
‘Ik was vannacht in het allerhoogste.
Ik heb goddelijke liefde gekregen.
Ik heb goddelijke mensen horen spreken.
Ja, mensen van de aarde, ik was in het goddelijke bewuste Al.
De meesters hebben tot ons gesproken, die daar leven en de goddelijke wetten verklaard.
Geloof je het?
Zegt het u niets?
Is dit dan niet ontzagwekkend voor je leven op aarde, je leert God nu kennen en uw Christus en jezelf, en dan, vanzelfsprekend, zijn er geen vragen meer.
Is het niet machtig?
Moeder Aarde’, zegt André, ‘ik ga nog even slapen.
Als ik straks wakker kom, ga ik verder om te mediteren.
Het goddelijke fundament voor straks als ik afdaal in de maatschappij’, u ziet het, u hoort het, ‘heb ik reeds gelegd voor mezelf, voor mijn ziel, voor mijn geest en het kind hier naast mij, voor de mens die nu geslagen wordt en getrapt.
Ik heb de fundamenten gelegd om straks met Moeder Water te kunnen spreken, met de bomen, met de mens op straat.
Ik ga nog even rusten, mijn meester Alcar, meester Zelanus.
Ik dank u voor de nieuwe veertjes voor mijn ‘vleugelen’.
Ik ben weer sterker geworden.’
Tot zover.
André gaat slapen.
André gaat rusten om straks weer te beginnen en om zijn meditatie voort te zetten.
Mijn lieve zusters en broeders, hebt gij ook zo gemediteerd?
Bent u waarlijk aan mediteren begonnen?
Dit is het gevecht voor u en de uwen.
Maak u vrij van stoffelijk menselijke afbraak, zuiver eerst uw lichamelijk, menselijk maatschappelijk denken, eerst dan bouwt dat aan het geestelijke fundament.
Heb lief alles wat leeft en u krijgt goddelijke ruimten in u, bewustwording, eenheid, ook met uw Crisjes, eenheid met de sferen van licht.
U praat niet eens meer tot uw dominees, u loopt ze voorbij, want die mensen hebben nog geen geestelijke ruimtelijke fundamenten gelegd.
U dacht zeker dat goddelijke wijsheid eens op aarde stil komt te staan en dat wij niet meer vooruit kunnen.
Voor zeven jaar terug, na achthonderd omwentelingen voor Moeder Aarde en de ruimte te hebben beleefd, kon meester Alcar beginnen, want we hadden reeds vele boeken geschreven; toen, na al die lezingen en al die jaren, konden wij zeggen: wij moeten er nog aan beginnen.
En begrijpt ge thans dat we nu eerst aan uw leven, uw ziel, uw geest, uw persoonlijkheid, uw leed, uw vader- en moederschap moeten beginnen om u fundamenten te geven voor straks?
Gaf ik u iets vanmorgen?
Bent u waarlijk blij en gelukkig?
Laat dit dan alles voor vandaag en de uren die zullen komen geestelijk ontwaken.
Heb ik uw bloemen verdiend?
Dan krijgt ze Jeus van moeder Crisje, en de geestelijke rest die leggen wij neer aan het fundament voor u en de uwen.
Moeder Crisje krijgt ze van ons, en de Lange Hendrik, in hun beide armen en dan vraag ik hun: laat ze overal in de ruimte zien.
Ga naar Venus en Saturnus, Uranus en Jupiter en Mars, maar leg ze daarna neer op het lichaam, op de hartklep van Moeder Maan, want zij was het die ons het leven gaf, die ons heeft verdicht en waaraan wij nu moeten beginnen.
Moeder Maan krijgt de rest.
Mijn zusters en broeders, met de werkelijke geestelijke ruimtelijke kus van de ruimte. (Meester Zelanus geeft een kus.)
Tot over veertien dagen.