Het vader- en moederschap van het universum voor de mens – deel 2

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
Wij gaan opnieuw verder met ‘Het vader- en moederschap van het universum voor de mens’.
Er komen nog enkele nalezingen, want we zijn zomaar niet door dit universum heen.
Maar zij die dit nog niet hebben beleefd, moeten dan weten dat we nu een reis maken vanuit de voorscheppingen, de Albron, dus het ogenblik dat God aan Zijn manifesteren nog moest beginnen, regelrecht terug naar het bewuste goddelijke Al.
Wij gaan door de planeten en de sterren.
Op deze lezingen krijgt u dit universum ontleed en zullen we zien waar de wedergeboorte, waar vader- en moederschap, de ziel, de geest, de goddelijke persoonlijkheid leeft voor de mens, het dier en het kind van Moeder Natuur.
Ik ga onmiddellijk beginnen met de laatste woorden die ik u heb verklaard, die wij hebben ontvangen op die reis waar de Albron spreekt, de mens dus die het Al als God heeft bereikt en een goddelijke zelfstandigheid en persoonlijkheid is.
Dat zijn de geboden die straks de universiteiten op aarde hebben te aanvaarden.
Ik ga onmiddellijk beginnen met waar we zijn geweest en meester Alcar vraagt en zegt – dit is dus de Kosmologie –: ‘Wij stellen nu voor de mens van Moeder Aarde vast: het universum waarin gij leeft werd door God geschapen om zichzelf als mens, als het dierenrijk tot de zichtbare persoonlijkheid te voeren.’
Dus dat wil zeggen: alles wat u ziet, dat leven bezit, moet goddelijke afstemming bezitten.
En dan komt er: ‘De ziel als mens, dat is de vonk God, de ziel als mens kreeg hierdoor het universum in handen.
Door het vader- en moederschap is dat alléén mogelijk.’
Dus vader- en moederschap, vrouw-zijn, man-zijn, door de reïncarnatie, de wedergeboorte, bezit u – dat ik u door de vorige lezingen heb kunnen verklaren – de goddelijke zelfstandigheid, waardoor gij evolueert.
‘De planeten en zonnen schiepen voor ons dus als mens de mogelijkheden en wil zeggen: de macrokosmos waarin wij leven, schiep de microkosmos.’
Dat is de mens, dat is het leven voor Moeder Natuur en het dierenrijk.
Elk insectje, groot of klein, is uiteindelijk en eeuwigdurend een eigen zelfstandigheid van God, voor die en die en die en die miljoenen verschillende levensgraden, die wij allen zullen ontmoeten en waarvan wij de persoonlijkheid en het vader- en moederschap zullen leren kennen.
‘Planeten en zonnen zijn hierdoor ontstaan.
De eerste drie kosmische levensgraden hebben geen andere betekenis.’
En dat is de maan, dat is Mars, en dat is de aarde.
‘Ze willen deze evolutie bevorderen, maar dat waren de eerste fundamenten voor de mens om verder te gaan.’
En dan volgt er, zei ik u, en wat u nu hoort dat zijn goddelijke wetten ...
‘De hoogste meesters ...’
U hebt in het Al ook weer ... eerst Christus en dan hebt u de meesters, er zijn zeven persoonlijkheden die met Hem het Al nu vertegenwoordigen.
‘De hoogste meesters uit het goddelijke Al willen thans dat het kind van Moeder Aarde ontwaakt.’
En dat is toch heel eenvoudig.
‘Dat God voor al Zijn leven een begin heeft moeten scheppen en baren, waarna het leven in deze ruimte kon beginnen.
Een dood is er niet.
Wat de Bijbel van het begin van de goddelijke schepping zegt, is in strijd met deze werkelijkheid.
God haalde geen rib uit het éne leven vandaan om het andere te scheppen, dat is ontstaan door het moederschap’, maar in de wateren.
Nu moet u zelf intussen, en hierna, gaan denken wat dit alles te zeggen heeft.
Miljoenen mensen – heb ik u geleerd – aanvaarden nog dat paradijsverhaal en nu krijgt u de goddelijke waarheid op aarde die zegt: de mens is in de wateren geboren.
‘Toen de Bijbelschrijvers begonnen’, komt er opnieuw, ‘was deze schepping reeds en de mens mil-, mil-, miljoenen tijdperken oud.’
De mens had reeds dit universum volbracht, en dat beleeft u thans.
Wij komen straks op het ogenblik waar Mozes, waar de meesters, de mens die de kringloop der aarde had volbracht, aan opbouwen, aan eenheid, aan geestelijk ontwaken begon.
‘Deze ruimte wil niets anders zijn noch betekenen.
Maar dit universum legde de fundamenten’, ziet u, ‘om hoger en verder te gaan.
Dit alles is dus geboorte – het universum – en wédergeboorte!
En niet één cel of vonk van God kan eraan ontkomen.
Indien u dit niet aanvaarden kunt op aarde’, zegt de Goddelijk Bewuste tot u, ‘staat uw menselijke en goddelijke ontwikkeling stil’, en dus op een dood punt.
‘Dat wil zeggen dat uw menselijke bewustwording niet ontwaakt.
En wat wilt gij aan het leven op aarde doorgeven, André?’ zegt meester Alcar.
‘Ik zou het leven op aarde willen zeggen, mijn meester, dat ik mij thans reeds ruimtelijk bewust voel.
En wil zeggen dat ik deze ruimte, die toch zo machtig is, straks zal overwinnen.’
Begrijpt gij, mijn zusters en broeders, wat dit te betekenen heeft, dat deze kleine mens met zijn kleine gevoelens, zijn minderwaardigheidscomplexen, zijn krankzinnigheid, zijn psychopathie toch dit machtige, uitdijende geheel als een organisme, dit universum, straks zal overwinnen.
En dan kan hij zeggen: ‘Ik heb mijn kringloop voor de aarde, neen, ik heb mijn kringloop voor dit universum volbracht.’
Kijk altijd tot de mens als een godheid.
En als u zelf – heb ik u in die vorige lezingen geleerd – u afbreekt, u mismaakt door duister gepraat en al die laagdenkende gevoelens meer, hoe wilt gij uw godheid dan tot de ontwaking voeren?
Meester Alcar die zegt: ‘Ja, André, dat is het.’
En tot mij: ‘En gij, meester Zelanus, wat zoudt gij de mens op aarde willen zeggen?’
‘Door het vader- en moederschap, mijn meester, ga ik verder, ging ik en al het leven van deze ruimte verder.
Door de wetten van dit universum leerde ik mijzelf kennen en kan ik aanvaarden, omdat ik tot de astrale, geestelijke, bewuste wereld behoor.
Ik heb deze ruimte reeds overwonnen!’
Hoort u dit?
André is nog bezig, hij heeft straks ...
En u, als u sterft wellicht kunt u dan zeggen ook, waar u ook komt ...
Ik kan zo op dit ogenblik uw lagere, uw kleine, afbrekende gevoelens afnemen en u toch een plaats geven in dit universum en zeggen: ‘Kijk, ook al denkt u nog verkeerd, u hebt ondanks alles toch dit machtige universum overwonnen, want ge zijt nu een kind in de geest.’
‘Dat is waarheid’, zegt meester Alcar, ‘wij leven in een geestelijke wereld en hebben onze kringloop der aarde volbracht.
Wat de Bijbel dus geeft, is in strijd met de wetten van God.
Toen de Bijbelschrijvers begonnen, waren de scheppingen al miljoenen tijdperken oud en mochten wij nu beleven en vaststellen.
Volgens de goddelijke openbaringen moeten wij het evolutieproces voor de macrokosmos én de microkosmos, als mens, als dier, als bloem, als nacht en licht, aanvaarden.
Deze wetten van God tonen ons nu door het vader- en moederschap de uitdijingsmogelijkheden, waarna de volgende bewustwording voor ál het leven naar voren treedt.’
En nu komt het.
‘Kan de wetenschap op aarde, meester Zelanus, dit reeds aanvaarden en zijn de geleerden daarvoor en daarin reeds bewust?’
Hoort u nu waarin u leeft?
‘Neen’, zeg ik, ‘op aarde is men nog niet zover, mijn meester.’
‘Is de geleerde dan ook in staat om de maan van de aarde af te leren kennen, André?’
En dan komt André, wij zijn dus één met het goddelijke Al.
Het universum spreekt, zon, maan en sterren vertellen precies aan ons hoe ze zijn ontstaan.
En André is gereed en zegt: ‘Indien het vader- en moederschap wordt aanvaard, já, mijn meester.’
Dan is de geleerde in staat om de maan als de Eerste Kosmische Graad te leren kennen en beleeft de geleerde de opvolgende reïncarnatie voor al het leven in dit universum, waardoor hij zichzelf en de mensheid zal leren kennen.
‘Waarachtig, zo is het en dit zijn de essentiële wetten voor al dit leven’, zegt meester Alcar.
‘Alleen het vader- en moederschap voert de geleerde tot de goddelijke essentiële wetten, naar de ruimtelijke én menselijke evolutie.
Indien deze wetten worden aanvaard, kan de mensheid, kan de universiteit op aarde vooruit.
Alléén de Universiteit van Christus kan op aarde op elke vraag antwoorden.’
‘En nu verder’, en nu gaan we kijken, ‘miljoenen lichamen kregen een zelfstandigheid in deze ruimte.
Deze ruimte is gevuld door protoplasma.’
En dat plasma, dat hebben wij nu samen beleefd en gevolgd, is stoffelijk verdicht.
‘De eigenlijke kern nu als de centrale bron, dat is de zon nu als vaderschap.
Hierdoor beleven wij, dat er óm de centrale bron van deze ruimte nieuw leven ontstond.’
Voelt u dit?
‘Maar die centrale bron vertegenwoordigt dus de Albron als vader en moeder.’
Deze centrale bron dus, dit universum is slechts een deeltje van de Albron, het Alleven, de Alziel, de Algeest.
Dit universum, waar uw geleerden zo ontzagwekkend naar kijken en ontzag voor hebben, is slechts een vonk van God en de mens kan dit alles overwinnen, de mens wordt universeel scheppend vaderschap en moederschap.
Is dat wat?
‘Is dat nu duidelijk?
Die centrale bron werkte voor het moederschap, aldus zon en maan kwamen tot één lichaam, één eenheid.
Maar we weten nu, dat al het leven diezelfde wetten, deze zelfde krachten bezit.
Wat zien wij nu, meester Zelanus?’
En dan kan ik zeggen: ‘Dat elke vonk in de ruimte óf moeder-, óf vaderschap bezit, of het heeft geen bestaan.’
‘Dat is het woord en dan volgt er?’
‘Dat wij dat aan het leven kunnen zien, mijn meester.’
Ziet u?
Het vader- en moederschap in dit machtige universum is het snoer, is de draad, is het pad, is de weg die u regelrecht naar de volgende, evoluerende levensgraad als uitdijend organisme voert.
U kunt in het universum niet eens verdwalen want graad na graad voert u tot de volgende.
En dan zegt meester Alcar: ‘Ook dat is waarheid en moeten ons de wetten verklaren, de lichamen dus.’
Want een wet is tevens een lichaam, een organisme voor vader- of moederschap, óf een ander deel van dit organisme.
En ook dat zullen wij beleven en straks moeten vaststellen.
‘Dat zegt ons nu wat een ster is en wat een planeet te betekenen heeft en waarom dat leven die zelfstandigheid heeft gekregen.
Rondom ons is er leven geboren.
Was er geen licht, geen zon, was er ook geen evolutie.
Máár, dit machtige uitspansel heeft zich gesplitst, myriaden levens zijn er ontstaan.
Mijn vraag is nu, en dat wil deze ruimte, dat willen de meesters: waarvoor dient dit alles?
En daarbij komt de volgende vraag, die mij direct met het bewuste leven van Moeder Aarde verbindt: wat hebben al deze organen, lichamen voor deze ruimte te betekenen, voor de mens van Moeder Aarde?
Hoe moeten wij de ruimte als universum zien?
Wat heeft God dus bedoeld, door dit alles te scheppen?
Ik word daarmee verbonden, mijn broeders.
Keren wij voor slechts enkele seconden in gedachten tot de aarde terug en volgen we nu even het menselijke organisme, dan zien wij daarin dit universum terug.
Zelfs in de wateren is het universum te beleven.
Dit zijn de essentiële fundamenten voor al het stoffelijke leven, ook voor de geest.
Daardoor echter, mijn broeders, zullen wij later vaststellen dat de mens door zijn zintuigen het universum vertegenwoordigt.’
Want was er geen licht, had de mens ook geen licht in zijn ogen.
‘Dat wil zeggen, dat het licht in het menselijke oog verstoffelijkt werd en dat het menselijke oog’, luister nu goed, ‘ruimtelijk is verdicht, doch door de kern ín ons, dat de goddelijke baring en de scheppende krachten zijn, de Albron dus in de mens’, de Albron in de mens, ‘de afstemming die wij bezitten en daardoor een organisme, een orgaan hebben gekregen.’
Voelt gij dit?
‘Dat wil zeggen’, mijn zusters en mijn broeders, ‘dat elk deel van het menselijke organisme tevens ruimtelijk werd verdicht en dat door deze ruimte als krachten en wetten en als uitdijingsmogelijkheden het menselijke organisme is ontstaan.’
Voelt u hoe diep de bloedsomloop nu, het hart ... ik kan nu stil blijven staan en het uw doktoren verklaren hoe diep de bloedsomloop, het zenuwstelsel, uw hartkamer, uw hersens, de klierstelsels en alles van het menselijke organisme zijn, hoe diep die organen zijn, want ze zijn universeel diep.
Want ze moeten het bewustzijn verwerken en dragen dat gij als mens u eigen hebt gemaakt.
En gij als mens hebt nu reeds dit universum bijna overwonnen.
En dan zegt meester Alcar nog: ‘Ze zijn voor ziel, voor geest en de stof.’
Ziet u?
‘Voor de zelfstandigheid als deel van het geheel, waarvoor hier sterren, zonnen en planeten hebben gediend.’
Nu moet u eens even terugdenken – nu moeten we eens een vergelijking kunnen maken in slechts enkele seconden – u moet mij natuurlijk scherp volgen, maar even stil blijven staan bij de mens over het algemeen, de hele mensheid, de volkeren der aarde, hoe armoedig naïef, onbewust de massa op aarde nog is.
Hoeveel Goden zijn er ontstaan?
En er is er slechts één.
En kent men die éne God?
Die éne God dat bent u zelf.
U bent scheppend, u bent barend, u bent ziel, u bent leven, u bent geest.
U hebt het kleurenrijk, jazeker, indien thans uw persoonlijkheid die uitstraling bezit, zoals het leven van Moeder Natuur heeft kunnen aanvaarden.
Nu kunnen we al honderd boeken schrijven alleen over dit kleinigheidje wat ik hier voorlas, ten opzichte van uw karaktertrekken, uw persoonlijkheid in deze maatschappij, uw handelen, uw denken, uw vader-, uw moederschap.
Waarom bent u moeder?
Waarom bent u vader?
Alles lost hier thans op.
Alles krijgt de mens in zijn bewuste handen indien hij zijn goddelijke persoonlijkheid in zich tot die ontwaking voert.
Kunt u dit aan een universiteit leren?
Meester Alcar gaat verder en zegt: ‘Het menselijke oog kreeg dus licht en uitstraling door de ruimte.’
Weet dat de geleerde?
Dit is nieuw, dit is goddelijke wijsheid.
Als er geen zon was geweest, had u geen licht.
Wij komen straks – dat halen wij niet meer in dit seizoen en geve Christus ons de mogelijkheid en de meesters om u dat nog te schenken – dan komen wij op het ogenblik, dan beginnen wij bij het embryonale bestaan, als embryo dus, het eerste embryo in de wateren en volgen wij de mens tot in het Al.
En volgen en beleven wij het menselijke organisme en beleeft u daarna hoe u het licht in de ogen kreeg.
Want ik ga u op dat ogenblik met het embryonale ontwaken verbinden.
Wat u beleeft, wat u hier kunt beleven, dat is het bezit van Gene Zijde.
Eerst krijgt mijn adept daar deze woorden en dan komen wij tot eenheid.
Dát hebt u niet.
Want u moet dan in slaap en u moet zichzelf verliezen.
Dus elk kind uit de eerste sfeer bezit de psychische trance.
Elk kind uit de eerste sfeer kan zich verbinden en heeft zich die eenheid eigen gemaakt, dat kunt u nog niet.
Maar wat u hier krijgt is voor de eerste, de tweede, de derde, de vierde, de vijfde, de zevende sfeer.
Dit is voor de Vierde Kosmische Graad, de Vijfde, de Zesde en de Zevende, waarheen wij allen zullen gaan op deze reis.
‘Wat wil dat zeggen’, vraagt meester Alcar, ‘dat wij ons de ruimte als leven eigen moeten maken?’
Waarom moeten wij in het universum leven?
‘Elke wet nu van de ruimte zien wij in het menselijke organisme – in de ziel daarin is alles – in het leven van de mens, in zijn geest, maar niet in zijn persoonlijkheid terug.
Want wij weten dat de mens op aarde deze geestelijke harmonie nog niet bezit.’
Ziet u, nu krijgen we reeds de klappen, de tik.
‘Hierdoor heeft God zichzelf echter aan de mens, aan het leven geschonken en dat dit mogelijk is, bewijst ons nu de bestaande schepping.
Dus de aarde, de ruimte, kortom, al het leven van God, bewijst dat God in die kracht als leven, als stof aanwezig is.
Wat voor de ruimte licht is, straalt het menselijke oog uit.’
Wat voor het universum gevoel is, is het gevoel voor elk leven van God.
Wat voor God de persoonlijkheid moet zijn, dat kan de mens, dat kan het dier in de natuur beleven en zal dit aanvaarden, en eerst dan bereikt – u weet dat nog toen wij begonnen – komt de mens tot de goddelijke harmonie.
De goddelijke zelfstandigheid is er reeds.
Maar hierna komt de mens voor de goddelijke rechtvaardigheid en uiteindelijk, hierna tot het reine vader- en moederschap en dan staan wij onherroepelijk voor – waar men het zo over heeft op aarde – voor de liefde.
Dan eerst kunnen we zeggen: ‘Ik heb lief, want ik ben harmonisch, rechtvaardig tot eenheid gekomen met deze ruimte, met de ziel van God, met mijn geest, met mijn leven.
Mijn persoonlijkheid straalt licht uit.’
En dan verandert de mens en dan is zijn woord wet, dan is zijn woord waarheid, dan mismaakt hij zichzelf niet door verkeerd te denken van de mens.
En dan moet u nu maar eens weer even die maatschappij volgen en die narigheid zien, dat afbreken, dat bezoedelen, dat bekletsen, dat beroddelen van de mens, dat verschrikkelijke denken dat uw geleerden nog kunnen, uw theologen, uw godgeleerden die het over verdoemdheid hebben terwijl zij de goddelijke krachten en machten in zich dragen.
Wel, wel, wat bent u groot als u een godgeleerde bent.
Aanstonds komt het en dan zegt André: ‘Theoloog, wie bent u, nu gij kunt zeggen: “Ik ben een geestelijk vader”?
Niets.
Godgeleerde, wat bent u voor deze ruimte waarin ik leef?
Helemaal niets, u moet nog beginnen want u staat nog op verdoemdheid en verdoemdheid is er niet.
Hoe kan God zichzelf verdoemen?
Wat voor de ruimte licht is, straalt de mens eens uit en is in harmonie met dit licht.’
‘Wat hier kracht is’, zegt meester Alcar, ‘kregen wij door het menselijke organisme in handen en werd spierkracht voor de mens, de kracht voor het zenuwstelsel en de bloedsomloop met al de bijkomende stelsels, die voor het geheel werken als organisme, als zelfstandigheid en een eigen taak hebben te vervullen.’
Voelt u hoe machtig mooi, diep, mooi niet eens, maar ontzagwekkend groot uw menselijke organisme is?
‘En wat zijn nu de hersens voor deze ruimte, mijn broeders?’
De hersens voor dit universum.
‘Waarom kreeg de mens een schedeldak?’
Dat is allemaal te verklaren nu, waarom de hersens onder een afsluiting leven.
Ik zal u even iets vertellen waarom: dat is de dampkring van de aarde.
Want de dampkring voor de aarde is het schedeldak voor haar hersens en gevoelsleven.
‘Waarom kreeg de mens oortjes om te horen en een mond om te eten?
Een hart met bloedsomloop?
Waarom een stel benen om te kunnen gaan?
Die verschijnselen beleven wij hier, mijn broeders.
Die zie ik hier in de ruimte terug, indien wij deze ontwikkeling voelen en beleven, doch waardoor de voortplanting gestalte kreeg.
En ga ik even verder terug, dan sta ik voor de macht van de mens en het dier.’
Het universele diepe in het hart, in de bloedsomloop, het organisme voor de mens en het dier, en elk orgaan dus, is universeel diep, zo schoon, dat we kunnen zeggen: elk insectje, de mens, het dier, het kind van Moeder Natuur, zijn pronkjuwelen van scheppingskracht als baring, als schepping en daardoor beleeft de mens zijn eenheid en zijn liefde.
‘U ziet het, dit zijn de organen, de zon is nu een orgaan voor het goddelijke scheppingsplan.’
Dus de zon is een orgaan voor het scheppingsplan.
‘Ook de maan is het.’
En al deze andere lichamen hebben hun taak voor deze twee essentiële wetten te aanvaarden en te beleven en zullen we straks voor onszelf en de mensheid op aarde vaststellen.
‘De mens bezit een orgaan om te scheppen en te baren.’
Ook deze lichamen.
‘Wat hier nu universeel, dus op macrokosmische wijze tot stand kwam, dat zien wij in het menselijke en dierlijke leven terug.
Immers, de vonk Gods als cel zal spreken, en zal álles bezitten wat ook God bezit, waardoor de vonk als cel ging baren en scheppen.’
Alles dus in deze ruimte moeten wij in het menselijke organisme, in zijn geest terugzien, of wij komen op dwaalwegen.
‘Maar ik geloof niet’, zegt meester Alcar, ‘dat wij fouten in dit gigantische geheel zullen vaststellen.
Wij kunnen alleen goddelijke waarheid beleven.
Is dit nu niet’, zegt hij, ‘wonderbaarlijk?
Dat moeten wij allemaal beleven.
Doch eerst dan, wanneer wij die reizen ondergaan en zover zijn gekomen, staan wij voor het menselijke embryo.
Dan beleven wij het embryonale bestaan en (dat) vertelt ons de moederlijke planeet.
De zon schept dus, mijn broeders, de maan baart, zij is moeder.’
De moeder baart op aarde en de man op aarde zal scheppen, doch nu heeft zich het licht van de ruimte verdicht als verhardende en halfwakende stof.
Dat wil zeggen: uit die zachte elementale stof, dat protoplasma, is dit alles geboren.
Dat heeft miljoenen tijdperken geduurd maar wij zijn zover en het is aanwezig.
‘Ik zal deze wetten beleven, omdat wij straks voor die verschijnselen komen te staan.
Kijk nu naar al dit leven en gij begrijpt het.
Wij zien eerst nu het bewuste vader- en moederschap en dat wil zeggen: baring en schepping.
Maar miljoenen lichamen hierin, André, meester Zelanus, hebben dit nooit gekend.
Is dat nu verkeerd, meester Zelanus?
Is dat nu niet in strijd met de goddelijke rechtvaardigheid?’
Meester Alcar die ziet dus en voelt dat hier lichamen zijn die geen vader- en moederschap kennen.
En nu staan we voor iets en moet de schepping, moet het universum verstoffelijken en moeten wij kunnen zien en beleven, of wij kunnen niet verder.
En dan kan ik zeggen: ‘Neen, mijn meester, onrechtvaardigheid bestaat er niet, dit moet en dit zal een andere betekenis bezitten.’
‘Maar waaraan stelt u dit vast?’ vraagt meester Alcar.
En dan komt er van mij: ‘Omdat het vader- en moederschap er ís.
Al die andere lichamen hebben ook een andere taak te vervullen.
Zei u zo-even niet, mijn meester, vroeg u mij niet: waarom heeft de mens benen en armen, een hoofd?
Welnu, kan een arm van de mens de taak beleven voor het menselijke oog?’
Voelt u, nu kunnen we reeds uw lichaam ontleden, wat een arm, een been, een ander deel van uw organisme te betekenen heeft.
‘Dat is niet mogelijk, maar dat wil zeggen: wij beleven één orgaan voor het eigen bestaan en een eigen zelfstandigheid.’
Want dit gaan heeft met de persoonlijkheid te maken – voelt u? – uw hand is direct ingesteld op uw persoonlijkheid en dat leren we door het universum kennen.
‘En dat zegt ons en de mens op aarde, dat vóór alles’, nu komt dit, ‘het vader- en het moederschap gestalte heeft gekregen en wat hierna de geboorte onderging, maakt deel uit van het geheel en heeft alléén die taak te vervullen.’
En wil zeggen: dit organisme waarin we leven, en het universum heeft zich door miljoenen organen gesplitst, maar al die organen vertegenwoordigen één lichaam.
Dus zon en maan, dat is de vader en de moeder in het universum, en al die andere planeten en sterren, nevelen en uitdijingswetten zijn deeltjes van dit organisme.
En nu moet u eens even uzelf gaan bevoelen, mijn zusters en broeders, dan begrijpt gij dat ook in u vader- en moederschap aanwezig moet zijn, of u had geen goddelijke zelfstandigheid, en dat vader- en dat moederschap bezit u.
Weet u dat?
Als u dat nu eens niet had, dan was de mens in strijd.
Ja, dan was er niets.
Maar de geleerde weet niet op aarde waarom de mens vader en moeder moet zijn.
Ze beseffen en begrijpen nog niet dat het vader- en moederschap voor de mens de goddelijke zelfstandigheid, rechtvaardigheid, het harmonische evolueren wordt en alles, alles van dit universum vertegenwoordigt; alles, alles, alles.
Om moeder te zijn vertegenwoordigt u de Almoeder, de Alvader.
Weet dit uw astronoom, uw psycholoog, uw psychiater, uw godgeleerde, uw dominee?
Ziet u, al de geestelijke faculteiten verdwijnen thans reeds door uw gevoelsleven, u vangt alles op, want u wordt nu universeel bewust.
U gaat het universum kennen en uzelf tot dat universum terugvoeren.
U krijgt planeetjes in uw linker- en uw rechterhand.
Is het niet aardig?
‘Een onrechtvaardigheid is er niet’, kan ik zeggen ‘en hierdoor sta ik voor het menselijke essentiële op aarde en kan ik zeggen, de mens van de aarde, ik heb het reeds gezegd: vader- en moederschap leeft in u, is het goddelijke heiligste, door de Albron, de Almoeder geschapen.
Beleef het in harmonie met God, of gij komt niet verder.
Maar komt gij in die harmonie, dan kan ik het kind van de aarde verzekeren, mijn meester, dat de sferen van licht zullen openstaan voor al deze myriaden lichamen en vonken.
De mens dus is een goddelijke tempel, waarin alles aanwezig is, waarin alles leeft dat ziel, dat licht, dat vader- en moederschap bezit en uiteindelijk de goddelijke afstemming voor al de werelden die door dit universum zijn ontstaan en die wij, mijn meester, hebben te volgen.’
Meester Alcar zegt nu: ‘Ik dank u, mijn broeder, meester Zelanus.
Dit is inderdaad alles.’
‘Kijk nu even’, en nu gaan we weer vergelijkingen maken, ‘maar kijk nu eens even naar de katholieke kerk’, naar het protestantisme, het gereformeerde kind.
‘Wat doet nu een geestelijke?
Die man negeert’, van de katholieke kerk dus, ‘het vader- en moederschap en dat is weer in strijd met de goddelijke schepping.’
Voelt u nu hoe verkeerd het is, mijn zusters en broeders, wanneer u zomaar heilig wilt zijn, geestelijke wilt worden?
U doet iets wat u niet begrijpt.
U wordt zomaar dienaar voor Christus, maar u loopt nu naast de schepping.
Want we zullen ook Christus leren kennen en dan zult ge horen wat Christus zegt en wat Hij ook heeft moeten beleven.
Dan valt de macht van de katholieke kerk, door deze goddelijke werkelijkheid, op slag ter aarde en heeft, als díé graad van voelen en denken, geen betekenis meer.
Want God ín u, ín die mens zegt: ‘Geef mij de schepping en laat mij baren, geef mij de reïncarnatie terug.
Want hoe kan ik wedergeboren worden indien ik weiger moeder te zijn?’
Is dat nu zo groot als u kardinaal bent, bent u dan zó groot?
U hebt voor de ruimte – nu reeds, we zijn nog maar begonnen – voor de ruimte en de goddelijke scheppingen hebt u niets meer te betekenen.
U bent armer dan uw kerkrat, zei ik verleden en dat is waarheid.
Ge kletst, ge praat in een lege ruimte, en die ruimte is gevuld door alles dat wij nu zien.
Alles wat wij beleven is goddelijke waarachtigheid, rechtvaardigheid, harmonie en liefde.
‘En de mens van de katholieke kerk’, zegt meester Alcar, ‘weigert te scheppen en te baren’, de priesters dus.
Heb ik niet voor jaren geleden hier gezegd: ‘Word nu maar kuis en heilig en word ook maar pastoor, of kardinaal en nonnetje; en de schepping staat stil.’
En de kerk zegt: ‘Wij zijn het alleen-vertegenwoordigende-geloof en de waarheid.’
‘Ha ha ha ha.’
Ziet u, de hele ruimte zegt: ‘Ha ha ha ha, zou u wel willen.’
Dat kan niet, dat kan niet, dat blaast u nu zó van uw hand, een godsdienst, een geloof, pfft, blaast u zo weg indien u met het goddelijke universum tot eenheid komt.
U stijgt over geloven en katholieke kerken en Bijbels heen, nú.
‘De maan nu, mijn broeders, zij was het die deze evolutie heeft bezield en aan al het leven van deze ruimte een goddelijke zelfstandigheid gaf.
De maan was het als moeder.
Volg deze wetten nu nog even en we komen tot de nieuwe bewustwordingsstadia.
Immers, de maan zond dit leven uit’, de maan gaat door.
‘Dat is levende uitstraling die de maan gaf.’
Toen zij begon te baren, straalde zij dat bewustzijn uit – voelt u dit? – want zij schiep nieuw leven voor dit universum, deze ruimte, dit organisme.
‘Wij zullen later vaststellen dat de maan alléén zichzelf heeft kunnen verdichten voor de mens, voor het dier, voor bloem en voor plant.’
Hoe eenvoudig is nu toch eigenlijk weer dit alles, als u de maan kent en de zon kunt beleven, dan hebt u gans deze schepping niet in uw handen, maar in uw gevoelsleven verdicht en verstoffelijkt.
‘En dat wil zeggen’, zegt meester Alcar, ‘dat de maan als de moeder voor deze ruimte – voor deze ruimte, ziet u? – het zieleleven heeft geschapen.’
Nu moet u eens weer luisteren.
Ik moet weer maar even stil blijven staan, anders hebt u er niets aan.
Men zegt: God schiep ziel, geest, dat, dit, zus en zo.
Als men spreekt door wijsgerige stelsels, door dogma’s, door geloven, dan zegt men: God als ziel en God als ziel en God als ziel, maar God als de maan kent men niet.
De maan splitste zich door myriaden deeltjes en gaf aan al haar leven de goddelijke ziel.
De maan – en niet God, ja, dat is God als vader – zij is goddelijke rechtvaardigheid, goddelijke harmonie, goddelijke geest, goddelijke bloedsomloop, goddelijk protoplasma is de maan.
Voelt u dat toch alles uiteindelijk in één bron terugkeert, maar dat de goddelijke wetten dáár liggen, en hier, en dat die eenheid tezamen gevoerd, de mens maakte, het dier en het leven voor Moeder Natuur.
Wie kijkt zo scherp door de scheppingen heen?
Kan alleen Gene Zijde.
Dat wil dus zeggen dat de maan als moeder alles bezit, álles.
Uit de Albron zijn wij gekomen, uit de Alziel.
Wij hebben de Algeest gevolgd, beleefd.
En nu ziet u dat elk ding voor de macrokosmos vader- en moederschap bezit en de maan zelf kreeg en weer doorgaf, zich splitste, waardoor die cellen, dat embryonale vonkje dezelfde wetten bezat als God, als de Almoeder, maar nu in een nieuw stadium kwam om aan een universeel planetenleven te beginnen.
Dat is toch wel heel iets anders dan de Bijbel, de geleerden, de godsdiensten op aarde u kunnen leren.
‘Wat de aarde heeft volbracht’, dus wij springen zomaar weer op Moeder Aarde over ...
‘Wanneer wij het begin van elk lichaam volgen in embryonale toestand dan zien wij, beleven wij’, zegt meester Alcar, ‘dat in elke vonk toch de Albron van voor de schepping aanwezig is.
Ik blijf dus met de ruimte verbonden, ook al maken wij soms menselijke vergelijkingen.’
Dat ik nu ook doe en noodzakelijk is, wilt u die machtige wetten kunnen begrijpen en in u opnemen.
Meester Alcar gaat verder en zegt: ‘De maan nu, mijn broeders, zond bewuste uitstraling uit naarmate zij zichzelf verdichtte.
Naarmate de zon verdichtte, werd de uitstraling voor het moederschap sterker, machtiger, bewuster.
Voelt gij dit ook?
Dat wil zeggen dus: rondom de maan kwamen er overgangsplaneten.’
De maan dus – dat heb ik u vroeger verklaard, toen kon ik daar even bij stil blijven staan – de maan begint te werken.
Dat is het vader- en het moederschap voor het universum.
Wij hebben dat zien splitsen, die twee zelfstandigheden komen op eigen kracht: de maan is dit en de zon is daar (wijst op het bord). Nu gaat de maan als embryonaal beginnen: er komen nevelen.
Die astrale, geestelijke goddelijke bol – het werd een bol, het werd een lichaam; u noemt dat bol, maar het is een lichaam – dat lichaam gaat verdichten, zoals wij dat in het universum hebben gezien, en volgt het nieuwe stadium.
Intussen straalt de maan haar geestelijke uitstraling als zelfstandigheid uit, dat doet u ook nu.
Als u dus ...
Nu kan ik alweer stil blijven staan bij de wijsgerige stelsels, de karaktereigenschappen van de mens.
Als u momenteel – nu moet u eens goed luisteren – goed denkt, liefhebt, waarachtig liefhebt, dan gaat die uitstraling van uw gevoelsleven regelrecht naar de eerste, de tweede, of de derde en de vierde sfeer.
Doet u nu een daad die afstemming heeft direct op de geestelijke goddelijke kern in u voor de ruimte, dan legt die daad een fundament voor u waarop u straks loopt.
Dus elke goede gedachte ...
Dat heeft de kerk ook wel weer goed, alles kunnen we niet afbreken; dat is geen afbreken, dat weet u, het is alleen opbouwen.
Elke goede gedachte dus van u als vader, als moeder, als mens bouwt óf aan een geestelijke tempel, een weg waarop u loopt, een sfeer, een ruimte, een zelfstandigheid.
Of u verduistert die zelfstandigheid en behoort u tot een duistere, onbewuste wereld, wat wij nu en gij noemt: de hellen achter de kist.
Elke verkeerde gedachte nu van u, uitgezonden en verstoffelijkt – slaat u nu maar, beroddel de mens maar, maak de mens maar slecht – elk woord van u dat over uw lippen is gekomen, heeft afstemming op de hellen, op de duistere werelden achter de kist.
Wordt u niet angstig?
Hoeveel hellen bouwt de mens in zijn maatschappij op door praten, dieven, slaan, moorden?
Hoe worden die werelden verdicht?
Als u ziet in de duistere sferen hoe de mens daar een staal, het is niet meer te vergelijken met staal, maar een muur van beton om zich heen heeft opgebouwd, waar hij voor de eerste miljoenen tijdperken en jaren niet meer doorheen kan komen, want hij moet dat zelf weer afbreken; hij heeft zich afgesloten voor de geestelijke zelfstandigheid.
Wij schrijven immers, meester Alcar zegt immers: de mens die de wetten overschrijdt, bouwt niet aan universeel denken en voelen.
Maar die mensen – u leest ‘Een Blik in het Hiernamaals’ nu maar eens weer en goed – bouwen aan duistere machten en krachten en slaan zich, trappen zich uit de goddelijke rechtvaardige, harmonische schepping, het goddelijke harmonische evolueren.
Heb ik u niet gesmeekt door al die lezingen: doe goed, doe goed, doe goed, doe goed, doe goed, doe goed, want ik weet waar gij door uw woordjes terechtkomt.
(Wat) kan u de mens schelen, wat kan u de maatschappij schelen?
Heb lief, zeggen wij, alles wat leeft.
Waarom breekt gij af?
Is het niet reeds verschrikkelijk genoeg dat ge pastoor wilt zijn en non?
Dat ge naast de schepping wandelt terwijl goddelijke mogelijkheden in uw bereik liggen door baring en schepping?
Is dat niet reeds verschrikkelijk genoeg?
Ga dan ook nog afbreken, dan zegt meester Alcar: ‘God gaf de mens het licht in de ogen om zijn weg te bepalen, terug naar het goddelijke Al, en een mond om te eten en te drinken, om zijn bestaan te bevestigen en te verzekeren, maar niet om af te breken, kwaad te doen.’
En uit die chaos, mijn kinderen, moet gij beginnen om geestelijk harmonisch te leren denken.
En als u dan zegt: ‘Dat is moeilijk en dat is zo ontzagwekkend diep’, dan zeggen wij: ‘U bent belachelijk, want u wilt niet.’
De kern voor alles leeft in u, maar u moet er nog aan beginnen.
Is het zo moeilijk om uw mond te sluiten voor het kwaad?
Als u daar eenmaal aan begint en u hebt fundamenten gelegd, dan bent u het ook.
U moet eerst bewijzen of u het bent, of u het bezit.
Praten: ‘Ik heb geestelijk fundament’, en daar het leven van God neerknallen, het bestelen, het besjacheren, het bepraten, dan waait u nog door het kwaad op aarde heen, want die hartstochten woelen in u, ze nemen u mee en ze dwingen u om te praten, zoals dat kwaad, die duisternis doet.
Maar gij hebt te zeggen: ‘Ik weiger!’
Gij hebt Golgotha in u.
Want de Christus kwam vanuit het Al en zei: ‘Gij zegt het.’
‘Gij zult niet doden.’
... (lange stilte)
Deze stilte kan u doen ontwaken.
Heilig zijn in die stilte is harmonisch voelen en denken, en als u harmonisch voelt en denkt – geloof het toch – dan spreken de zonnen en planeten tot uw persoonlijkheid en hebt ge ruimtelijk moeder- en vaderschap in uw leven en zijt ge een kind van Christus.
Word mooi en heb lief.
Ik zal u aan het eind van deze morgen iets vragen, en dan moet u dát doen, dan heeft dit alles betekenis.
Want, o wee, indien gij, als u hier zit en volhoudt, achter de kist komt ...
Elkeen achter de kist ziet wat er over uw leven is gegaan, door u is heen gewaaid.
Wij weten wel dat dit door u heen waait.
Maar gij kunt zijn als een Mohammed uit ‘Maskers en Mensen’, zoals Frederik heeft beleefd en zeggen: ‘Stop.
Ik ben de kracht en het denkvermogen om dit alles stil te zetten vanbinnen, vanbinnen.’
Laat dat toch schreeuwen en woeien en slaan, vanbinnen doet het u niets.
U bent heerser in alles, in het goede, door het goede, door de rechtvaardigheid, door de harmonie, door de liefde.
‘En dat alles’, zegt meester Alcar, ‘werd door de maan bezield en kreeg door de maan gestalte, kreeg moederschap te beleven.
En wat door de zon is bestraald, dus wat u eenmaal – dat is de zon, dat is de goddelijke bezieling – wat dus eenmaal door de zon is bestraald, uit God zichtbare ontwaking kreeg, dus uit de levensbron voor het moederschap een eigen taak te verwerken kreeg, volgde de scheppende krachten op, waardoor de sterren en planeten nu, mijn broeders, en meteoren zijn geboren.’
Om van die Melkweg voor de aarde nog niet eens te spreken.
‘Ik ga even verder’, zegt meester Alcar, ‘omdat het vader- en moederschap mij dwingt dit te volgen, eerst dan begrijpen wij dit ganse geheel.’
Dus wij maken hierin vergelijkingen voor de mens, voor de persoonlijkheid, voor de ziel, voor het leven, voor de geest, voor het vader- en moederschap.
‘Ik vraag u nu, meester Zelanus: doet het er iets toe welk lichaam moeder en vader is in de ruimte?’
Nu moet u horen, als u nu geestelijk bewust was, bent, dan kunt u nu reeds voelen waar meester Alcar heen wil.
‘Wanneer wij weten dat elk orgaan, dus zon en maan, sterren en planeten, één organisme zijn, doet het er iets toe, kan ik u nu vragen, of u man bent of vrouw?
Voelt ge wat ik bedoel?
Dan zal het u duidelijk zijn, wat ik wens te weten en ontleden wil, want God vraagt het mij.
Het Al wil dat ik hier stil blijf staan.
Nietwaar, mijn broeders, dit alles is één organisme.’
Dus het antwoord is er reeds.
Doet het er iets toe of u nu moeder bent of vader?
U bent beiden, beiden, beiden.
‘Dat de mens dit universum heeft genoemd’, ú hebt dit universum genoemd, ‘is alleen nu’, gaat meester Alcar verder, ‘omdat het kind een naam zou dragen.’
U noemt dit universum.
Elke geleerde ...
Als André-Dectar nu in uw maatschappij zou optreden – we zijn wel bezig in de maatschappij – maar in uw stad, voor uw universiteiten zou zeggen: ‘Gij zegt’, en dat is mogelijk, ‘gij zegt dat dit hierboven een universum is, maar wanneer ik de goddelijke waarheid kom verkondigen en zeg: “Dit is vader- en moederschap, dit is een organisme, dit is de mens”, wat zoudt ge dan zeggen?’
Dan begint de geleerde te lachen, hij lacht om zijn eigen onbewustzijn.
‘En wanneer ik zeg dat alleen mijn wedergeboorte evoluerend, scheppend en barend kan zijn, want daardoor schiep ik een kind, en die krachten door zon en maan werden geschapen en verdicht, dat de maan de moeder is voor deze ruimte en de zon vader.’
Opnieuw haalt de geleerde ‘smilend’ zijn schouders op en zegt: ‘Doe weg, deze gek.’
Maar de Paulus van deze eeuw heeft nieuwe wetten, nieuwe woorden.
De goddelijke terminologie is een rechtvaardigheidswet, is moeder-, is vaderschap in en boven, en uit, links, rechts, voor en omhoog, bij de mens, het dier en het leven van Moeder Natuur.
De moeite waard?
‘Dat de mens dit universum heeft genoemd is alleen omdat het kind een naam zou dragen.’
Wat gij noemt, wat de mens aan de maan gaf, maan noemde, een maan, een maan, een maan is voor God: baring, schepping.
‘Zij is de Almoeder voor deze ruimte, mijn broeders’, zegt meester Alcar.
Zij – als u de geleerde volgt – werd door de aarde uitgespuwd; en de aarde is het kind van zon en maan!
Voelt u hoe armoedig uw astronomen nog zijn?
Hoe onbewust?
Maar dit brengt André, Jeus van moeder Crisje uit ’s-Heerenberg, naar Den Haag, naar de wereld, naar de mensheid en vertegenwoordigt hierdoor de Universiteit van Christus.
En hij is dé meester voor dit universum.
‘En hebt gij maar te aanvaarden’, zegt meester Alcar tot André.
‘Ook al zoudt ge dat niet willen, hoger bewustzijn op aarde is er niet.’
En dat zullen we eens bewijzen.
‘Maar dat de geleerde God niet kent, dat weten wij.’
Dat hij zijn schepping niet kent, kennen wij.
Dat hij zijn ziel, zijn gevoelsleven, zijn persoonlijkheid niet eens kent, terwijl hij de dingen verkeerd en goed doet, weten wij.
‘En nu dringt naar voren, dat al die stoffelijke namen geen betekenis bezitten, maar dat wij de ruimte moeten zien als één organisme, waarvan de zon en maan het vader- en moederschap vertegenwoordigen en deeltjes zijn, al deze miljoenen sterren en planeten dus, slechts deeltjes zijn van deze stelsels, deeltjes zijn van één organisme en daarvoor, door hun goddelijke afstemming, een goddelijke taak hebben te vervullen.
‘De zon schiep nu nieuw leven, omdat al die vonken zich konden verdichten door de centrale bron als het verdichte vaderschap.’
Dus de zon is geen zon, maar verdicht uitstralend vaderschap.
‘Dat zijn de sterren en de zonnen.’
Sterren die eenzelfde afstemming bezitten – dat leren we straks – als de centrale bron, dus het vaderschap ín dit orgaan.
Ik zal dit even uitlezen en dan zal ik u iets moois, iets machtigs vertellen.
‘De maan zond haar levende kracht uit.
Naarmate zij aan haar eigen ontwikkeling begon, werden andere delen van de ruimte in dit lichaam tot werking voor vader- en moederschap gedwongen, maar waardoor bijplaneten voor deze ruimte ontstonden.
Waardoor wij later zullen zien, mijn broeders’, nu komt er weer iets moois, ‘dat elk lichaam hierin óf vader, óf moeder is.
En dat zijn dus de essentiële bronnen voor elke zelfstandigheid.
Maar dat zijn Saturnus, Jupiter, Venus en Uranus niet.
Zij hebben nimmer, noch moeder- noch vaderschap leren kennen en ook dat heeft natuurlijk iets te betekenen voor dit macrokosmische organisme.
En is ook dat te volgen en te beleven, André?’
Nu stelt die grote meester Alcar dat kleine kindje André van de aarde voor het macrokosmische vader- en moederschap en heeft het daar over Jupiter, Venus, Saturnus en Uranus.
En dan zegt meester Alcar: ‘Kunnen wij nog verder, mijn broeder André?’
Maar ik wilde u zeggen: in elk klein embryo, als u een bloeddruppel ziet, u prikt u en er komt bloed, dan leeft daarin vader- en moederschap, en vertegenwoordigt toch in eigen graad vader- en moederschap.
Dus uw ganse organisme is door mil- mil- miljoenen vonken opgebouwd en elke kleinste vonk, in de diepste betekenis van die kern, bezit alles wat wij nu hier in het universum beleven en volgen en moeten vaststellen.
En kunt u dat niet?
Zegt de geleerde dat nu reeds niet, dat de geleerde zegt: ‘In die kleine cel zit waarachtig een universum’?
Zover zijn ze reeds, de bioloog.
Maar meester Alcar zegt en vraagt André: ‘Kunnen wij nog verder, mijn broeder André?’
En daar staat André en dan kunt u zien wie André is: ‘Ja, mijn meester, ik heb alles begrepen.’
‘Kunt u mij een verklaring geven?
Wilt u deze wetten volgen?
Ik zie dat de ruimte tot uw leven zal spreken.’
Dat zegt meester Alcar.
Dat is weer een nieuwe zin.
En waarachtig, schrijf ik hier, André is gereed en zegt, nu moet u eens goed luisteren dan weet u gelijk wat Jozef Rulof en André is geworden door meester Alcar: ‘Waarover u spreekt, mijn meester, voert mij tot de dampkring voor maan en zon.’
Dus de zon heeft ook nog dampkring.
Wist u dat?
‘In de eerste plaats heeft de maan, heeft elk lichaam een eigen afsluiting ontvangen.
Wat nu buiten deze afsluiting leeft ...’
Want u voelt wel, ik moet u deze verklaring even geven, we hebben het over uitstralend bewustzijn van de maan, dat is het essentiële punt, het fundament voor dit vader- en moederschap van het universum en de bijplaneten.
En daarvoor krijgt André nu het woord.
Moet u eens goed luisteren: ‘Waarover u spreekt, mijn meester, voert mij tot de dampkring voor maan en zon.
In de eerste plaats heeft de maan, heeft elk lichaam een eigen afsluiting ontvangen.
Wat nu buiten deze afsluiting leeft ...’
En dan staat André daar, hij heeft zijn ogen gesloten en is tot eenheid gekomen, en de schepping, de wetten waarmee hij één is, vertolken, verstoffelijken dit en wij vangen zijn woord op, meester Alcar en ik, en de hele ruimte en het Al.
Als er een fout zou worden gemaakt dan staat hij ineens ... sluiten zijn lippen, zijn gevoelsleven sluit zich af, dat is de eenheid weer met de hogere meesters.
Wanneer André nu een fout zou maken en hij zou iets vertellen dat verkeerd en naast de schepping is, dan sluit zich heel dit universum ineens, want het universum wil alleen rechtvaardig, goddelijk beleefd worden.
Is dat niet eenvoudig?
U loopt zich dus op dat ogenblik pertinent te pletter.
En als het woord doorgaat, dan is André één en dan spreekt de wet, het leven zelf en dat komt nu.
Zo diep, zo machtig is deze Kosmologie: ‘In de eerste plaats heeft de maan, heeft elk lichaam een eigen afsluiting ontvangen.
Maar wat nu buiten deze afsluiting leeft, dus buiten de dampkring van de maan, wordt toch bezield, want die uitstraling gaat verder.
De zon heeft deze ruimte als taak in zich opgetrokken, de maan als volgend leven begon haar evolutie.
In haar kwam er nieuw leven, in die bron van de maan kwam een nieuw leven.
In haar begon er een nieuwe evolutie, ook voor het moederschap.
Daardoor is het nu, mijn meester’, nu komt het, ‘dat er sterren en planeten zijn geboren.’
Want doordat de maan moederschap beleefde, dus verstoffelijking onderging, straalde die kracht in de ruimte uit en bezielde opnieuw onzichtbaar plasma, dat reeds een zelfstandigheid is geworden door de splitsing van God door myriaden deeltjes.
Weet u dat nog?
‘Maar dat er tevens halfwakend bewustzijn is ontstaan, zie ik nu ook.
Dat wil zeggen, mijn meester, dat er organen zullen zijn, dat er lichamen zijn ontstaan die geen vader- en moederschap vertegenwoordigen.
En nu kom ik: door Jupiter, Saturnus, Venus, Uranus worden vertegenwoordigd.
En dat wil zeggen, mijn broeders, dat die organen halfwakend moederschap, halfwakend stoffelijk moederschap vertegenwoordigen, en geen moederschap als baring en schepping kunnen bezitten.’
Dat zegt André en ziet hij, beleeft hij.
Uw geleerden vragen zich af: ‘Wat heeft Venus, wat heeft Saturnus, wat heeft Uranus, wat heeft Mercurius?’
Uw astrologen worden bezield door Mercurius, Saturnus, Venus, Uranus.
En André ziet nu: dat zijn gasbollen.
Ik denk dat u stikt als Saturnus u bezielt.
En gij wilt daardoor evolutie, bezieling, kunsten en wetenschappen beleven?
Hoort u het: ‘ha ha ha ha’?
Lach het maar uit, want ik heb u reeds voor jaren geleden een lezing gegeven over ‘Astrologie wordt nooit wetenschap’.
Gaat u het nu begrijpen?
Als er over en voor wetenschap sprake is, dan bezit dat lichaam moeder- en vaderschap, óf het krijgt nooit als directe goddelijke realiteit een betekenis.
Begrijpt u?
Zo diep, zo eenvoudig is toch die macrokosmos voor de mens.
En dat zegt André.
Halfwakend bewust.
‘En die lichamen hebben een eigen taak gekregen.
Ik voel nu iets wonderbaarlijks’, zegt André, ‘en ik zie het, ik zie dat deze lichamen de ademhalingsorganen zijn voor deze ruimte als organisme.’
Ademhalingsorganen, is het niet wonderbaarlijk?
‘Doch noch vader- noch moederschap hebben deze planeten gekend.
Deze planeten als gasbollen, mijn meester, kregen het eigen bewustzijn doordat het vader- en het moederschap reeds was begonnen.’
Dus uit dat vader- en moederschap ...
Ik heb u eens op een morgen verklaard, u: door welke organen wordt de persoonlijkheid en wordt uw dagbewustzijn voor deze maatschappij en de ruimte bezield?
Door welk orgaan?
Het aller-, allerheiligste dat u bezit – dit bent u niet in uw hoofd, en niet in uw persoonlijkheid – het goddelijke fundament in u, wat is dat?
Dan zegt de mens, de godgeleerde: ‘Dat is de ziel, dat is het goddelijk ... neen, de ziel, het leven kan dat niet zijn, dat is alomvattend, maar de ziel.’
Neen, zeggen wij, dat is uw vader- en uw moederschap.
Die organen bezielen uw persoonlijkheid en gaven aan uw persoonlijk voelen en denken ontwaking, werking, uitdijing.
U hebt er nieuw leven door geschapen.
En dat vindt de katholieke kerk onkuis.
Ziet u, voelt u, hoe ontzagwekkend naïef dat alles is?
En wat u nu bent ...
Nu gaan we het organisme ontleden.
Waardoor worden de stelsels van uw organisme gevoed?
Voelt u wel, duizenden boeken kunnen wij schrijven en dan zijn wij er nog niet.
En had André dat op eigen kracht in ’s-Heerenberg kunnen beleven en kunnen tot stand brengen?
U beleeft vanmorgen de 854e lezing.
André vertegenwoordigt honderd miljoen boeken door zijn meesters.
Christus vertegenwoordigt mil- mil- miljoenen boeken van duizenden pagina’s.
En als wij die diepte niet zagen en niet kenden, zouden wij zeggen: wij zijn door een onbewuste bezield.
Maar wij zeggen het altijd weer: wij zouden miljoenen boeken kunnen schrijven over dit alles.
Dit is dan ook de Universiteit van Christus.
Ik ga door.
Blijft u nog maar een paar uur zitten.
Wij gaan vandaag niet eten, nergens heen, wij blijven doorgaan in dit Al.
Waarom moeten we altijd weer ophouden?
Achter de kist, mijn kinderen, gaan wij eeuwigdurend verder en behoeft u niet meer te slapen en niet meer te eten.
Maar dat zeg ik u aanstonds.
‘Ik voel iets wonderbaarlijks’, zegt André, ‘Ik zie dat deze lichamen de ademhalingsorganen zijn voor de ruimte als organisme.’
Ook een organisme, doch dus niet als vader en moeder.
‘Zij zorgen’, nu moet u eens luisteren, hoe machtig en eenvoudig, ‘zij zorgen dat deze ruimte zuiver blijft.’
Zij hebben deze taak aanvaard?
Neen.
Gekregen?
Ja, zij zijn door zon en maan opgebouwd voor zichzelf.
Dus zon en maan hebben dit alles geschapen.
Als u iets in de schepping niet begrijpt, dan kunt u de zon vragen en de maan: ‘Waarvoor dient dit?’
Want zon en maan hebben het organisme geschapen, en ik zei zo-even: uw baringsorgaan en scheppingsorganen vertegenwoordigen alles, want die hebben alles in bezit.
Uw niertjes, uw kliertjes en andere stelsels zijn als Jupiter, Saturnus, Uranus en Mercurius en andere lichamen, ademhalingsorganen.
Wanneer u ademhaalt en die weer gezuiverd is, bent u in harmonie met Saturnus, Jupiter en Venus.
En dan zouden wij de astroloog kunnen zeggen: ‘Jazeker, Saturnus kan u bezielen, maar alleen voor uw longen’, maar dan begrijpt hij het niet.
Uw ademhalingsorganen die kunnen bezield worden, gezuiverd worden door de ruimte, maar geen verstand en geen gevoel.
Ik zie uw afschuwelijke lichtje (het lichtje waarmee de geluidstechnicus meester Zelanus waarschuwt).
Dat is dan een lichtje van onbegrijpen en denken indien de astroloog wil zeggen dat Saturnus, Mercurius en Uranus hem kan bezielen.
Jazeker.
Dus de astrologie valt hier reeds, staat reeds te wankelen.
De godgeleerde staat al te wankelen, de astronomen weten van niets, de psycholoog gaat overboord, weet niets.
De dominee, de godgeleerde; overboord.
Niets blijft er over, want zij kennen zichzelf niet.
Zij, en alles blijft er over, jazeker.
Maar het gaat hier om de goddelijke stelsels en daarin, daarvoor zijn zij nog niet bewust.
André zegt: ‘Zij zorgen dat de atmosfeer zuiver blijft en is hetgeen ik thans mocht beleven.’
Dus André mocht even Jupiter, Venus, Saturnus, al die planeten verklaren en beleven ten opzichte van het vader- en het moederschap voor het universum en gaf dit goddelijke antwoord.
En dan zegt meester Alcar: ‘Dat is een goddelijk antwoord, mijn broeders.
Meester André-Dectar, u wordt inderdaad kosmisch bewust.
U hebt de eenheid met deze ruimte ontvangen.
Inderdaad zo is het.
En dat moet nu naar voren treden, willen wij weten waardoor al dit leven geboren wordt, geboren wérd.
Wij zien nu, mijn broeders, en voor het kind van de aarde leggen wij dit vast, de Universiteit van Christus zegt nu’, weer een goddelijke bron, een goddelijk fundament, mijn zusters en broeders: ‘Al de planeten die géén vader- noch moederschap bezitten, vertegenwoordigen nu voor het vader- en het moederschap een eigen opgelegde taak en is het longsysteem voor het universum.’
Een goddelijk antwoord voor dit universum.
Andere planeten, zij dienen het longsysteem, de ademhalingsorganen voor dit universum en zien wij in de mens en in al het dierlijke leven terug.
‘Dat is het ademhalingssysteem voor deze ruimte, maar elke vonk zal die ademhalingsorganen bezitten voor de planeten, dus het microkosmische bestaan.’
En ook dat hebben wij kunnen volgen en kennen wij reeds, want André leeft nog op aarde.
‘Het spreekt nu dus tot uw bewustzijn dat al dit leven in de ruimte, álles dus het vaderschap en moederschap dient.’
Dus de maan en de zon worden gediend door datgene wat zij zelf hebben geschapen.
Niet alleen om te baren en om te scheppen maar ook om de sfeer zuiver te houden.
En daarvoor dienen nu andere planeten.
‘En dat er niet één vonk of cel is te zien in deze ruimte die geen taak gekregen heeft.’
Want dat is toch te vragen en vast te stellen: als die cel geen betekenis had voor deze ruimte dan was er van goddelijke onrechtvaardigheid sprake in dit bestaan, maar dat hebben wij nog niet gezien.
‘De Universiteit van Christus zegt dus: al die andere planeten waarop geen leven aanwezig is – want dat kán niet – dienen voor de ademhalingsorganen voor dit universum, of al het leven voor deze goddelijke openbaringen was in dit eerste en volgende stadium gestikt, was gestikt in het begin van de schepping en voor nu, het huidige stadium, dat hadden wij natuurlijk niet gekend.
Als de plant voor de wateren doen die organismen dienst, de longen voor de mens.’
De dampkring voor Moeder Aarde is één leven, één toestand, één wet, die dienen voor vader- en moederschap, of gij had geen leven, geen gevoel – gevoel hebt u wel – maar dat dient het organisme.
Maar door baring, door schepping, door vader- en moederschap gaat de mens naar zijn nieuwe evolutie, evolueert de mens.
Was er geen vader- en geen moederschap, stond de schepping stil.
Het vader- en moederschap is, dat wij altijd weer hebben gezegd, het goddelijke essentiële in de mens.
Daarvoor alleen leeft u.
Wat u in de maatschappij beleeft – zei ik u – en wat u zich daarin eigen maakt, heeft geen betekenis.
Zorg nu dat gij voor honderdduizend procent vader en moeder zijt.
Gebruik uw mond niet, leerde ik u een keer, om af te breken en het leven van God, waarin u ook bent, te bezoedelen.
Wij vragen van u, nu gij thans uzelf leert kennen, voer uzelf, uw goddelijke ik tot baring en schepping.
Maar blijf af van hetgeen u niet toebehoort in de maatschappij, die niets anders kan zijn dan leugen en bedrog, óf de mentaliteit van uw volksbewustzijn had een hogere afstemming bereikt.
En nu kan ik u ineens weer verbinden met ‘De Volkeren der Aarde’ en zeggen: volg alleen Christus, volg Golgotha.
Neem nooit een zwaard in uw handen.
Sla niet, verguis niet, breek niet af indien ge uzelf en de ruimte nog niet kent.
Neem dat enige dat gij bezit en uzelf kan vertegenwoordigen, kan beschermen, neem dat éne in uw handen en doe dat ene.
Gebruik uw goddelijke wil en doe geen kwaad meer.
Laat uw mond het brood des levens eten, maar laat uw mond de duisternis niet vertolken, of gij breekt uzelf af, gij schept leegte en armoede, gij verdicht een murenwereld voor uzelf erger dan beton en staal – die u toch weer moet afbreken – door één woordje.
Al die woorden hebben die verdichting gekregen, zo waar en waarachtig dat uit zon en maan, Jupiter, Venus, Saturnus, Uranus, Mercurius en al die andere planeten hun halfwakend stoffelijk leven ondergingen.
Heb ik u vanmorgen weer iets mogen geven?
De volgende lezing is nu: het halfwakend vader- en moederschap voor het universum van de mens.
U voelt wel, wij gaan door.
Nu gaan wij eens kijken of waarlijk Jupiter, Venus en Saturnus levens hebben geschapen, hebben gebaard.
Ik dank u voor deze mooie liefde, mijn kinderen, voor uw mooie kleurtjes (de bloemen).
Ik leg ze vanmorgen allemaal in de handen van meester Alcar, die ons maakte dat we nu zijn, die, voel dit nu goed aan, die André als kind, Jeus van moeder Crisje met –‘ballonnen, mama, ballonnen, mama’ – ballonnen verbond en nu u terugvoert naar de Albol als ballon waar ge uw godheid zult beleven en kunt bevestigen.
Meester Alcar ging onfeilbaar van die eerste lichtende bolletjes verder, verder, verder.
En nu zijn we al bezig door Jeus van Crisje, André-Dectar, om u met het goddelijke Al te verbinden.
Ik dank u.