Het uitdijende heelal voor de mens – deel 2

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
Wij gaan door met ‘Het uitdijende heelal voor de mens’.
We hebben beleefd het vader- en moederschap, de levensgraden voor zon, planeten en sterren.
Maar hierdoor treedt naar voren hoe de mens door dit universum zijn eigen ruimte in handen krijgt.
We hebben vergelijkingen gemaakt, terug naar de aarde, de planeten bezien, het halfwakend en bewuste moederschap kunnen volgen en mogen ontleden.
Nu maken wij de reis niet ineens af, we hebben nog twee lezingen om de uitdijingswetten voor geest, persoonlijkheid, vader- en moederschap, voor mens, dier, Moeder Natuur vast te stellen en te ontleden.
U weet waar we zijn gebleven, ik ga onmiddellijk door en lees u voor uit ‘De Kosmologie’.
Wij waren waar meester Alcar zegt: ‘De onsterfelijkheid van dit heelal is voor de mens, het leven van God, het weten – het wordt geluk – het is de zekerheid voor eeuwigdurend bewustzijn.
Waarlijk, mijn broeders, al dit leven spreekt over de verstoffelijking van en voor het astrale gewaad als vonkbestaan, als ziel, als geest, voor de levensgraden van en voor het vader- en moederschap’, ten opzichte van het kind van Moeder Aarde, voor dier, dus mens en Moeder Natuur.
‘De macro- en microkosmos hebben één taak ontvangen om het leven te vergoddelijken, doch daardoor treedt de eigen zelfstandigheid naar voren voor de ziel als mens en het andere leven, waardoor dit universum is bewoond.
Nu het goddelijke Al bewoond is, kunnen wij verdergaan.’
Indien de scheppingen, zoals de Bijbel dit verklaart, aan één leven is begonnen, stond vanzelfsprekend dit universum op een dood punt en was er van vooruitgang, van uitdijing geen sprake geweest.
‘En hierin beleeft de geleerde van de aarde zijn ontwaking, omdat de sterren en de planeten, het universum, ál deze levensgraden het vader- en moederschap tot die uitdijing hebben gebracht.
Híj zal zich moeten afvragen welke betekenis de ruimte heeft voor zijn leven en bewustzijn en eerst dan leert hij zichzelf als een goddelijke cel kennen en brengt hij de geleerde en het kind van Moeder Aarde en hierna al het leven door de macrokosmos ontstaan tot goddelijke uitdijing.
Dat is voor de mens en voor deze ruimte, voor het leven van Moeder Natuur, voor het dier: het uitdijende heelal.
En dat is voor de geest, voor de menselijke persoonlijkheid, voor al de stoffelijke werelden die door dit plan, dit openbaren zijn ontstaan.
De uitdijingswetten, mijn broeders, maakten de menselijke ziel onmetelijk diep.
Het vaderlijke gezag dijt uit en gaf het door aan het moederschap’, dat hebben wij beleefd, ‘en ook hierin is die goddelijke ruimte een eenheid geworden en is in niets meer een onwaarschijnlijkheid te beleven noch te zien’, want de mens op aarde bezit dit alles.
‘Wat leert ons nu het uitdijende heelal?
Wij zien ons geplaatst voor de bewuste en de onbewuste levensgraden van deze ruimte, waarvan de uitdijingswetten elke levensgraad dwingen om tot die evolutie te komen’, om die evolutie voort te zetten, en dat is alles voor de mens.
‘Door God zijn deze wetten te beleven voor de mens en al het leven van de Albron, de Almoeder, de Alziel, de Algeest, het Alvader- en het Almoederschap.
Ook al is een bloem voor ons bewustzijn onbewust’, wij maken nu reeds weer vergelijkingen, volg mij, ‘zij dijt uit en keert tot God terug, ook het dier.
Ruimtelijk en menselijk denken komen tot eenheid, het vertegenwoordigt één wereld, één ruimte, maar ook één ziel, één geest, één vader- en moederschap, de elementale wetten, het kleurenrijk Gods, waarvoor al dit leven is geschapen.
Door het universum zijn wij als mens tot de bewustwording gekomen en zullen na deze ruimte te hebben beleefd weer verdergaan om de Vierde Kosmische Levensgraad te betreden.
Op aarde zijn voor de mens, mijn broeder André, deze wetten reeds te beleven.
De mens vertegenwoordigt goddelijke harmonie indien hij de wetten en levensgraden harmonisch wil en zal beleven en vanzelfsprekend door het vader- en moederschap.
Wat in reine liefde is geschapen, heeft God bewust afgemaakt.
En de mens zal dit alles vertegenwoordigen.
Hij zal harmonisch moeten denken, hij zal tot die eenheid komen voor het vader- en moederschap en dan reïncarneren, evolueren en hierna de astrale, geestelijke persoonlijkheid aanvaarden.
Al het leven, waar u ook leeft’, zegt meester Alcar, ‘dijt uit.’
En wat is nu uitdijen?
Door de kosmische levenswetten krijgt de mens zijn universum in handen.
‘Volg dat nu op aarde en gij beleeft universele stelsels.
Kijk naar de levensgraden en beleef het vader- en moederschap.
Zie naar de ziel, zie naar het leven, alles dijt uit’, ook het menselijke karakter, indien de mens de Christus weer beleven wil.
Indien de mens Golgotha aanvaarden kan en hij er zich voor buigen wil, dijt zijn leven uit.
‘Wanneer we aanstonds, later, mijn broeder André, voor de wijsgerige stelsels komen te staan, voor elke karaktertrek, dan zullen we zien dat elke karaktertrek, hoe nietig ook, ruimtelijke diepte bezit en goddelijke afstemming heeft.
Elke gedachte is universeel diep indien de mens aan die gedachte zijn liefde, zijn ruimte, zijn harmonie, zijn geest, zijn persoonlijkheid, zijn kleurenrijk geeft.
De mens zal dit echter overwinnen.
Ook al leeft de mens nog in de oerwouden, eens beleeft hij de hoogste graad, mijn broeders, voor Moeder Aarde.
Hij zal die kringloop beëindigen en dan – zoals wij dit reeds hebben moeten aanvaarden en gij, mijn broeder, in ‘Een Blik in het Hiernamaals’ hebt vast mogen leggen – is de mens in staat om de dood, zijn ‘kist’, te overwinnen, en te evolueren volgens de wetten van God, volgens de wetten op macrokosmische afstemming.
De mens móét dit alles aanvaarden, want de ruimte, dit universum en de mens en al het leven – maar hoofdzakelijk in de eerste plaats de mens – is één met dit universum, want dóór dit universum kreeg de mens zijn ruimte.
Het uitdijende heelal zien wij in het nietigste insect terug.
En moeten wij aanvaarden, in het kleinste insect beleven wij nu universele stelsels en zullen we voor de mensheid, voor het kind van Moeder Aarde, voor de Universiteit van Christus later ontleden.
Maar de levensgraad zal bepalen voor welke stoffelijke en geestelijke bewustwording de mens nu staat en ziet hij zijn ruimte, zijn uitdijing.
Voelt ge nu’, zegt meester Alcar, wanneer hij één is met zon, met Jupiter, Venus, Saturnus, de maan en zon, ‘voelt ge nu – en dit is voor de aarde, mijn broeders, voor het kind van Moeder Aarde – wat een geloof betekent?’
De meesters hebben – dat hebben wij beschreven en beleefd door ‘De Volkeren der Aarde’ – hebben de mens een geloof moeten geven, maar dít zijn de reële goddelijke wetten waarvoor de mens staat, en eerst dan is het geloof te ontleden.
Maar hierna en hierachter staat de mens voor zijn kosmische goddelijke Alwetendheid en is het zekere bezit op goddelijke afstemming.
En wat komt er nu?
‘Wat is nu wijsheid?
Wat hebben de groten op aarde gewild toen zij begonnen te denken?
De Pythagoras, Socrates, Plato, het oude Egypte – aanvaard het nu – zij hebben die uitdijingswetten voor het vader- en moederschap niet kunnen beleven omdat zij dit bewustzijn en gevoelsleven nog niet hadden bereikt.
Maar wij zullen ervoor leven en ervoor sterven.
Elke levensgraad door de ruimte ontstaan zien we dan ook op aarde, in het leven, in elke stoffelijke cel terug.’
Mens, vaders en moeders, begrijpt ge nu dat ge in een universum leeft?
Maak u toch in vredesnaam innerlijk geestelijk vrij van het organisme en dij uit in uw gedachten.
Ik heb vijf-, zevenhonderd lezingen moeten geven om uw gedachten te bezielen, om uw persoonlijkheid los te maken van de stoffelijke stelsels, daarom hebben wij om de wetten heen moeten praten, om aan die uitdijing in denken en voelen te kunnen beginnen, om aan dat éénzijn voor het vader- en moederschap het kleurenrijk Gods te schenken, waardoor het innerlijke leven die universele macrokosmische sensitiviteit krijgt.
Dat zijn dan, waarover meester Alcar spreekt, de voelhorens voor uw innerlijke leven en begint de uitdijing, het ontwaken, dat gij voor uzelf de bewustwording kunt noemen voor uw innerlijk, voor uw stoffelijk (bestaan), voor uw kunsten en wetenschappen, voor uw innerlijk bestaan, uw innerlijke leven, uw ganse persoonlijkheid, waardoor gij die stelsels harmonisch kunt overwinnen.
De mens staat voor de macrokosmos en voelt zijn eenheid niet.
En dat beleven wij op deze reis.
Wij komen één met al dat leven, met al die gigantische organismen; die hebben straks niets meer te betekenen, want de mens krijgt de universele goddelijke ‘Vleugelen’ en daalt af in die wetten, hij ontleedt ze, hij kan ze beleven en maakt zich hierna de wijsheid eigen.
Als u hier niet aan begint, achter de kist zult ge het veel moeilijker hebben omdat ge dit houvast, het levenslicht voor uw stoffelijke organisme, daar niet meer bezit.
U kunt daar niet meer met uw bloemen komen voor wijsheid, voor geluk, u moet het nu innerlijk doen, u moet gestalte geven aan uw karaktertrekken en die moeten harmonisch afstemming vinden op het ontstaan en dit uitdijende heelal voor de mens, voor het dier en het leven, de kinderen van Moeder Natuur.
Meester Alcar geeft André onmiddellijk de verklaring wat hij op aarde heeft te brengen en hoe hij op aarde moet denken, willen wij verder kunnen gaan: ‘Wilt ge deze wetten’, zegt hij dan ook, ‘voor het dier en Moeder Natuur en voor uzelf beleven, volg dan het leven en gij ziet het: het is bewust of het is onbewust vader- en moederlijk, en dat zien wij thans aan Jupiter, Venus, Saturnus, Uranus.
Er zijn moederlijke planeten en er zijn halfbewuste planeten voor het moederschap, die nu voor dit machtige organisme een heel andere taak hebben te vervullen.
Dat hebben wij leren kennen.
Maar het leven dijt uit.
Het leven ging verder want het leven moet tot het goddelijke Al terug, waar de mens en al het leven God heeft te vertegenwoordigen.’
En nu komen wij tot de eigenlijke bron waardoor wij kunnen aantonen en kunnen bewijzen, en de mensheid nog niet begrijpt en de geleerden niets van weten, nu komen wij tot het uiteindelijke punt en staan wij voor het goddelijke ik in de mens.
‘Van het ontstaan af heeft dit leven de uitdijingswetten dus moeten aanvaarden.’
Die planeten werden ruimer.
Toen de maan aan haar eigen leven moest beginnen, was dat niet meer dan de palm van uw hand en nu is het een machtig leven, een machtig organisme geworden.
De ruimte is gevuld.
Er zijn geen leegten meer in de ruimten, of de mens en het andere leven zou in het organisme die leegten moeten bezitten.
En dat is niet zo.
‘Vanuit het embryonale stadium kregen de levensgraden’, als zonnen, planeten en sterren, ‘het bewustzijn’, voor de eigen levensgraad, voor de eigen zelfstandigheid; dat de mens is, dat het dier is, dat een bloem is.
De ruimte nu voor een bloem is het leven vanuit de grond, de steel, het kleurenrijk.
Het dier bezit reeds gevoel, het dier in de wateren verruimt zich, dijt uit.
Maar de mens stijgt boven al dat leven uit, waarvan wij de levensgraden zullen ontleden wanneer wij in het embryonale stadium voor de mens moeten beginnen.
‘Nietwaar, mijn broeders, vanuit het embryonale stadium kregen de levensgraden bewustzijn’, vaderschap, moederschap, uitdijing.
‘Het menselijke leven en het dierlijke bestaan hadden deze wetten te volgen en te aanvaarden, omdat dit het terugkeren tot God is.’
Doodgaan is evolutie.
‘Al het leven op aarde dijt dus uit door de dood, door het sterven; en nu is het sterven het bezit van de grote universele goddelijke ‘Vleugelen’.
Zei ik zo-even: wij gingen vanuit de wateren tot het landelijke bewustzijn.
(En) heeft de mens, heeft de geleerde dat te aanvaarden, want al het leven kwam voort uit de eerste graad voor de baringswetten.
En hierna beleeft de mens zijn uitdijing, nietwaar André?
In de moeder, in de wateren, in elk insect leeft God als vader en moeder en dijt het leven uit.
Zegt dat niets op aarde?
Nog niet, want de geleerden zijn nog niet zover, de miljoenen mensen op aarde moeten nog bewust worden.
Omdat men daar het begin van Moeder Aarde en het universum nog niet kent.’
De Universiteit van Christus daalt af tot de eerste levensgraden in embryonaal stadium en kan thans de wetten verklaren.
‘De ziel dus als goddelijke vonk dijt uit.
Omdat zij God te vertegenwoordigen heeft, omdat zij de Albron is, omdat zij de Almoeder is, de Alziel, de Algeest, het Alvader- en het Almoederschap moet vertegenwoordigen, daarvoor heeft de Albron als moeder ruimten, uitdijingswetten geschapen en hebben wij, nu wij deze reis tot hier hebben gemaakt, te aanvaarden.’
Meester Alcar zegt: ‘Zie nu, mijn broeders, indien gij u even op het huidige stadium wilt afstemmen voor Moeder Aarde, zie nu, hoe de wateren zich hebben verdicht.
Volg het zaadje in de bodem, kijk naar licht en naar duisternis, naar bloem en plant, volg deze stoffelijke en geestelijke uitdijingswetten, en gij leert uzelf kennen.
Ga na wat tot uw leven en tot uw bewustzijn behoort en gij staat voor uw goddelijke ziel, uw geest en uw ruimtelijke goddelijke persoonlijkheid op macrokosmische afstemming.
Het kind in de moeder ontwaakt, het groeit, het stuwt zichzelf omhoog tot de menselijke ruimte, waarna de ziel als de goddelijke kern de nieuwe geboorte ontvangt en is uitdijing.
En dan komt het volwassen stadium voor de mens, voor al het leven en dat noemt men dood, waarvan men de wedergeboorte nu niet begrijpt.
En maan, zon en sterren hebben die uitdijingswetten gekregen, gaven ze door aan al het leven, in de eerste plaats de mens, de goddelijke kern als ziel voor de mens, zijn geest, zijn persoonlijkheid.’
Is dit nu niet eenvoudig?
Kan dat de mens niet begrijpen?
‘De hoogste meesters uit het goddelijke Al, mijn broeders, willen nu, mijn broeder André, dat de ziel als mens op aarde zich goddelijk gaat voelen.
De hoogste meesters willen dat de mens op aarde zichzelf gaat begrijpen, dat hij zichzelf tot die evolutie stuwt en dat het leven op aarde zichzelf moet gaan overwinnen.’
Dat alleen mogelijk is door het vader- en moederschap, dat wij door de ruimte hebben moeten vaststellen.
‘Waarin ze zich ook bevindt, de ziel van God, zij blijft goddelijk’, ook al beleeft zij oerwoudstadia.
‘Ook al is zij onbewust, de ziel van God, zij zal straks ontwaken en daarvoor ontvangt zij haar volgende levensstadium’, een nieuw begin, het volgende bewustzijn, een nieuwe ontwaking, altijd en eeuwig weer door de wedergeboorte, door de goddelijke stelsels, waardoor God zichzelf vertegenwoordigt: het vader- en moederschap.
‘De ziel voor de mens en al het leven is universeel en met de eigen wetten, die de mens in handen kreeg, met de Albron verbonden.’
Ook al waar de mens leeft, ook al is de mens en het leven onbewust, indien gij dat leven bekijkt en ontleden wilt, staat ge voor de Almoeder, de Algeest, het Alvermogen, de Alkracht, de Alvoorzienigheid.
‘En nu dit nog: wat zullen wij thans beleven, mijn broeder André, wanneer we voor de karaktereigenschappen van de mens en al het leven komen te staan?
De karaktereigenschappen voor de mens moeten evolueren.
Ook die hebben zeven graden te beleven voordat de geestelijke levensgraad het universele heeft bereikt en de mens de eerste sfeer kan betreden.
Eerst nu begrijpt de mens, wanneer de eerste sfeer in het gevoelsleven ontwaakt, wat liefde heeft te betekenen.
Eerst nu staat de mens open.
De ziel kan aan harmonisch denken beginnen, maar de persoonlijkheid maakt het zieleleven, de kern voor God en al zijn stelsels wakker, de persoonlijkheid brengt het gevoelsleven tot de verruiming, en staan wij voor de verbondenheid van deze uitdijingswetten.
Het is het éénzijn met al het leven van God, dat ook de mens tot zijn evolutie te voeren heeft.’
En dan zegt meester Alcar: ‘Kom in deze ruimte, wij hebben deze eenheid beleefd voor het vader- en moederschap.
Wij hebben de verdichtingstijdperken mogen zien en kunnen ontleden.
We gaan verder.
Wij vertrekken, wij gaan ons één maken met nieuwe levensgraden, wij zullen opnieuw ons eigen ik met de ruimte verbinden en in de eerste plaats, meester Zelanus, voor het kind van Moeder Aarde nieuwe vragen stellen, zodat het kind van Moeder Aarde zijn uitdijingsleven zal begrijpen.
Maak u vrij van elke beïnvloeding, zie naar deze mogelijkheden, naar deze goddelijke scheppingen en uw woord innerlijk is bewust.
Dit leven is dus voortgebracht’, gaat meester Alcar verder, ‘om te sterven en te evolueren.’
De ziel dus als de geest is reeds een onmetelijke persoonlijkheid geworden.
Dat wil zeggen, indien u dit begrijpt, mijn zusters en broeders: de ziel, de goddelijke kern als ziel is nu geest geworden, want die verruiming gaf stoffelijke evolutie, innerlijk aanvoelen en denken en dat werd de geest, dat werd de afsluiting voor de goddelijke kern en zien wij de stoffelijke mens en het geestelijke leven in de mens, het geestelijke aanvoelen, de persoonlijkheid, en dat is voor sterren en planeten, voor al het leven van God.
‘Dit leven is voortgebracht’, kan meester Alcar en moet hij zeggen, ‘om te leven, maar voor de aarde en in deze ruimte om te sterven, want sterven is evolueren, is het verdergaan, is uitdijen; terug tot God.
De ziel als geest, als de geestelijke persoonlijkheid in het leven achter de kist kennen wij, want wij behoren daartoe.
En die boeken, mijn broeder André, bevinden zich reeds op aarde.
Gij kunt mij dus aanvaarden en begrijpen.
En in deze ruimte is de zuiverheid van God gebleven, de stoffelijke en de innerlijke wetten bleven onbesmet.
Niet voor de mens op aarde, wat de mens ervan heeft gemaakt, dat zullen we straks zien en beleven.’
Wij weten, wij leven nog altijd in het jaar 1944.
Dit is slechts de eerste reis die André heeft te maken voor de Kosmologie.
Europa staat in brand.
De mensheid wordt geslagen.
En wanneer meester Alcar dan vraagt aan André, wat de mens op aarde heeft gedaan en thans doet, is nu te zien en vast te stellen en te ontleden: hij gaat niet vooruit maar hij voert zichzelf naar een duisternis.
‘Waardoor heeft het leven narigheid geschapen, ziekten, melaatsheid, psychopathie, krankzinnigheid?
Kan God als een vader van liefde’, schreeuwt gans dit universum, ‘ziekten, narigheden scheppen, nu wij de uitdijingswetten hebben leren kennen voor de liefde, voor de harmonie, de rechtvaardigheid?
Kan God als de Almoeder ons tot die afbraak voeren?
Kan Hij straffen?
Kan Hij de mens slaan?
Kan Hij de mens verdoemen?’
De ruimte beeft.
Waarom stelt de mens al deze vragen?
Omdat dit leven zichzelf en de goddelijke wetten nog niet kent, stelt de mens vragen: ‘Hoe kan God de mens zo slaan?
Hoe kan Hij haten indien Hij een vader van liefde is?
Hoe kan Hij de mens eeuwigdurend verdoemen?’
‘De meesters, de mens, mijn broeders, die hun kringloop voor dit universum, geen kringloop voor de aarde, maar de kringloop voor dit universum hebben volbracht en zichzelf thans leren kennen, toen zij zagen hoe God dit alles heeft geschapen, keerden zij tot de Christus terug en vroegen: “Geef ons die taak in handen, opdat het kind, onze vaders en moeders op aarde ontwaken.”
Toen hebben de hoogste meesters de liefde van de Christus gevoeld en keerden zij naar de aarde terug en brachten zij een klein zwak geloof om de mens voor de eerste uitdijingswetten innerlijk te openen en ontstonden er sekten en geloven op aarde, godsdiensten, die volgens dit universum en de waarachtigheid eigenlijk niets meer hebben te betekenen.’
‘Maar’, zegt de meester, ‘ook op aarde zijn de wetten te beleven, zoals u weet.
Het kleinste insect kan de mens tot die goddelijke uitdijing voeren, tot de levenswetten en levensgraden voor de ziel, voor de geest en de menselijke persoonlijkheid, maar in de allereerste plaats voor het vader- en moederschap, waardoor de mens, de geleerde, het kind van God zichzelf leert kennen.
Al het leven gaat door de wedergeboorte verder en beleeft de goddelijke harmonie als uitdijingswetten voor die goddelijke afstemming, en dat is de ziel, het is de geest, het is het leven en de stof.
En dat alles voor de bestaande schepping, maar wat dan, wanneer wij voor het ongedierte komen te staan, mijn broeders, hoe zijn dan de stelsels, wanneer wij de nascheppingen moeten ontleden?
O, mijn God, o, mijn God, hoe rijk, hoe machtig diep, hoe ongelooflijk gelukkig en liefdevol is nu het leven als mens op aarde en voor al deze ruimten.
Zelfs wanneer wij in de duisternis zullen afdalen, zien wij de goddelijke kernen als lichtende gestalten voor ons, want wij kennen de bewuste en de onbewuste wetten en weten nu dat de mens nog aan zijn geestelijk uitdijen moet beginnen.
Wij staan voor niets meer dat niet geopenbaard wil worden, elk leven, iedere planeet, elke ster, elke nevel vraagt nu aan ons leven: “Baar mij, schep mij, ontleed ons.
Wij willen gekend worden, eerst dan beleven wij de eenheid met de mens op aarde.”’
Hebben dat de groten, heeft dat Socrates niet voor vijf seconden gevoeld?
Hebben de ingewijden in het Oosten niet altijd gezegd de eenheid te beleven met God, met de nacht, met een bloem, met de moeder, met de vader; met de maan, met de zon, met de sterren?
De diepten van de wateren te ondergaan, is dat niet het goddelijke éénzijn voor al het leven van God, en is dat niet de kern waarvoor de mens moet leven?
Ik heb u geleerd hier op deze morgens, het geeft niet wat u bent, het doet er niet toe wat u bent en wilt worden, het gaat alleen om de uitdijing van uw gevoelsleven.
Het gaat om uw liefde, want de liefde vertegenwoordigt de Universiteit van Christus, vertegenwoordigt Golgotha, is het Albestaan voor deze uitdijing.
Ploeter u maar dood in uw maatschappij – ik kom er straks op terug – en breek en kraak de maatschappij maar.
Indien het om uw gevoelsleven gaat, dij uit en denk aan uw innerlijk voelen en denken, geef uw karaktereigenschappen het kleurenrijk van God.
Durf Golgotha te aanvaarden en buig uw hoofd daar.
Buig uw hoofd indien ge de onwaarheid ziet, want uw uitdijing staat voor een dood punt, gepraat helpt ons nu niet meer.
‘De wetten verklaren ons’, zegt meester Alcar en komt er vanuit de ruimte, ‘de wetten willen beleefd worden, harmonisch en rechtvaardig, en hebt gij te aanvaarden want daardoor legt ge geestelijke macrokosmische fundamenten voor uw geest, uw persoonlijkheid, uw vader- en uw moederschap en krijgt ge de universele ‘Vleugelen’.
En nu’, zegt meester Alcar, ‘nu staan we voor de menselijke wil, dit is goddelijke heilige wil wat wij zien, want het is door heilig denken en voelen, door de Almoeder ontstaan.
Die wil is in niets disharmonisch, of het zaad in de aarde sterft.
Maar het komt tot uitdijing.
De planeten gingen zich verruimen, wij krijgen licht en nacht te zien.
De planeten beschrijven hun eigen baan en zijn niet tegen te houden want dat is de middelpuntvliedende kracht, de zwaartewetten lossen op, hierin is alleen nog gevoel, en dit alles is als gevoel harmonische liefde, waardoor het leven uitdijt.’
Indien hier onder u aanwezig was, wanneer ik me even op u instel, een Kant, een Socrates, die zou dan zeggen: ‘Mijn hemel, nu weet ik het want dit woord is goddelijk verzekerd.
Dit woord is goddelijke waarheid’, want door harmonisch te denken, te voelen en die wetten te beleven, dijt het innerlijke leven uit en krijgt ge uw universele kringloop te zien voor uw innerlijk bestaan als mens achter de kist en zoudt ge tempels kunnen zien, de ‘vleugelen’ kunnen bezitten, hand in hand gaan met vader en moeder, uw zuster en broeder, met de meester naast u, hij zegt: ‘waarheen, mijn kind, wilt ge dat ik u voeren zal?’
‘Wat te zeggen van de menselijke wil die nu niet anders doet dan afbreken op aarde, André?
Wat wil Adolf Hitler en de zijnen beginnen?
Europa vernietigen?
De mens door vernietiging dwingen evolutie te bevorderen?
En is dat mogelijk nu wij deze wetten hebben leren kennen?’
Ik zei zo-even en vroeg u: wat is een geloof?
Wat kunnen nu de godsdiensten beginnen indien zij voor deze waarachtige wetten staan?
Wat wil de dominee, de pastoor, de kardinaal en de paus beginnen indien zij deze wetten niet kennen?
In deze tijd, aanvaard het, staat de mens die goddelijk geleerd is voor een dood punt.
Hij kan niet verder.
‘En dit alles, mijn broeders, brengen wij op aarde opdat de mens zal ontwaken, opdat zijn innerlijke leven tot de uitdijing komt.
Heeft de mens ten opzichte van deze ruimte, van de planeten en de sterren, de goddelijke verdichtingswetten geen eigen wil ontvangen?
De stof reeds, de ziel, de geest niet, maar het innerlijke leven is wil en die wil brengt het gevoelsleven tot uitdijing door de daad, door de handeling, door de liefde, de harmonie, de rechtvaardigheid.
Dat is het wat de Albron heeft gewild en zij zichzelf door verstoffelijkte en kunnen wij nu aanvaarden, mijn broeders, en dat is voor al het leven in de ruimten: God heeft zich door dit alles vergeestelijkt en verstoffelijkt.
Dit noemt men planeten, maar een planeet is baring, een planeet is schepping.
God heeft zich vertegenwoordigd door Zijn persoonlijkheid gestalte te geven als een planeet, als evolutie.
Hiernaast beleven wij Zijn liefde, want door dit vader- en moederschap dijde dit heelal, dijt de mens uit.
God gaf zichzelf gestalte voor deze ruimten.
Straks heeft de naam mens geen betekenis meer – en nu komt het – want God is het, waar wij leven zien.
Het is Hijzelf, Hij is de levensgraad voor zichzelf, want de Albron heeft zichzelf verdicht door God te manifesteren.
Mensen op aarde, gij zijt geen mensen meer, nu wij dit moeten aanvaarden en hebben te ontleden en te zien, God is het Zelf die zich bestaanskracht gaf, ruimte schonk, die Zichzelf door Zijn gestalten, door Zijn miljoenen organismen vulde voor dit machtige organisme, het universum waarin al dit leven een plaats heeft ontvangen.
God is het Zelf die de wil tot bewustwording bracht, waardoor de uitdijingswetten Heelalbewustzijn kregen en begonnen de planeten een eigen baan te beschrijven om de scheppende kracht, de zon.
En is God als vader, is God als moeder, het zijn de uitdijingswetten voor Zijn persoonlijkheid.
Daarom en alleen hierdoor’, zegt meester Alcar, ‘komt er vanuit de ruimte tot mij en is een goddelijk gebod: de mens als vonk van Zijn leven is een bewuste godheid, maar heeft zich het bewustzijn voor zijn persoonlijkheid nog eigen te maken.
De mens is geen mens meer maar een goddelijke gestalte.
Door zijn vader- en moederschap krijgt hij verruiming, uitdijing, verdichting, zijn wedergeboorten, zijn hiernamaals, zijn geestelijk bezit als een tempel zo schoon.
Hij dijt uit naar de Vierde Kosmische Graad, waarvoor er zeven zijn ontstaan: de drie van dit universum, de Vierde, de Vijfde, de Zesde en de Zevende Kosmische Graad, het Al.
En dan kan de Albron zeggen: “Ik ben thans voor al mijn ruimten goddelijk bewust.”
En is de mens een goddelijke persoonlijkheid.’
Hoe voelt de mens zich nu nog op aarde?
Hoe denkt de mens?
Hij weet niet eens dat hij een eigen wil heeft gekregen.
En die goddelijke wil moet nu wakker worden om uit te dijen, en (dat) beleven wij, zien wij door de liefde, door Christus, het goede te doen, het harmonische te beleven, de rechtvaardigheid te betrachten, Golgotha te aanvaarden in alles, omdat dit het evolutieproces is voor de mens en al het leven van God.
Het wil de mens van de aarde zeggen dat hij het oneindige in elke graad voor dagbewustzijn en taak beleven zal.
Voelt u dit?
U kunt van uw werk, uw doodeenvoudige taak op aarde, kunt ge een universele kringloop maken.
U kunt van de heel eenvoudigste dingen en mogelijkheden kunt ge geestelijk bewustzijn maken.
U kunt dan (door) die handelingen – dat heb ik u geleerd en dat is waarheid, achter de kist moet gij eraan beginnen – kunt ge het kleurenrijk Gods vertegenwoordigen, u maakt van een kleine liefdevolle daad een tempel en dat heeft de mens in handen.
Hij moet de goddelijke ziel als kern in zich wakker maken, tot uitdijing brengen, hij moet een baan beschrijven, dat wil zeggen: aan een karaktertrek leven geven, wilt gij achter de kist straks – het is zo gebeurd – bewust zijn, wilt ge ‘vleugelen’ bezitten, wilt ge daar kunnen wandelen, wilt ge een mooi gewaad dragen en sandaaltjes.
Wilt ge waarlijk het éénzijn ondergaan met meesters die u de wetten verklaren, dan zult ge hier en dan zult ge daar aan uw innerlijk leven een ruimte geven.
Het is heel eenvoudig, mijn zusters en broeders, leg in u de ruimtelijke liefde en ge zult en ge kunt geen verkeerde daad meer doen.
Waarom denkt ge nog altijd maatschappelijk stoffelijk – vraagt André later aan de mens – indien ge toch weet dat het universum van u is?
Waarom zijt ge zo miezerig klein en waarom wilt ge zo aftands zielloos blijven en denkt ge alleen maar voor die akelige nietszeggende stof?
En ge laat uw innerlijk gevoelsleven, dat de goddelijke kern omvat, verkillen, buiten staan – zoals de ‘Maskers en Mensen’ het weergeven – en het regent en het vriest.
U bent volkomen alleen en gekraakt voor Gene Zijde, voor de uitdijingswetten in de geest omdat gij uw wil verkeerd gebruikt.
Ja, wanneer gij niet anders weet dat God de mens verdoemt en wanneer Hij daar hellen opbouwt, levend vuur om u te laten verbranden, hoe wilt ge dan uitdijen, hoe wilt ge tot die ontwaking komen, tot die bezieling, tot dat éénzijn?
Hoe wilt ge uw licht in uw ogen verruimen?
Hoe wilt ge het gevoel in uw hart tot de uitdijing voeren, indien ge altijd weer voor die vervloekte verdoemdheid moet staan, indien ge moet aanvaarden dat God Adam heeft geschapen en Eva, door een rib, wat klei en wat levensadem?
Indien ge niet kunt aanvaarden dat de mens in de wateren is geboren en die uitdijing kreeg en hij goddelijk is, indien ge al de nonsens (aanvaardt) die de sekten, de godsdiensten op aarde voor het geloof de verstoffelijking hebben gegeven voor uw uitdijing, altijd weer van God af en niet tot Hem terug, dan zult ge vroeg of laat zeer zeker gaan denken: ik schei ermee uit.
Ik hou op, er is geen begin en geen einde, er is geen uitdijing.
Want die vervloekte verdoemdheid plaatst u voor een goddelijk menselijk dood punt.
Maar hierdoor hoort ge, voelt ge waar uw leven heen gaat en dat er uitdijing mogelijk is, indien gij uw menselijke wil gebruikt voor het goede, de bewustwording, de openbaringen van uw universum.
Maak u los van de aarde, schreeuwen wij u aanstonds toe.
Maak u vrij.
U leeft niet op een bodem, op grond noch graniet.
Alles is uitdijing, alles is gevoel, alleen gevoel; door uw wil te bepalen tot de levenswetten en de levensgraden voor het kleurenrijk Gods, het vader- en het moederschap, zijt ge een schepper, een mens met kleurtjes, een mens met waarheid, met harmonie, met liefdevolle blikken, uw hand is steeds innerlijk verwarmd.
Leugen en bedrog ziet ge niet, bewuste afbraak hebt ge en wilt ge niet meer aanvaarden, ge gaat bewust verder, u dijt uit.
Dit leven, ook al bent u een miljonair, ook al hebt u miljoenen van de aarde, kastelen en wat dan ook, wat dan nog achter de kist voor dit universum, indien ge van dat Golgothase en de Christus niets bezit?
Maak heus geen drukte voor uw universum hier op aarde, ge zijt niets indien gij disharmonisch dat waarover wij het nu hebben beleeft, aanvaardt en laat uitdijen.
Voer uw geliefde niet van de wal in een sloot, maar durf te denken, durf te handelen, bewijs eens wat ge kunt en grijp u niet te hoog.
Treed niet uit tot het universum, want ge breekt uw innerlijke nek, als ik u waarschuwen mag.
En ga ook niet te ver, dij niet te ver uit in het woord zodat ge de woorden van de meesters weer verduistert en bezoedelt, blijf eenvoudig doorgaan en leg fundament na fundament en wees ervan verzekerd dat ge nu niet meer door een onstoffelijke bodem verzinkt.
‘Het wil u allemaal zeggen, kind van Moeder Aarde, dat gij het oneindige in u hebt en elke graad van deze ruimte beleven zult.’
Als u goed kijkt, ziet u het uitspansel uitdijen.
De meesters zijn er.
Ik praat niet voor onbewusten.
De machtige eer om Hem te mogen zien, voert mij naar de hoogste inspiratie van deze ruimte.
‘Kijk, uw leed’, zeggen zij, ‘en uw smarten lossen op, indien gij harmonisch denkt.’
Denkt u en blijft u disharmonisch denken, hebt ge altijd en eeuwigdurend smart onder uw hart, u bent nooit en te nimmer geestelijk gelukkig.
Maar dit alles is geestelijk geluk en dat heeft de Albron voor de mens, nee, dat heeft de Albron voor zichzelf geschapen.
Maar de mens is de vertegenwoordiging van die bron, die ziel, die Alziel, die Alwetendheid.
‘De mens vertegenwoordigt, mijn meesters, het goddelijke Al, de miljoenen die ons aanschouwen en ons volgen, weten het, schreeuwen het uit, mijn stem en uw gevoelsleven zal de aarde beleven en beluisteren; en sla mij neer indien ik een fout zal maken’, maar dat is niet mogelijk.
Vrede zij met u allen indien gij begint aan geestelijke bewustwording.
Afbraak wordt het indien gij de afbraak liefhebt, volgen en aanvaarden wilt.
Is dat zo onbegrijpelijk?
Dat leert ons het uitdijende heelal.
‘Een oorlog is vernietigend voor de mens’, en wie nu maar een zwaard opneemt, dingen aanvaardt waardoor hij groot is voor zijn taak en die taak u naar de afbraak voert, staat voor een dood punt, werkelijk universeel stil.
Ziet u?
Hier kunnen we nu aan de ontledingen beginnen.
Alles zinkt van de aarde weg, lost op in de goddelijke kosmologie.
U kunt hier niet meer onder vandaan komen, u kunt geen wet omzeilen, gij zult hier op dit ogenblik voor uw kosmisch uitdijen, uw leven kleur moeten bekennen, deze wetten dwingen u aan harmonie en rechtvaardigheid te beginnen.
En als u dat niet wilt, loopt u toch vroeg of laat weg en keert u zich terug naar de duisternis.
Achter de kist komen wij bij u en dan vragen wij u: ‘Kent u mij?
Kent u meester Alcar, kent u de wetten?
Had u maar afgebroken, had uzelf maar bewust innerlijk willen kraken’, en dat is heel eenvoudig, u behoeft zich maar te buigen voor de waarheid, voor de levende vitaliteit van de ruimte, de rechtvaardigheid die harmonisch in u afdaalt en u tot die ontwaking voert.
En dan beleeft ge Christus, Golgotha, de eerste, de tweede, de derde, de vierde, de vijfde, de zesde en de zevende sfeer.
Niemand kan u dit ontnemen, want het is de wil van u die fundamenten heeft gelegd en zegt: ‘Ik ben één met mijn vader, in alles één.’
En daarom kon de Christus deze woorden spreken.
Maar Gene Zijde spreekt het ook reeds en zegt, de meesters zeggen: ‘Wij zijn één met ons universum, wij hebben dit universum overwonnen.
Dit heeft niets meer te betekenen ook al is dat de goddelijke wet, wij hebben die uitdijing beleefd, lichamelijk, geestelijk.
Onze persoonlijkheid dijt elke seconde uit omdat we altijd waarheid spreken, rechtvaardigheid, harmonisch zijn.
Wij hebben lief, wij hebben waarachtig lief.’
Bent u zover?
‘Ziekte en andere ellende lost op’, mijn zusters en broeders, zegt meester Alcar, ‘wanneer gij uzelf wilt begrijpen.
Want door de ruimte werd deze narigheid, werd er geen melaatsheid, geen krankzinnigheid, geen psychopathie geschapen.
Het leven van God als mens moet ontwaken, het leven zal weten dat al deze wetten voor de menselijke persoonlijkheid werden geschapen.’
Want de planeten vertegenwoordigen de Albron door hun persoonlijkheid en dat is de ruimte van een planeet, is het lichaam voor de mens, is de ruimte voor een bloem, is een boom, het zijn de wateren, al dat leven dijt uit door goddelijke harmonie.
Het is het beleven en het éénzijn voor het vader- en moederschap.
‘Door de wedergeboorte verder en hoger, mijn broeders.
En dan, meester Zelanus, wat zullen wij dan beleven?’ vraagt meester Alcar aan mij.
En ik ben gereed, ik kan zeggen: ‘(We gaan) naar het vader- en moederschap op geestelijke afstemming.
En er zijn geen smarten meer, noch verdierlijkte toestanden te beleven op aarde, nu wordt het leven op aarde harmonisch bewust’, nu wordt het leven op aarde een zaligheid, en de mens die harmonisch gaat beginnen, beleeft reeds die zaligheid.
‘Of zoudt ge willen blijven aanvaarden’, kan André uitschreeuwen tot het kind van Moeder Aarde, ‘zoudt ge waarlijk willen dat er niet één mens was op aarde, daar leefde, die ruimtelijk geestelijk de harmonie van deze ruimte ondergaat?
Dan ben ik het en zal ik u de wetten verklaren en dan zal ik u verduidelijken hoe gij dit goddelijke éénzijn ondergaan kunt en beleeft gij een ander vader- en moederschap, het uitdijen voor uw gevoelsleven en uw geest.
Dan zal ik het zijn, mijn meester, die reëel harmonisch en geestelijk denkt.
Ik ben gereed.’
‘Ja’, zegt meester Alcar, ‘en eerst dan, André, zal de mens scheppen en baren volgens de goddelijke harmonie en is hij één met deze ruimte en staat hij’, moet u horen wat er nu komt, ‘achter de katholieke kerk en ligt de Bijbel daar, niet de Christus, maar de verdoemdheid, het laatste oordeel, hellen die liggen aan zijn voeten en trapt de mens in elkaar, want hij zegt: “Dat zijn eigengemaakte demonische stelsels en die zijn niet van mij en niet van mijn vader.
Mijn God, ik wil met die afbraak niet te maken hebben.”’
‘Als de mens harmonisch gaat leven’, zegt André en moet nu meester Alcar beamen, ‘als ik werkelijk ga denken volgens dit universum, volgens de uitdijingswetten, dan zult gij mij moeten inspireren om de mensheid die bewustwording te schenken.’
En dan moet meester Alcar zeggen en kijkt hij meteen in de ogen van het goddelijke aangezicht: ‘Welzeker, mijn broeder, dan staat de God in alles voor uw leven open.
Inderdaad.
Wij zouden nu duizenden vragen kunnen stellen’ zegt meester Alcar, ‘voor de mens op aarde, maar dat doen wij later wanneer wij aan ons éénzijn voor de mens op aarde beginnen.’
En dat is nú, mijn zusters en broeders, nú leven wij in dat goddelijk éénzijn, maar niet alleen voor u, voor de maatschappij.
‘Wij volgen nu de uitdijingsmogelijkheden voor de ruimte, voor de mens, voor het dier, voor de bloem, voor de plant, voor het licht en de duisternis, voor ziel en geest, voor elke karaktertrek, maatschappelijk voelen en denken, voor kunsten en wetenschappen, wij denken thans universeel harmonisch.
Nu eerst wordt het leven op aarde en in de sferen van licht machtig bewust, waardoor de menselijke liefde voor al het leven van God ontwaakt.
Heeft dit alles iets te betekenen voor de mens?
Wij zien nu, dat álles betekenis heeft, doch waarachter wij leven om voor ons eigen bestaan de goddelijke waarachtigheid en het eeuwigdurende voortgaan, het uitdijen vast te stellen.
Wat is nu het allernoodzakelijkste op aarde voor de mens op aarde, André?’
En dan kan André zeggen: ‘Het vader- en het moederschap, mijn meester.’
En de ruimte kijkt onmiddellijk.
‘Dat is het’, zegt meester Alcar, ‘hierdoor gaan wij en zal het leven verdergaan’, alleen door het vader- en moederschap.
En nog zijn er geleerden die zich afvragen: ‘Waarom is de mens moeder, waarom is de mens vader?’
Ze weten niet eens dat de ziel, dat de goddelijke ziel – dus in u leeft die godheid – vader en moeder moet zijn; of er was geen evolutie, er waren geen wedergeboorten.
De mens stond voor één wet: maar God is vader en moeder.
De geleerden weten het nog niet.
De godgeleerde weet het niet.
De dominee weet het niet.
De geestelijke faculteiten leven nog in duisternis.
Maar de Universiteit van Christus zegt: ‘Het vader- en het moederschap zijn de essentiële bronnen voor de mens, want hierdoor beleeft de mens zijn goddelijke eenheid voor het Al.’
Is dat niet zo?
Dat is het, hierdoor gaan wij en gaat al het leven verder.
En kijk nu eens op aarde, kijk eens naar die bloem, die is verleden jaar in de grond gestopt en nu krijgt u de uitdijing voor een nieuw leven, het kleurenrijk Gods, kindertjes, ze luisteren, ze behoren met ons tot het goddelijke Al, want zij vertegenwoordigen het vader- en het moederschap voor het kleurenrijk Gods.
Is dat wat?
‘En nu de godsdiensten op aarde’, komt meester Alcar daaraan.
‘De godsdiensten op aarde scheppen disharmonie, de godsdiensten op aarde, mijn broeders, voeren de mens van de wal in de sloot, voeren de mens naar een God die haat, een God van wraak, een ploert, een goddelijke ploert.’
God is nu een ploert.
God is een demon, een satan.
En: ‘Ga en vernietig daar die mensen daar’, dus God gaat zichzelf vernietigen.
Dat heeft God gedaan.
Neen!
De mens komt vanuit het onbewustzijn, uit het oerwoud, krijgt het menselijke bestaan – dat weet de ruimte, dat weten de goddelijke wetten – er is uiteindelijk geen afbraak meer, er is uiteindelijk geen vernietiging meer, geen dood, geen zonde, want het is allemaal evolutie.
Het is evoluerend verdergaan om die goddelijke stelsels tot uitdijing te brengen.
Dus als u het goddelijke woord wilt beleven dan is er geen zonde, dan is er geen dood, er is geen verdoemdheid, er is ook geen melaatsheid, er is ook geen krankzinnigheid en er is geen psychopathie; dat alles is ónbewustzijn.
Want in de ruimte zagen wij Jupiter, Venus en Saturnus als halfbewuste planeten voor het moederschap en die hebben dezelfde stelsels moeten ondergaan en wil zeggen: de mens komt straks eens tot halfwakend moeder- en vaderschap en beleeft gij dat verschrikkelijke woord: de homoseksualiteit (zie artikel ‘Homoseksualiteit’ op rulof.nl); en dat is de cirkelgang, de kringloop voor het vader- en moederschap.
God heeft geen narigheden, geen narigheid geschapen, noch geestelijk noch stoffelijk, maar het is evolutie.
Alles kunt ge van de aarde laten verdwijnen indien het met afbraak, indien het met disharmonie heeft uit te staan.
Alles vangt het goddelijke ik weer op en zegt: wat wilt ge, ik kan u toch ineens het goddelijke kleurenrijk, de goddelijke gestalte niet schenken, want gij zoudt eronder bezwijken.
Gij moet evolueren, gij moet die wet, dat groei-, dat bloei-, dat ontwakingsproces moet ge ondergaan, en eerst dan hebt ge de levende kracht in u.
U bent levende energie geworden.
U vertegenwoordigt daarnaast uw goddelijke gestalte, uw machtig gewaad, uw licht in de ogen, en dan volgt eerst de ruimtelijke kus.
De kus van de ruimte, door het éénzijn van vader en moeder, bewust gegeven en geschonken, is thans Alwetendheid.
U bent niet meer verlegen om een woord, u bent steeds uitdijend sprekende.
U hebt steeds het andere in u, u bent steeds bezig om dat woord te verklaren, maar ge gaat niet te hoog, ge gaat niet te hóóg, ge vliegt niet te ver, ge blijft adept van God en zult niet voor meester spelen indien het de ruimte zelf niet zegt.
Eerst dan wanneer de ruimte tot uw leven spreekt, eerst dan wanneer ge het éénzijn met zon, maan en sterren kunt ondergaan, kunt beleven, dan zal de ruimte, dan zal dit universum, de uitdijingswetten zullen u zeggen: gij zijt kosmisch bewust.
‘Ik treed uit, ik ga ’s nachts achter de kist mensen helpen.’
Kletskousen, ongelukkigen die de wetten van de ruimte door een stoffelijk woord nu nog willen verkrachten.
Vertel aan de hemelen, vertel aan zon, maan en sterren dat ge bezig zijt, dat ge begonnen zijt om harmonisch te leren denken.
Nu is er reeds disharmonie.
Met andere woorden, mijn zuster en broeders, ik wil dat ge op eigen benen blijft staan en uzelf als ruimte niet voorbijvliegt.
Want dan zijt ge een meteoor die vroeg of laat uit elkaar spat en staat het gekkenhuis voor u open.
Moet dat, wilt u dat?
Meester Alcar zegt: ‘Wij kunnen ons één maken, wij kunnen geen fouten meer maken en wij kunnen onszelf niet voorbijvliegen, want de wet moederschap en vaderschap tikt ons op ons gewaad, stapt op ons kleed en zegt: “Hé, wacht eens even, gij hebt míj nog niet beleefd.”
En hierin kunnen we geen sprongen maken.
Hierin kunnen we onszelf niet meer voorbijvliegen.’
En dan zegt meester Alcar: ‘De uitdijingswetten voor deze ruimte is te zien door de kringloop voor de mens der aarde.
Het is het evolutieproces voor elke vonk.’
Maar altijd weer harmonisch rechtvaardig moet de mens, moet de vonk van God de wetten, de geestelijke en de stoffelijke beleven en ondergaan, waarna het gevoelsleven zich verruimt en de wijsheid zichtbaar wordt.
‘Het uitdijende heelal’, komt er thans vanuit het goddelijk bewuste Al, ‘ontleedt de kerkelijke kletspraat’, en is een stem die goddelijk bewust is, dat geen openbaring is voor meester Alcar, voor André, en deze ruimten.
‘Het uitdijende heelal, voor de mens, zon, sterren en planeten, de reis die we nu maken en die gij maakt, kinderen van dit universum, ontleedt, ontleedt nogmaals de kerkelijke kletspraat.’
Kletspraat, want er is geen verdoemdheid, er is alleen harmonie, rechtvaardigheid en liefde.
De ruimte ontleedt het laatste oordeel omdat dat ding, dat gedrocht er niet is, de ruimtelijke wetten, de uitdijingswetten voor moeder en vader ontleden meneer pastoor, de kardinaal en zijne heiligheid de paus.
Achter de kist is er geen heiligheid meer en zullen zij aanvaarden.
‘De uitdijingswetten’, komt er nu als een goddelijk gebod in André en kan hij schreeuwen door de ruimte en al het leven neemt dit over, ‘het uitdijende heelal ontleedt de kerkelijke kletspraat.’
En neemt André onmiddellijk zijn bezieling vanuit het Al over en zegt: ‘De uitdijingswetten van dit universum verklaren de schepping voor de Bijbel en de mens.
Ik beleef de eerste boeken voor de nieuwe Bijbel van de Universiteit van Christus.
De uitdijingswetten brengen ons leven tot de Messias terug.
De uitdijingswetten schiepen de sferen van licht en deze zijn het die de mens ruimte schonken voor het maatschappelijke, universele, waarachtige, de gaven voor vader- en moederschap, zodat mens en dier, het leven van Moeder Natuur verder kan gaan.’
En dan komt in mij de goddelijke bezieling en dan kan ik het uitschreeuwen naar de aarde.
De maan lacht, de zon lacht, de sterren en planeten vangen mijn gevoelsleven op, ik ben geen zenuwachtigheid meer, ik ben geïnspireerd, ik moet die krachten tegengaan; vanuit mijn mond, mijn hart, mijn bloed, mijn levensaura vliegen de woorden, vliegt mijn gevoel als ik kan zeggen: ‘De uitdijingswetten van het heelal gaven aan de vonk van God bezieling, zekerheid, de levensgraden voor de ontwaking, de goddelijke rechtvaardigheid, mijn meester, omdat al het leven die wetten bezit en afstemming heeft op God, de Albron, de Almoeder, de Alziel, de Algeest, het Alvader- en het Almoederschap.
Er is geen zaadje op aarde en in al de ruimten van God te zien, of dat leven dijt uit en kreeg daardoor goddelijke universele betekenis.
Niet één zaadje kunt ge op aarde vinden, of dat zaadje bezit de ziel van God, de kracht van God, de elementale wetten van God voor de uitdijing, verstoffelijking, vergeestelijking, kleurenrijk, vaderschap, moederschap, (of) er is geen leven op aarde te zien.’
‘Astronoom’, stuurt André naar uw universiteiten, ‘er is geen dood atoom in deze ruimte, of dat leven heeft een kringloop, een uitdijing volbracht.
En wat wilt ge nu van de maan zeggen, haar geven, nu zij haar leven reeds heeft volbracht?
Want ik vertegenwoordig haar, ik ben zon, maan, sterren en planeten’, schreeuwt André als Jeus van moeder Crisje het uit in het Al.
‘Crisje, ik heb je eens gezegd en vanuit de stilte van het goddelijke Al mogen verklaren en toesturen: ik word een profeet.
Maar nu word ik er een van ongekende diepte, ik ben aan het uitdijen, mijn moeder.
Ik ben waarlijk aan het uitdijen, want elke geestelijke faculteit van Moeder Aarde ligt nu in mijn handen.
Crisje, ik zweer het u, voor deze uitdijing wil ik miljoenen malen bezwijken.
Ik wil harmonie blijven en zijn, rechtvaardigheid.
Ik daal niet meer af in afbraak, in vernietiging.
Ik ben één, ik zie, ik beleef, ik onderga.’
Meester Alcar ziet naar zijn adept op en kijkt in de ogen van André en zegt: ‘Waarlijk, André, als we terug zijn op aarde en we mogen weer voor onszelf denken dan zal ik je de kroon geven van mijn hart, van mijn leven, van mijn ruimte, want jij bent waarlijk een bewust adept: jij wilt.’
‘De wil van dit universum’, zegt André er direct weer na, ‘dijt uit en die uitdijing wil ik mij, door mijn wil daarop af te stemmen, eigen maken.’
Maar de macht en de kracht van het goddelijk bewustzijn wil dat we die uitdijing menselijk ondergaan en gij er iets aan hebt, of het leven spat waarlijk uiteen want dit is op menselijke kracht eigenlijk niet eens te beleven, u moet het zich eigen maken.
U moet eraan denken, maar ga er niet in.
Wíl u niet één maken nog met de sferen van licht, u kunt in gedachten naar zon en maan gaan, maar o wee, wij moeten u waarschuwen, u kunt het toch niet bereiken.
Denk niet dat ge de maan, dat ge de zon, dat ge een ster, een planeet kunt horen spreken.
U kunt dat nog alleen innerlijk doen en dan normaal blijven, normaal denken, eerst zorgen dat ge met beide benen op aarde blijft.
Dat is het grootste en het machtigste bezit waar de meesters trots op zijn en de ruimte, dat André heeft gekund.
Want miljoenen – aanvaard dit – zijn er alleen reeds door naar de dood te kijken, door aan de dood te denken, zijn zij reeds verdwenen en liepen zij met een verkeerd hoofd onder hun armen over de straat; psychopaat, gek.
Hier wordt u niet gek van.
Hier zult ge uw dagbewustzijn niet door verliezen, integendeel, u zult uzelf zien verruimen.
U zult gaan uitdijen.
U zult groter worden, maar kleiner in gevoel, u speelt altijd de mindere, u blijft altijd achter het bruisende ik staan.
Want u wilt niet bruisend zijn.
U doet alles mild, zacht.
U doet alles voortvloeiend.
U verzorgt het één met het andere.
U valt nooit terug, u valt nooit van trapjes.
U hangt niet tussen de ruimte en de aarde als een gekke dominee die zijn Jehova wilde leren kennen en zijn trapje vergat om terug te keren.
Of wilt ge soms aanvaarden dat ik onwaarheid spreek?
Er zitten dominees, godsdienstwaanzinnigen in uw krankzinnigengestichten.
Hadden ze dit maar gekend, dan waren ze niet krankzinnig want dan hadden ze houvast.
Dan legden ze goddelijke fundamenten neer voor zichzelf.
Maar die vervloekte verdoemdheid jaagt de mens naar het krankzinnigengesticht.
Er is geen uitdijen meer.
Zolang ge kunt uitdijen, legt ge voor uzelf geestelijke fundamenten en heeft de stoffelijke aarde niets meer te betekenen, want gij stijgt boven het gevoelsleven van Moeder Aarde uit.
En dat is de mens, dé mens, man en vrouw zijn het.
Hebt elkaar lief en u dijt uit.
Maar geen egoïstische liefde, ruimtelijke liefde.
Leer eens eerst kennen wat geestelijk uitdijen wil zeggen en heeft te betekenen.
Eén verkeerd woord – heb ik u geleerd – over uw lippen en dat gaat naar afbraak en niet willen begrijpen, dat stemt u (af) op een dood punt.
Dat laat u daar staan, dat stemt u af op narigheid en verdriet, op het eenzame.
Want de mens die waarlijk aan het uitdijen is, wil u niet meer beluisteren, die zegt tot u: ‘U bent kinds.’
Eén verkeerd woord, dat u bewust naar de afbraak voert, mijn zusters en broeders, is onbewustzijn, is disharmonisch en onrechtvaardig.
Die mens dijt niet uit, en nu kunt u nu, volgens dit vanmorgen, kunt ge aan uzelf zeggen – kunt ge de mens bekijken die met u meegaat, die u ontmoet, waarmee u spreekt – hoe het bewustzijn van dat leven nu is.
Eén verkeerd woord, één snauw, één grauw, één trap, één slag – nietwaar? – en gij dient de verdoemdheid, gij zijt zelf leugen en bedrog, onwaar en ge hebt geen liefde.
Ook al wilt ge uw maatschappij en de mens duidelijk maken, wijsmaken dat ge liefhebt, één verkeerd woord bewijst dat ge het niet zijt en geen fundamenten kunt leggen en aan geen uitdijing kunt beginnen.
‘Het uitdijende heelal’, zal mijn laatste woord zijn voor deze morgen en gaan wij op de volgende reis, ons volgend éénzijn weer door, ‘het uitdijende heelal’, als een goddelijke gebod komt dat tot de maatschappij en deze mensheid, ‘ontleedt al de kerkelijke kletspraat.
De uitdijingswetten verklaren de schepping voor de Bijbel en de mensheid, voor ziel, geest en stof.
De uitdijingswetten brengen ons leven tot Christus, de waarachtige Christus terug.
De uitdijingswetten schiepen de sferen van licht, en deze zijn het die de mens ruimte schonken voor de maatschappij, de universele waarachtigheid gaven aan het vader- en moederschap, zodat de mens, dier en al het leven van God verder kon gaan.’
‘Deze wetten, mijn broeders’, zegt meester Alcar, ‘brengen ons leven en bewustzijn tot de macrokosmische graden’, want we dijen universeel uit, ‘en dat wil zeggen dat we nu de zeven kosmische uitdijingsgraden voor dit heelalbestaan zullen leren kennen.
Ze zijn voor hier licht, ziel, geest en stof en zij zullen voor de volgende levensgraden als werelden uitdijen, waarvan wij de goddelijke afstemming zullen leren kennen.
Wat zien wij nu?
Wat beleven wij thans?
Welke wetten kregen die bewustwording te beleven?
Welke mogelijkheden liggen er voor de mens, voor het leven van God, voor het vader- en moederschap open?
Welke levenswetten hebt gij als mens uzelf voor uw ik eigen te maken?’
Gaf ik u iets door dit éénzijn, door dit uitdijen vanmorgen?
U krijgt nog twee lezingen voor uw uitdijing en dan besluiten wij dit éénzijn weer.
Maar dan staan we voor de eerste verschijnselen – en daar beginnen wij straks mee indien de meesters dat willen – voor de Vierde Kosmische Levensgraad en dan gaan we daar eens kijken.
Dat had ik u beloofd, maar wij halen het niet.
Ik word op mijn vingers getikt.
Ik kan geen sprongen meer maken, de werelden zijn open en de werelden willen niet vergeten zijn.
Elke vonk van de ruimte zegt nu tot mij: ‘Halt, beleef mij, ge wilt míj toch niet overslaan, of gij mist straks een fundament en zinkt de mens in een grote diepe kuil terug, hij heeft dan geen bestaan meer.
Want hij moet fundamenten leggen; en gij, meesters van het licht, zult die wetten volgen en ons beleven en aan het kind van Moeder Aarde doorgeven.’
Voor vanmorgen heb ik nog dit.
Ik dank u voor die mooie kleurtjes, die lieve kinderen van Moeder Aarde.
Verwent u mij niet te veel?
Heb ik dat allemaal verdiend?
Voor vanmorgen nog enkele woorden, voor vandaag, morgen en overmorgen: leer nu eerst denken, ga denken voor uitdijing.
U kunt, het is doodeenvoudig, de wijsgerige stelsels ontleden, indien ge voelt dat uw gevoelsleven doorgaat.
Maak een ding af, maak een woord af.
Laat een woord die uitdijing beleven, want dan gaat uw gevoelsleven mee, dan is er innerlijke werking.
Maar wanneer u zegt: ‘O, neen, dat neem ik niet’, gij kunt de verdoemdheid voor u zien.
Gij kent de Bijbel, gij kent de nonsens van de katholieke kerk en het protestantistische geloof.
Gij weet welke onwaarheden een Mohammed heeft gesproken, want gij hebt de Universiteit van Christus.
Er zijn de boeken voor uw hellen en uw hemelen, waarvan de hellen er niet zijn want dat zijn duistere werelden, dat zijn onbewuste werelden, die gij u eigen moet maken.
Met andere woorden, gij zult die duistere onbewuste werelden fundamenten geven voor uw licht, uw leven, uw ziel, uw geest, uw persoonlijkheid, en dan staat ge voor de eerste sfeer.
Leer denken, maak een gedachte af en indien gij vrienden, zusters en broeders van elkaar zijt en de één vliegt te ver de ruimte in en wil zich gaven, wil zich de wijsheid zomaar eigen maken, rem hem dan en zeg tegen haar: ‘Ho, wacht eens even.
Nu staan we voor de waanzin, gij kletst.’
En wij willen met kletspraat en roddel niet meer te maken hebben.
Ik ben een kind van de Universiteit van Christus.
Ik ben een adept van Christus.
De Eeuw van Christus is begonnen om uit te dijen en te ontwaken en daarvoor leg ik mijn eigen fundamenten.
Word reëel, waarachtig, rechtvaardig, harmonisch moeder en vader.
Bewijs wat u kunt.
Neem de maatschappij in uw handen en draai die maatschappij zijn dierlijke nek om indien dat beest aan uw leven knabbelt en van u eist: ‘Ga met mij mee, want gij zijt er één van mij.’
En durf dan ervoor uit te komen en te zeggen: ‘Jazeker, dat had u altijd gedacht, nietwaar?
Maar voor mij kraait er geen haan meer.
Ik ben geen Petrus en ik ben geen Caiphas meer.
De Petrus in mij, de twijfelaar, de verloochenaar heb ik gedood.
En de Caiphas die zit nu achter de tralies, die heb ik gevangen gezet, die krijgt niet eens droog brood met water, die zal sterven.
Aan u de volgende menselijke rest.’
Ik dank u.
Ik dank u waarlijk voor uw mooie gevoelens.