De Kosmologie voor de mens

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
U hoort zeker wel een piepstemmetje, maar wij zullen proberen om dat timbre los te krijgen, om een klein beetje inspiratie te geven aan de (stem)banden.
Ik moet eromheen en erdoor.
Meermalen hebben wij gesproken en dan was er geen geluid, de stembanden waren verzwakt.
En dat is alleen in de trance mogelijk om die nu vrij te krijgen van de eigen persoonlijkheid.
De persoonlijkheid zit vast en is één met het geluid, uw stem, uw timbre, maar wij kunnen eromheen.
Maar wanneer ik weer – ik verklaar u dat even – te diep ga, indien die verkoudheid of iets anders, te diep in het weefsel is gedrongen – nu kunt u weer zeven graden, overgangen beleven voordat u de laagste graad hebt bereikt en dan kunt u niets meer zeggen – indien we dan zouden proberen om dat geluid wakker te maken, de kracht, het timbre, dan smoren wij het fundament.
Gaat die toestand dieper dan over de derde, de vierde graad – u ziet het weer – dan krijgt u nu inslapen.
Wat anders de geboorte is, schepping, is nu ingeslapen.
En achter die vierde graad komt u tot een heel andere wereld voor de stem, dan dalen we af in de oerbron en wanneer u die wakker maakt, gaat die door elk weefsel, bloedsomloop, klierstelsels en alles, en dan vermoordt ge het fundament voor de stem.
Maar naarmate wij even de concentratie krijgen, het denkvermogen tot eenheid komt met de gevoelens, de weefsels, gaan wij een nieuwe wereld opbouwen en moeten wij om dat geluid heen.
Dat moet ik nu proberen en dat hoop ik te bereiken in een kwartier, twintig minuten.
Ik hoop het.
Het zit erg diep vanmorgen.
Gisteravond konden we niet spreken, vanmorgen hebben we een klein beetje geluid.
Ik ben vannacht bezig geweest om die stembanden wat vrij te krijgen, maar dit zijn natuurlijke dingen en die gaan gewoon door.
Wij zijn gebleven, verleden, toen het Al zich splitste.
En vanmorgen gaan we beginnen met het ogenblik dat André en gij op aarde zijt teruggekeerd, u wordt wakker.
Wij beleven nu de stoffelijke openbaringen voor de mens.
De kosmologie is dit voor de mens.
Vroeger heb ik er reeds over gesproken.
Wat is nu kosmologie?
De mens deinst terug voor kosmologie.
En de mens zegt: ‘Het is ontzagwekkend diep wanneer ge de kosmologie moet beleven, moet bedenken.’
En André moet hieraan beginnen, of wij komen nu niet verder.
We hebben de reis gemaakt vanuit het Al, (en hebben) de Almoeder, de Alvader, God als vader, als licht, als leven, als geest, als persoonlijkheid, als licht en uiteindelijk al als liefde voor dit universum leren kennen.
Toen kwam de splitsing voor het universum, het licht verdeelde zich in myriaden deeltjes.
En dat is de splitsing voor de Almoeder.
Een God is er nog niet.
Want als dit de God moet zijn voor de Bijbel, dan kan dat leven daar, dat licht dat kan niet spreken.
Maar het is kracht, het heeft leven, het is vader en moeder.
Maar hoe zal de geleerde straks op aarde dit begrijpen en voor zichzelf en de mensheid analyseren?
Dat komt nu allemaal naar voren.
We hebben de reis gemaakt en degene die nu ‘Het Ontstaan van het Heelal’ heeft gelezen, die begrijpt mij volkomen.
(Voor) wie er nog aan moet beginnen, zal het even moeilijk zijn en daarom herhaal ik: wij komen uit de Albron, hebben een reis gemaakt door het licht, de ziel, de geest, de nevelen.
Wij hebben God, de Almoeder, zien opbouwen; die ruimte is gevuld, de splitsing kwam, er kwam weer duisternis en nu gaat het heelal als universum beginnen zichzelf te verstoffelijken en beleven wij op de volgende zitting: het uitdijende verstoffelijkte heelal.
Maar eerst moeten wij ons nu gereedmaken om verder te gaan, voor de mens nu fundamenten leggen.
U komt uit het Al en – ik las u dat voor verleden – zegt de meester: ‘André, nu moet gij beginnen om het heelal in uzelf te verwerken.’
Dat moeten wij doen aan Gene Zijde.
Ik heb een zevenhonderdtal lezingen gegeven aan u, alleen om de eigenlijke kern heen.
Ik heb gezegd hoe wij in het hiernamaals, hoe wij in die wereld beginnen te denken.
Allereerst moet al de leugens en het bedrog, de onwaarheid moet uit ons weg.
We moeten beginnen om God te aanvaarden en voor Christus staan wij elk ogenblik.
Natuurlijk staan we op Golgotha.
Ik heb op uw persoonlijkheid ingehamerd.
Ik heb gezegd: ‘Begin, begin, begin, begin.’
En als de mens het niet doet?
Als ik de mensen heb gevolgd hier en in de maatschappij, de mens die daar moordt, brandsticht, leugens verkoopt, de mens bezoedelt, God en Christus – doordat de mens niets begrijpt en niet anders is – dan gaat u en dan gaat het mij en dan gaat het de ruimte niet eens aan, want de ruimte zegt: ‘Dat moet ú weten.’
Maar hoeveel mensen bezwijken er niet die reeds de boeken hebben gelezen?
En dan de meesters kijken: o wee, o wee, o wee, daar gaat er weer een.
Lezen, lezen, lezen, wij weten het, u kunt wel verlangen om te lezen, maar dat zegt niets.
U kunt u wel iets eigen maken in kunst, dat zegt ook niets.
Het gaat er nu om, om u de wet als zelfstandigheid eigen te maken.
En nu wordt het leven toch nog eenvoudig, alleen de moeilijkheid heb ik erbij gebracht en dat is waarheid: het gaat er nu om om dit leven te kunnen beleven en elke dag uw brood en uw drinken te kunnen ontvangen.
En dat hebt u weer zelf in handen, u moet er zelf aan beginnen, want God en Christus kunnen het u niet schenken.
U leeft, u bent een goddelijke vertegenwoordiging, u bezit alles.
Dat zullen wij door de Kosmologie hebben te aanvaarden.
En waar het nu om gaat is dit: als u weet dat André het zich ook eigen heeft moeten maken en dat gij er allemaal aan zult moeten beginnen.
U kunt nu wel een groot hoofd opzetten – heb ik gezegd – ik was dicht bij u en ik was ver van u weg, ik sprak vanuit de sferen en ik kon met u die klaaggebeden beluisteren.
U was zwaar en licht, opgewekt, de een wat minder, de ander wat meer.
Vaders en moeders beleefden de wetten door het denken.
Maar wat zij er uiteindelijk van hebben gemaakt?
Zo’n klein karaktertrekje nu – dat zal de wet u bewijzen – wordt het struikelen voor de persoonlijkheid en dan kunt u van voren af aan beginnen.
Néén, u bent er nog niet aan begonnen, zo diep – heb ik u verklaard – is nu een karaktertrek.
En waarom?
Dat bewijzen nu de wetten.
Wij komen uit het Al, wij komen uit de Albron en die Albron is bewust denken en voelen.
Beleven wij de wet en doen we niets verkeerd, geven wij ons volkomen over, dan kan er door en voor de mens niets vreemds gebeuren.
Indien u – dat is nu weer Christus – het leven liefhebt, het leven begrijpt, dan komt u tot die werkelijkheid voor dat scheppen en baren van het universum, voor de Albron, de Almoeder.
En vanzelfsprekend en uiteindelijk staan wij dan voor de God die de mens heeft leren kennen.
En dat zijn er honderdduizenden, honderdduizenden Goden leven er nu in het heelal en er is er maar één.
En die ene, die leert u nu kennen.
Wat wij hebben beleefd door deze reis, dat waren de goddelijke openbaringen – zo kunt u dat noemen – maar het is de Almoeder, de Alziel, de Algeest die tot werking en baring, schepping kwam.
‘En dat’, zegt André, nu hij daaruit komt, terug met meester Alcar en mij naar de aarde, ‘zie ik aanstonds op aarde terug.’
We hebben de reis gemaakt totdat hij ontwaakt.
Nog hoort hij dat meester Alcar zegt: ‘En, André? Begin je te denken?’
Hij zegt: ‘Ja, meester, ik ben bezig, ik ben ontwaakt en ik weet waar ik geweest ben.’
Weet u dat ook nog?
Nu gaan we beginnen.
Onmiddellijk toen hij dit dacht, vliegt er een V2 over zijn hoofd.
De mens die dit niet heeft beleefd: we leven nog altijd in de oorlog, het is 1945, november.
Wij gaan door die oorlog heen.
We zijn gekraakt, lichamelijk is er geen kracht meer, maar de geest denkt.
En omdat de aarde nu in disharmonie leeft, de mens narigheid heeft, zorgen, niet te eten, honger, is de mens bereid om te denken, en juist naar die oneindigheid toe.
Dit fundament kan André nu helpen dragen.
En hij voelt dat.
‘Nu Adolf zijn karakter wegschiet’, begint hij reeds, ‘sta ik onmiddellijk voor hem als het betere ik van het universum en dat zal ik hem straks bewijzen.
Nu die V2 overgaat en wellicht het kind in Engeland zal doden, sta ik er met het goddelijke gezag veel en veel sterker dan dit geschut van Adolf Hitler en zijn soort.
Want ik’, begint hij aan zijn mediteren, ‘vertegenwoordig het goddelijke goede.
Niet het menselijke, maar het universele goede in de mens voor God, voor de Almoeder, de Albron, vertegenwoordig ik, want ik was vannacht in de Alziel, de Algeest, het Alleven, de Alliefde, ik heb die reis met de meesters mogen maken.
‘Meester Alcar, ik zal u bewijzen dat ik begin en dat ik dit alles zal kunnen dragen en verwerken.’
En nu begint de mens te denken: ‘Waarin leef ik nu?
Ik leef in een aura, ik haal, ik neem adem in, een stoffelijke openbaring ben ik zelf.
Het kind (Anna, zijn vrouw) dat daar slaapt is een stoffelijke openbaring, is moeder.
Ik ken de boeken.
Ik ken de wetten.’
Nu komen wij voor al de boeken te staan; de wetten, het hiernamaals en alles wat u hebt geleerd, leeft nu in het bewustzijn van André.
‘God ken ik, Christus ken ik.
Wat de kosmologie straks zal openbaren is ontzagwekkend, want wat meester Alcar mij door ‘Het ontstaan van het heelal’ heeft laten zien, heeft laten beleven, is reeds ontzagwekkend, is ongelofelijk machtig voor de mens.
Want hierdoor leert de mens op aarde de ene God kennen en begrijpen.’
‘Dominee’, gaat er reeds de ruimte in, ‘wat wil je?
Godgeleerde, wie ben jij als je godgeleerde bent?
Psycholoog, wat weet jij van de ziel, van de mens, de geest, het leven af?’
Vanuit het Al, daar schreeuwde hij, riep hij tot Crisje: ‘Moeder, ik word een profeet!’
En nu gaan we analyseren om dat profeetschap tot uitdijing te brengen.
En dat kan, dat moet, wilt u fundamenten leggen voor uzelf.
We weten nu waaruit wij zijn ontstaan.
God moet zich nog openbaren door het universum.
En dat is onze volgende reis.
Maar nu, dit alles te verwerken en zomaar weer terug, dat gaat niet.
Er moeten fundamenten voor de persoonlijkheid worden gelegd en dat kan alleen door te denken.
En wilt u hieraan niet beginnen, de mens die zegt: ‘Ga weg met die boel, ga weg met die nonsens, je wordt er maar gek van’, die mens is nu reeds een onbewuste krankzinnige, want die mens wil geen verruiming.
Juist degene die zegt: ‘Jij bent gek.’
Maar, o wee, indien ik de waarheid en de werkelijkheid vertegenwoordig, dan is diegene reeds krankzinnig, onbewust, want de mens die bewust is, zegt dat niet eens.
Nu heb je: de bewusten van geest zijn krankzinnig, en de gekken die men werkelijk gek aanvoelt, waanzinnig, want ze doen aan ruimtelijk bewustzijn, dát zijn de bewusten van geest.
Jazeker.
Socrates heeft gezegd, en de andere groten: ‘De gekken, dat zijn de bewusten van geest.’
En dat wat in de maatschappij rondwandelt dat is onbewust krankzinnig.
De mens die gek is, geloof het, dames, geloof het, moeders en vaders, die mensen zijn met hun innerlijk leven bezig en zijn nu voor dit leven gestruikeld?
Neen, zij gingen boven zichzelf uit, maar afdalend de linkse weg af en niet rechtuit.
Die mensen beleven hun ik.
Maar beleeft u dat nu?
Beleeft u in de maatschappij uw waarlijke ik als u normaal bent?
‘Wat is nu normaal zijn?’ zegt André.
‘Ben ik normaal?
Ben ik pertinent bewust bezig om een klein fundamentje te leggen voor mijn denken?
Ik leef, ik ben teruggekeerd vanuit het Al en dat zal niemand zien, want de mens kan dit niet verwerken.
Nu moet ik leren denken, dat ik niet te ver ga.
Als ik te ver ga, kan dat leven wat daar slaapt’, dat is dan de Wienerin voor hem, ‘die kan me niet volgen, dus ik moet me aanpassen.
Maar ik was in het Al.
Ik moet normaal zijn.
Ik moet geen hoogmoed hebben, want dan breek ik reeds, en dan ga ik linksaf, de duisternis in.
Ik moet me niets verbeelden.
Als ik dat doe, dan denkt dat kind: ‘O, er gaat iets geschieden.’
En ze moeten niets zien.
Ik moet heel eenvoudig, als de natuur het heeft geschapen, als Moeder Natuur het heeft verdicht, heel eenvoudig, heel kinderlijk, zuiver moet ik beginnen aan die fundamenten te leggen.
Ik moet met niemand en met niets in opstand komen, want dan ben ik verkeerd voor daar en dan kan de meester mij niet bezielen, dan kan de ruimte mij niet helpen, wil ik bereiken dat al het leven met mij gaat spreken.’
En tegelijk is de aura waarin hij ligt, het is ’s morgens zes uur, het is nog duister, komt in die aura, in die duisternis, het is duister, donker, komt er leven.
Hij zegt: ‘Kijk, mijn hemel, mijn God.’
De aura hier die kan reeds spreken en zegt: ‘Kijk, ik was precies hetzelfde.
Wat u daar hebt gezien, dat ben ik, maar ik dien nu u.
Uit dat alles ben ik geboren.
Ik ben levensaura.
Wilt u mij zien?
Kom dan tot mij en verdicht mij.
Verdicht mij, dat wil zeggen: daal tot mij af en ge zult uw krachten zien die u de levensadem geven.’
Hij ademt, hij vraagt zich af: ‘Mijn hemel, mijn hemel, mijn meester, waarheen gaat dit?
En toch, dat is natuurlijk een verder stadium’, zegt André.
‘De aarde is geschapen, toen was de maan en de zon en het universum reeds miljoenen jaren oud.
En toen kreeg de aarde door de verdichtingen, dat heb ik geleerd door de boeken ‘Het Ontstaan van het Heelal’, kreeg de aarde verruiming, bewustzijn.
Deze levensaura is plasma, is als de aura die de Almoeder bezit, maar deze levensaura voedt mijn organisme als cel.
En dit leven komt in een eigen stadium en dient mij.
Nu is de aarde een vonk.
De ruimte zal straks slechts een vonk zijn van de Albron.
En de mens – dat heb ik nu beleefd – overwint dat alles indien de mens één wordt met het leven, door de Albron geschapen.
Daarmee moet hij beginnen.’
Dat speelt zich in 1944 af.
De oorlog door, al die jaren hebben wij de andere boeken geschreven.
En nu leggen wij fundamenten voor de Universiteit van Christus, de Kosmologie op aarde, opdat de mens de ene God zal leren kennen.
De tijd gaat voorbij.
Hij maakt zich gereed.
En nu moet hij denken, normaal, eenvoudig, stoffelijk denken, stapt het bed uit, hij wankelt, hij voelt dat er niet voldoende bewustzijn is om hier te lopen, om de bodem te voelen.
Hij zegt: ‘Doordat ik vannacht dat alles heb beleefd, ben ik gevoel kwijt van deze wereld.
Ik voel dat.
En naarmate ik meer reizen ga maken, meer gevoel gebruik om te analyseren – de wetten van God voor vader-, moederschap, leven, licht, liefde – zal mijn gevoel hier vrijkomen voor de ruimte en dan krijg ik een eenheid met alles.’
En dat gebeurt en daar moet u ook aan beginnen.
Hij staat op, hij maakt wat water warm, iets anders is er niet.
En dat is zijn warme dronk voor het lichaam, het organisme, hetgeen hij te eten en te drinken heeft.
‘Wat klopt dat toch’, zegt hij tegen zichzelf, André, ‘kan ik, nu ik uit dat Al kom, iets beters gebruiken dan schoon, rein, warm water?
Het is of God het zo heeft gewild.
Koffie of thee, ja, wij hebben het niet, maar dit is het dat mijn denken en voelen in harmonie brengt met hetgeen waarin ik nu leef.
Dit is het, eten hoef ik niet, want ik ben vol.
In mij leeft een bron die onuitputtelijk is want mijn geest is tot eenheid gekomen met die wetten en mijn organisme heeft niets meer te vragen.
Ik ben vrij eigenlijk van honger en dorst.’
Dat gebeurt er met de mens, voor de mens, wanneer de mens geestelijk begint te denken.
En daarom kan André zeggen: ‘Ja, Ramakrishna, nu begrijp ik (je) en ik begrijp die oosterlingen ook, waarom jullie dat en die en deze dingen niet willen eten.
Ik begrijp nu dat je één wilt zijn met de natuur.
Maar ik leef hier in het Westen, ik moet zorgen dat mijn lichaam op kracht blijft, want ik moet die wetten verstoffelijken.
Meester Zelanus moet mijn organisme kunnen gebruiken, mijn handen.
En indien ik geen kracht meer heb, wat moeten wij dan doen?
Daar neerzitten, ja, met de apostelen, dat is prachtig, maar dit is veel ingewikkelder, dit kost moeite, dit kost strijd, dit is eigenlijk alles, om in de maatschappij te bewijzen wat u wilt.’
En even later komt hij buiten en dan staat hij en kijkt hij naar een prachtige blauwe morgen, midden op straat.
De mensen kijken hem aan, hij volgt de mensen, kijkt terug naar het heelal.
Er komt een meneer bij hem die zegt: ‘Schrijft u nog boeken, meneer?’
De man kent hem.
Hij zegt: ‘Ja, meneer.’
‘Waar kijkt u naar, vliegt er een eend voor u hier in de ruimte, komt er wat eten?’
‘Nee, ik kijk naar dat machtige mooie blauw dat zich in al die miljoenen jaren heeft verdicht en nu het kleurenrijk Gods heeft aanvaard.’
De man komt zó (spreker maakt bekend gebaar).
‘Ik heb uw boeken gelezen, enkele’, zegt de man, ‘maar houdt u nu nog niet op, nu de mensheid kapot gaat, geslagen wordt, gemarteld wordt, in de gevangenis wordt gesmeten?
De mensheid wordt vergast en u hebt het nog altijd over een God die liefde is?’
‘Ja,’ zegt André, ‘moet u zien, moet u kijken hoe machtig mooi dat is.
Ja, dit is wel blauw, maar straks als u verder gaat, dan is dit geen blauw meer, want dit is slechts schijn.
Het kleurenrijk Gods krijgt de beschijning van de zon, zeker, maar als u daar doorkomt en steeds verder gaat – o, het was daar zo prachtig – en dan komt u in een stilte, zó stil, zó ontzagwekkend stil, dat u begint te schreien door die stilte en dat je God dankt dat je nog mens bent en dat je dit alles kunt begrijpen.
En als je door die stilte heen komt dan komt er een nieuwe wereld en dat is de wereld van de geest en nu wordt het nog stiller, totdat gij geen gevoel meer bezit, meneer.
En als u dáár doorheen gaat dan komt er duisternis en dan wordt het weer stiller, een andere stilte dan de geest en de stof bezit en dit blauw door is ontstaan.’
En die man staat zo bij hem en kijkt ook.
En er komen andere mensen en die stonden er ook en keken ook.
Eén geluid hoort André.
‘Zover’, zegt een moeder van zeventig, ‘zijn wij nu al gekomen dat de mens door honger het blauw aan de hemel bekijkt’, en zij verder.
‘Mijn God’, denkt André, ‘wat heb ik gedaan?’
Daar staan zes, zeven, acht mensen, en de een doet zó, de ander heeft medelijden met hem.
De man zegt: ‘Natuurlijk, we ijlen allemaal op de dag door honger en dat is te begrijpen.
Wees voorzichtig, beste man, wees voorzichtig en smijt die boel van u af, u wordt gek!
Of het is door de stoffelijke ellende die u nu beleeft, zoals wij dat ondergaan.’
Maar André heeft iets geleerd.
Hij kijkt in de ogen – toen hij in de ruimte zag – in de ogen van meester Alcar, hij zegt: ‘Wat doe je nu, André, wat doe je nu?
Heb ik je niet geleerd, toen ik voor het eerst begon en met je ging werken en dat je op straat, midden in de stad naar de hemel stond te kijken en dat de mensen in die drukke straat ook stonden te kijken en zeiden: “Die chauffeur is kinds”, dat je mooie, machtige muziek beluisterde en dat ik zei: “Ja, maar zó gaat dat niet, dat moet allemaal vanbinnen gebeuren, dat mogen de mensen niet zien.”
En nu sta je naar de ruimte te kijken en je lost op, je verwaast, je weet niet meer wie je bent en waar je bent.
Je ziet het blauw, je gaat door de stoffelijke kosmos, je gaat door de geestelijke wereld en daarin zag je mij, want daarin ben ik.
En dan verder, en kijk nu eens naar de mensen op aarde.
Wil ik verdergaan, André, dan moet jij mij bewijzen wat je kunt.
En dan ga je niet zo op straat staan om jezelf naar die ontwikkeling te voeren, dan wandel je doodeenvoudig door de straten, je praat tot de mensen.
Wat had je nu gedaan?
Praat eens met die mens daar en vertel hem eens, dat je werkelijk normaal bent en dat je pertinent wist waar het om ging.’
En de mensen gaan weg en die meneer wil weglopen en dan komt André: ‘Meneer, luister eens even, u lachte natuurlijk.’
‘Ja, natuurlijk lachte ik, die mensen hebben u ook uitgelachen.’
‘Maar, meneer, ik stond even te denken.
Ik dacht dit – en dan zult u het normale zien – indien Adolf met zijn V2 dát kon doorboren, dan zou hij dat doen, maar waar komt hij dan terecht?
Als ik even keek, wil dat zeggen dat ik in mij toch de God die liefde is, voel en beleven kan.
En denkt u dan maar aan narigheid en afbraak, de God die achter dit alles leeft en de wetten heeft geschapen – die ik ben, die u bent, of bent u geen mens? – die is altijd en eeuwigdurend, nu nog liefde.
Altijd, eeuwigdurend zal Hij zijn: de wet God, die de mens tot het licht voert en daarin zag ik vanmorgen die reine klaarte.’
Ja, denkt André, dat is het nog niet, ik moet die man terugvoeren, mijzelf terugvoeren op de aarde.
Hoe kom ik terug op aarde, want ik ben hier iets kwijt.
Hij zegt: ‘Meneer, hebt u ook zo’n honger?’
‘O, ziet u, honger is het, de ijlheid is het.
Ja, ijlen door honger.
U bent ja een geraamte en elkeen zal het u vergeven.
U hebt honger, meneer.
Doet u niet aan zwart (de zwarte markt)?’
Wat had u verwacht vanmorgen van mij – praat ik nu tot u – terug uit het Al en dan maar de wetten van God beleven, een bloem, een boom?
Bloemen zijn er niet, waren er niet in die tijd, alles was opgelost.
Ja, in de natuur zag u zo’n klein sprietje.
André staat hier voor de werkelijkheid, voor zichzelf, in de narigheid, 1944, de maatschappij, de mensheid, maar hij is bovendien vrij van deze chaos.
Maar hij moet erdoor, zal erin leven omdat hij nog steeds op aarde is en door de stoffelijke openbaringen zijn bewustzijn moet opbouwen.
‘Och ja’, zegt de man, ‘ik kan me dat indenken, u leeft altijd in die werelden en het is de moeite waard.
Maar u ziet het, als ik u de raad mag geven, meneer, stop.
Ga neerzitten en zoek naar wat eten en naar wat drinken en dat is het beste dat u doet, verkoop alles, meneer.
Maar kom niet aan met wijsheid, dat heeft niets te betekenen.’
De mensen zijn weg, hij gaat verder.
Hij komt op de hoek van een straat, alles botst tegen hem op.
‘Waar ben ik?’
De mensen voelen niets.
Hij kijkt – hij heeft u dat probleem reeds een keer gegeven – er staat een dame te kijken en voert een hond over de straat.
En weer verwaast hij, hij zegt: ‘Kijk, dat is de mens, dat zijn beenderen en dat is een hond.’
Hij ziet wat die hond doet, maar hij is bezig om te analyseren.
Hij zegt: ‘Die hond die heeft ziel en die heeft geest en die heeft stof.
Uit het Al – waar ik was – is er in dat leven een ziel geplant, gelegd, die is ergens uit gekomen.
Ik weet wel vanwaar, want meester Alcar bracht mij reeds in die toestand.’
Die vrouw gaat al kijken.
Hij staat daar zo met zijn handen in zijn zak, praat innerlijk, denkt.
Omdat die dame, die moeder niets zegt, kijkt ook ...
Zij denkt dat hij ook kijkt.
Maar hij vliegt heen en weer naar de Albron, omdat die hond daar zich rondwentelt door beentjes en hij zijn scheppingen, zijn analyse kan volgen.
Die hond heeft ziel, geest, leven, dat is een moedertje.
Straks is dat dier vader, de hond reïncarneert ook, want het dier, alle dieren krijgen ‘vleugelen’.
‘Ha ha ha ha,’ hij lacht.
Is dat toch machtig, ik krijg hier het bewijs.
Die vrouw, ik, dát is de hoogste graad.
Ik ben een godheid, zij ook.
Maar die hond, dat is een heel andere afstemming, dat is een levensgraad, die komt ná mij.
En ineens kijkt de vrouw op, ‘Na mij’, vliegt over zijn lippen, toen zegt ze: ‘Wat na u?’
Hij zegt: ‘O, ik was denkende.’
Weer verkeerd.
Weer lost hij op in het Al.
En meester Alcar flitst door zijn leven heen en zegt: ‘André dan toch, als je zo doorgaat, sta ik stil, want ik maak een gek van je.
Je verliest jezelf, je weet niet meer wat je doet.’
Want de kosmologie vraagt alles.
In het Oosten zijn er honderdduizenden bezweken door dit.
We leggen dus fundamenten om te denken.
‘Vindt u dat ook niet vreselijk’, zegt de dame, ‘dat die hond daar, door de beentjes wentelt?
En het dier heeft honger, waarom eet dat dier die lekkere beentjes niet op?’
‘Ha ha’, André moet lachen, want dát was zijn lach, hij zag dat de hond door een hond wentelde.
Hij zegt: ‘Mevrouw, dat zijn hondenbeenderen en lust de eigen soort niet.
Vindt u dat zo vreemd?’
‘Wat zegt u?’
‘Mevrouw, de God als mens at de hond.
Maar de hond als hond eet de hond niet.
Dit leven weigert om diezelfde afstemming in zich op te nemen en is geen groots fundament voor de mens.
U ziet het, we zijn nog dieren, maar veel erger nog dan dieren.
We hebben geen menselijk bewustzijn, geen geestelijk bewustzijn.
Het goddelijke leeft in ons, dame, maar wij mensen eten dieren, ratten.
Hoe duur is nu de rat?’
Toen zegt ze: ‘Mijn broer heeft er verleden een gekocht voor vijfentwintig gulden en die was nog lekker.’
Toen zegt André: ‘Ja, dame, de kosmologie van die rat voert mij naar een zelfstandigheid die uit rotting is ontstaan.’
‘Kan rotting een zelfstandigheid bezitten die de mens kan eten?
Maar, mijn God, in welke wereld kom ik nu?’
En dit, mijn zusters en broeders, is de weg voor de analyse indien u kosmisch wilt leven.
Indien u in harmonie wilt komen met de ruimte, met uw ziel, met uw geest, dan moet u door het leven dat u dagelijks ontmoet, dan gaat u door dat leven heen, als dood, als geboorte.
U gaat erheen en beleeft het vader- en moederschap.
U komt tot ruimtelijke verklaringen en uitdijing.
En aanstonds zult ge die wetten opnieuw zien en anders, want uw leven, uw persoonlijkheid, uw gevoel ontwaakt.
André gaat weg, hij komt langs een straat, langs een gracht en dan staat hij voor een grote boom.
Hij kijkt, hij hoort gejammer.
Heeft een boom pijn?
Kan een boom schreien?
Hij hoort geschrei en dat geschrei komt uit die boom.
‘Ik begrijp het, want gisteren toen ik hier voorbijkwam – het lijkt wel of ik honderdduizend jaar ouder ben geworden, mijn lieve vriend – maar gisteren had u die arm nog en die arm is nu weg.
En hebt u daardoor pijn?
Hebben ze u een arm afgezaagd?’
En daar staat hij weer.
Hij vraagt aan een boom, geachte wereld, hij vraagt aan een boom of de boom pijn heeft nu ze een arm hebben afgezaagd.
De sferen kijken, de meesters in de sferen volgen hem en maar telkens en telkens trekt de Albron zijn leven weer op en dan is hij een kind, dan komt die eenheid.
Die moet komen, willen wij verder kunnen gaan, maar hij moet het bewust doen, bewust, bewust, bewust.
‘Laat geen woord over uw lippen komen’, zegt de ruimte ineens tot die boom en hem, ‘laat, indien ge mij wilt beleven, uw innerlijk gevoel niet verstoffelijken, want als u de woorden verstoffelijkt dan bent u uw bezit kwijt, dan hebt ge geen persoonlijkheid meer, dan bent u anders, dan stapt u vanuit die wereld in de mijne en dan zou ik u kunnen smoren.’
Dat zegt de boom.
‘Zou je ook een arm willen hebben, André?
Heb je mij al gezien in het Al, bloei ik daar?
Ben ik ook vader, en moeder?’
‘Hoor die snotaap daar eens’, zegt plotseling het water.
‘Ziet u, dat is een kind van mij, André.
Hoor je mij, hoor je me, André?
Ben je met me één?
Waar was je?
Heb je mijn moeder gezien?
Heb je alles gezien?
Heb je mijn ziel, mijn geest, mijn persoonlijkheid, door de Almoeder waardoor wij allemaal geboren zijn, (gezien)?
Heb je haar gezien?
Heb je mij gezien?
Heb je hem gezien?
Hij is in mij ontstaan, André, in mij, want al het leven dat je als een verstoffelijkte vonk ziet, is in de wateren geboren; en dat ben ik, ik ben moeder.’
André kent nu ‘Het Ontstaan van het Heelal’.
En voelt u nu, mijn zusters en broeders, dat meester Alcar maar niet met de kosmologie kon beginnen en dat de drie boeken ‘Het ontstaan van het heelal’ slechts fundamentjes zijn voor de waarlijke kosmologie die we nu gaan beleven?
Dat is het éénzijn met het leven van God, dat is een bloem en een plant en water.
De boom gaat spreken.
En Moeder Water zegt: ‘Die aap daar, moet die janken?
Wat heb ik niet meegemaakt?
Kijk, daarginds, André, vannacht kwam er een Joods kind in mijn armen, ze smeet zich in mijn armen en zei: “Hier, hier ben ik zeker.”
Maar, kan ik er iets aan doen?
Ze stikt, ze verdrinkt, haar levensaura is menselijke bewust en niet waterlijk dierlijk.
Ik ben onbewust, maar ik neem haar in mijn armen en nu zal zij een rottingsproces in mij ondergaan.
En die wetten kan ik je verklaren, want ik ben bewust (daarin).
Bij ons is er geen schaduw, voor mijn leven is er geen duisternis, want ik kwam regelrecht vanuit die bron nu naar hier.
Ik ben bezit van Moeder Aarde, natuurlijk, maar Moeder Aarde ben ik.
Jazeker, ik heb een ander gewaad gekregen.
Daal in mij af en ge voelt steun, hardheid, verstoffelijking.
En dat is een stoffelijke openbaring.
Je voelt modder, je voelt hardheid, dat ben ik ook als elementale wet.
Toen kreeg ik een karakter.
En dat zul je allemaal leren, André, indien je met mij wilt spreken.’
En daar staat André-Dectar op straat.
Den Haag is verdwenen en de boom krijgt een persoonlijkheid en zegt: ‘Ja, ze heeft gelijk, het is mijn moeder.
Maar ze is ook maar een deel van daar, waar u was.
Hoe was ik daar?
Zij is een zelfstandigheid, maar ik ben dan de verdichting van haar, om haar leven te vertegenwoordigen.
Welke persoonlijkheid heb ik?
Ik ben ziel, ik ben geest, maar ik ben stof en in mijn lichaam is er een hart.
Ja, een ander hart dan gij bezit, maar ik heb bloedsomloop, ik heb alles.
Ik heb het kleurenrijk Gods, ik ben vader en moeder.
Kun je zien of ik vader of moeder ben?
Kun je zien aan haar, dat zij moeder is?
Kom in mijn leven en ik zal je het bewustzijn schenken, André.’
En André is alweer verdwenen.
Hij vliegt op die boom af: ‘Wat ben jij een goeierd, ik kan je omarmen.’
En midden op straat – de mensen lopen voorbij – gaat hij die boom kussen.
Hij weet niet of die boom dáár of hier staat, hij is in het leven.
De stoffelijke wijdte lost op, er is geen dichtbij zijn meer en geen veraf vertoeven, dit is eenheid, en hij omarmt dit leven en gelijk slaat hij tegen de grond want dit leven is te hard.
Hij zegt: ‘Mijn God, mijn God, mijn God, de Kosmologie’, zegt André, ‘heeft me belazerd, ik heb een bult voor mijn hoofd.’
En hij (loopt) langs het water en toen hoort hij door de ruimte: ‘Sufferd, sufferd ...’
‘O, hebt u lol?’
‘Neen, dat is het niet, je had beter moeten denken, je moet naar de meesters luisteren.
Je moet de afstand bewaren van het andere leven.
Je kunt zomaar niet in het leven van een andere graad afdalen, daarvoor heb je gevoel nodig.
Daarvoor moet je denken, dat doe je alleen maar door het éénzijn te beleven en dan rustig, innerlijk, verder te gaan en die trappen te volgen.’
‘En nu’, zegt André, ‘moet ik nog beginnen en ik loop tegen een boom.’
En daar is het water: ‘En kom toch in mijn armen, André, en laten we een tijdje praten.
Eindelijk is er een mens op aarde, die tot ons leven kan spreken.
Ik kan je de wetten verklaren van heel deze mensheid.
Of dacht je dat ik geen verstand had van Jeruzalem?
Ik heb Jeruzalem gevoeld.’
Dat zegt een sloot, dat is water, dat is moederschap.
‘Weet jij dan iets van de Bijbel af?
Weet jij dan wat een dominee is?’
‘Zo’n sufferd?
Ja, die ken ik.
Ik ken de godgeleerde, ik ken Socrates, ik ken Ramakrishna.
Wij kennen de Christus, Hij is in mij geboren, waarom zou ik mijn eigen kind niet kennen?’
Ziet u, dat wordt kosmologie.
Het water, een boom, een bloem, levensadem, alles – zult ge nu hebben te aanvaarden – bezit de goddelijke kern en is uit die goddelijke kern, uit dat licht, dat leven, die ziel, die geest, dat vader- en moederschap geboren.
En u weet van God alles, van de Albron alles indien gij dat wilt beleven.
En dat kunnen u de ingewijden bewijzen, dat hebben zij bewezen, dat heeft het oude Egypte gekend en vastgelegd en verstoffelijkt.
Dat wordt het bezit voor de mens, van de mens en is eeuwigdurend uw blijvend bezit.
Dat hebt gij u eigen te maken.
André gaat verder.
Hij komt bij zijn vrienden, hij zit daar.
Ze vragen hem: ‘Wat is er?’
‘Niets.’
‘Kunt u nu pret maken?’
Ja, hij kan het, hij zegt tegen Jeus: ‘Neem jij mij eens even over’, maar Jeus kan ook geen pret maken.
Jeus denkt ook.
Jeus zegt: ‘Het is mij te heilig.’
En de stadse (Jozef) kan er niet aan beginnen.
Maar er moet gesproken worden, er moet iets gedaan worden.
Hij zit daar, hij voelt even of de mens hem begrijpt, en dan zit hij neer en denkt en kijkt.
Een tafel is uit de wateren ontstaan, door die modderachtige toestand heeft het leven zich verdicht, er is groei gekomen.
‘Alles wat hier leeft’, zegt hij ineens, ‘breng ik terug naar het Al.’
En dan zegt een adept van hem: ‘Wat ben je broos.
Wat zie je diep.
Wat is er in jou, je lijkt zo ver weg van deze wereld.
En je ogen zijn zo diep ...’
En dan kan hij zeggen: ‘Ik was vannacht – jullie geloven het niet – in de reine klaarte, in het ruimtelijke éénzijn met God, waar alles is geboren.
Ik heb vannacht de eerste reis voor mijn kosmologie kunnen maken.’
Kan hij nu verklaren wat kosmologie is?
Dan moet hij de mensen stuk voor stuk meenemen, door het Al voeren, wat hij heeft beleefd verklaren, en dan gaan praten, gaan denken met het gemis van dit gevoel dat reeds afstemming krijgt in die ruimte, het éénzijn beleeft met nacht, zon, maan en sterren, een splitsing ondergaat.
Als u dit nu goed voelt, mijn zusters en broeders, dan begrijpt u dat uw leven doordat ge leert denken, de wetten volgt, een uitdijing ondergaat en dat gaat allemaal vanzelf.
Indien u dat niet wilt aanvaarden, indien u er niet aan wilt beginnen, dan voelt u onmiddellijk, u staat volkomen op een dood punt.
U moet uw gevoelsleven erop afstemmen en de wil op honderd procent instellen, wilt ge contact krijgen met een boom, met een bloem, met water, met ruimte, wil dat – honderd procent – leven tot uw leven gaan spreken.
Maar dan moet u zorgen dat uw melk niet overkookt, dan moet u zorgen als vrouw, dat uw aardappelen natuurlijk, zuiver zijn geschild en dat u ze niet zomaar weggooit, want u hebt nergens meer verstand van.
Dit verstand lost op, dit gevoel en het éénzijn met de aarde dat verdwijnt omdat u ruimtelijk gaat voelen.
En dat is nu de kunst.
En nu geef ik u waardoor er miljoenen zijn bezweken, omdat zij zichzelf voor de maatschappij hebben vergeten.
Meester Alcar zei, met zijn negende boek, toen dat klaar was ‘Het Ontstaan van het Heelal’: ‘André, nu kun je sterven vannacht, voor de aarde.’
André zegt: ‘Nu begrijp ik het.’
Meester Alcar zegt: ‘Want je gaat kapot.
Je zult bezwijken.
Als straks de macrokosmos als ziel en geest, als vader en moeder gaat spreken, dan krijg je die liefde in je – dat is heel eenvoudig, hoe meer wijsheid, hoe meer liefde – en dan kun je het niet meer aan.
Dan heb je geen grond meer onder de voeten, je lost op, je loopt zo het water in en je bezwijkt, je verdrinkt omdat je die eenheid ondergaat.
Ik moet dus voor de Kosmologie, voor Christus en God en de sferen van licht, moet ik eindigen.
Ik ben verplicht om nu te stoppen, want jij bezwijkt, over een jaar of een half jaar, maar je gaat onherroepelijk te gronde, óf er gebeurt iets, want voor de Albron’, dat zegt u ook altijd op aarde, ‘is alles mogelijk, ook dit.’
En toen hebben wij drie reizen gemaakt, zetten hem in de eerste, de tweede, de derde sfeer en lieten hem daar de hele nacht wandelen met de kinderen aan Gene Zijde – de moeders – alle sferen waren vertegenwoordigd.
Hij vroeg, hij stelde vragen: ‘Wat zoudt gíj willen?’
‘Ik?
Terug, André.
Indien je de liefde mist op aarde, dan zullen wij je die liefde schenken.
Sterren en planeten zullen tot je spreken.
U zult één zijn.
Wij willen allen die boodschap op aarde brengen, en dan kosmologie.
Over hellen en hemelen te praten, die boodschap is door een spiritualistische seance door te geven.
Indien de mens maar even een klein beetje gevoel loslaat, zijn wij er reeds, leggen die woorden vast: er is geen dood, er is geen verdoemdheid.
Ziet u?
Maar Kosmologie, André ...’
Dan kwam Miets ...
Toen kwam zijn kind: ‘Vader, gá, ik ben bij u.
Als ik als meester tot u moet spreken, dan wil ik kermen van smart, ik wil lijden en lijden en lijden nu zoveel, als ik de woorden maar verstoffelijken kan dat God een vader van liefde is, dan mogen ze mij martelen en met mij honderd miljoenen.’
André ziet het, zijn eigen kind zegt het, zijn zusje zegt het, en dan kijkt hij in de ogen van al die meesters, die mensen, die vaders en moeders die zouden willen, maar kunnen niet meer terug.
Hij is op aarde.
Hij zal bezwijken.
‘Nu, dan bezwijk ik maar’, zegt hij aan die ruimte, ‘dan ga ik maar kapot, meester Alcar.
Wat dan nog als ik straks niet meer weet wat ik doe en ik loop het water in en ik verdrink, of ik loop onder een tram?
Ik eet niet meer, ik wil niet meer eten, waarom zou ik mezelf door eten kwellen?
Waarom zou ik meedoen aan dat stoffelijke geweld?
Ik wil er niets meer mee te maken hebben, ik los op in het Al en ik ga ...
Ja, waarheen?
Ophangen doe ik mij niet, daarvoor ben ik te bewust.
Maar ik ga kapot?
Ik ga kapot?
Dan gá ik maar kapot.
Maar ík ga terug.’
En toen verscheen meester Alcar met meester Cesarino en konden zeggen: ‘André, het oude Egypte wacht op u.
Ga terug, morgen gaan wij aan ‘Tussen Leven en Dood’ beginnen.’
En toen kreeg u ‘Tussen Leven en Dood’.
Toen kwamen de andere boeken: ‘De Volkeren der Aarde’, ‘Geestelijke Gaven’, ‘De Grebbelinie’.
Toen kwamen de ‘Maskers en Mensen’, maar de kern zou zijn: Kosmologie voor de mens.
Deze boeken ...
Het werd al moeilijker en moeilijker, we schilderden maar raak om het leven op aarde te houden.
Alles ging spreken.
En dan staan wij voor de kosmologie.
Tot hier zijn we gekomen.
We weten niet meer waarheen we moeten.
En dan zit hij daar ... ’s Middags komt hij thuis, gaat neerzitten en kijkt en staart naar de hemel, is als een klein kind.
Hij geeft zich over, maar heeft geleerd in die enkele uren om vanbinnen te denken en niet te spreken, zijn gevoelsleven niet te verstoffelijken.
Want – hoort u het? – praat geen onzin voor de maatschappij ook al hebt u gelijk, ook al leeft God in alles en is God een vader van liefde en hebt gij het over het hiernamaals: indien de mens u niet begrijpt, dan bent ú de krankzinnige.
En waarom zoudt ge die hemelse gevoelens uitdelen voor niets?
Nu moet u leren inzien wanneer ge spreken kunt.
En dan gaat uw woord verder, dan wordt uw woord uitgedragen, dan krijgt uw woord ruimte en betekenis en is dat het fundament voor uzelf.
Want de andere mens brengt het voort, het komt toch daar waar het weer wezen moet, want uiteindelijk zult ge de graad aantrekken die tot uw leven en afstemming en bewustzijn behoort, om de aarde te bevolken en te overwinnen en de mensheid deze gelukzaligheid, die vrede te schenken.
Hij komt weer thuis, zit daar een tijd, gaat naar buiten, komt weer binnen.
Kijkt, kijkt hier, kijkt daar, zegt iets, moet zich instellen op dat eten: ‘Wat eten we vandaag?’
‘Bloembollensoep met een potje met drab.’
‘Ja, het smaakt’, hij neemt zo’n klein beetje, omdat die stelsels, innerlijk, zijn aan het vragen.
‘Hou toch je mond, we hebben niets meer.
Mager zijn als een skelet is de moeite waard, heeft iets te betekenen.’
De middag gaat voorbij, de avond komt en als de zon zo langzaamaan daalt, komt hij tot eenheid met het universum.
En daar ga ik u iets van voorlezen, hoe hij nu verder gaat.
Een dag is er bijna voorbij, de eerste dag in de stof, uit het Al, terug naar de aarde.
Denkende, voelende, als een hemels kind zo rijk, zo zuiver als kristal komt het leven in de mens en ontwaakt het goddelijke ik door te denken en te voelen, door in harmonie te zijn met het leven van Moeder Aarde.
Wanneer de avond valt, de mens niet meer op straat mag – schrijf ik – zit hij achter op het platje naar de ruimte te kijken, naar de sterren, naar de wonderbaarlijke nacht; het leven van God daarin spreekt tot zijn leven.
Hij vliegt in gedachten door de ruimte en keert terug naar zijn organisme en denkt verder, hij maakt die reis weer.
‘Zie toch dit machtige panorama, het spreekt reeds’, zegt hij, ‘tot mijn persoonlijkheid’, maar nu komt er al geen woord meer over zijn lippen, het geschiedt allemaal innerlijk.
‘De sterren die kan ik zó pakken.
Hoe zijn zij ontstaan?
Ja, ik weet het wel.
Wat is er in die miljoenen jaren al niet gebeurd?
Doordat de splitsingen tot stand kwamen, begon dit universum – want zo is het – zich te verdichten en kwam de uitdijing tot stand.
Toen God zich manifesteerde, begon Hij aan Zijn stoffelijke openbaringen.
Dit alles is stof geworden en dat zijn allemaal stoffelijke openbaringen voor mij, omdat ik als mens dit alles eens zal moeten vertegenwoordigen, en met mij, zij, de moeder die tot mij behoort.
Toen God zich manifesteerde, begon eigenlijk eerst de stoffelijke schepping.
En nu, kijk nu eens hoever dit alles is.
En dat zijn allemaal openbaringen.
Is het niet zo, dominee, godgeleerde; psycholoog, wat weet jij ervan?
Jij staat nog altijd hier op aarde, je hebt daar niet mee te maken, maar je moet erheen.
Ik ga er nu heen.’
Links en rechts kijkt hij naar de sterren, hij vliegt door de ruimte heen en voelt deze heilige, goddelijke, ruimtelijke eenheid tot zich komen.
Hij kent de wetten en ziet hoe al dit leven een eigen stoffelijke openbaring onderging.
Nu hij daar zo stil zit te denken, komt er vanuit de ruimte tot zijn leven: ‘Kom toch tot ons, André.
Hier is het heilig – je weet het – stil en overweldigend rechtvaardig, harmonisch.
Hoor je mij nu?’
De Wayti gaat spreken.
‘Zie je ons, André?
Voel je ons bestaan, ons evolutieproces?
Voel je het waarvoor en het waarom wij ons leven hebben verdicht?’ dat zijn nu de sterren reeds.
Eerst de boom, toen het water.
‘Zie je mijn zuster?
Zie je die gekke Melkweg daar, André, die gekke Melkweg waar ze zich zo dik om maken en niet eens kennen, niet begrijpen?
Kom, en ik zal je dit alles verklaren, die kruimels hebben toch niets meer te betekenen?
Wie heeft ons die gekke namen gegeven, André?
Ze noemen mij ster en dat noemen ze Melkweg, en dat noemen ze zon en dat is de maan en dat is een Venus en dat is een Jupiter.
Wij zijn slechts graden van gevoel voor vader- en moederschap, bewust en onbewust.
Ik ben niet in staat, André, om te baren en toch ben ik moeder.
Jij weet toch dat wij onze eigen afstemming bezitten en dat die naam maar menselijk is?
Ga toch in mijn leven, André.
Prins van deze ruimte zul je zijn als je tot mij komt en met mijn leven, met mijn gevoel, met mijn liefde wilt spreken.
Kom in mijn armen, André, ik doe je niets.
Die gekke boom daar, díé beleefde je niet, ik ben ruim, díé is dicht, die had je, het begin van zijn ontstaan had hij je moeten verklaren.
Maar kan dat?
Dan moet je tot mij komen, want ik ben ruimtelijk bewust.
De boom voert je door een modderachtige ontwaking.
Ik ben in deze reine klaarte ontstaan en heb mezelf mogen verdichten door vader en moeder.
Ja, zie je, je kent mijn moeder immers?
Dat is de eerste bron voor al de liefde en die hebben zij Maan genoemd.
Kom toch, mijn lieverd.
Kom, André, en laat me niet zo lang smeken.
Wil je mij dan niet begrijpen?
Ik ben nu één met je want je hoort mij.
Is het niet zo?
Kom je even met mij praten?
Kom dan toch ...’
Als u die stem hoort, mijn zusters en broeders, dan staat u voor krankzinnigheid.
En dan ben ik het niet en is meester Alcar het niet en geen God en geen Christus.
Maar eens zult gij er doorheen gaan en dan zult ge luisteren wat die ster, wat het leven van God u te vertellen heeft, want gij hebt met dat leven te maken.
Ge moet u dat leven eigen maken, of u komt niet verder en kunt u, de eerste, de tweede en de derde sfeer die kunt u nog betreden, maar geen vierde graad (sfeer).
Waarom niet?
Omdat u natuurlijk, kosmisch moet leren voelen en afstand moet doen van al de leugens en het bedrog dat de mens op aarde voor zichzelf heeft verdicht.
En dat hebben de Bijbelschrijvers goed gekund.
Nu beginnen we reeds.
Wanneer we straks zover zijn dan we schreeuwen het uit, dat doet u ook, en dan zegt u: ‘Houd uw mond toch met uw gebid, uw geschreeuw.
Toen gij begon te schrijven, was de schepping reeds miljoenen tijdperken oud.
Dat weet ik.
Maar ik ben geen dominee, ik ben geen godgeleerde, ik ben slechts een kind van Christus, ik ben een kind van de Universiteit van Christus.
Ik ben een adept van die gekke meesters, ziet u?’
Hij rent de keuken in, het bloed stroomt fel en klopt onder zijn hart, hij zegt: ‘Is dat wat, een ster begint te praten, mijn meester, weet u het?
En toch, het was wonderbaarlijk.
Wondervol was het; mijn hemel, wat was dat mooi, meester Alcar.
Hoort u mij?
Waar bent u nu?
U vangt natuurlijk alles op.
Als ik verkeerd ga, meester Alcar, sla mij dan maar, geef mij dan maar een klap midden in mijn gezicht.
Breek mijn armen en mijn benen desnoods als u denkt dat ik bezwijk, dat ik een verkeerde weg bewandel.
Maar dat kan immers niet meer, want ik heb de boeken.
U hebt met mij die reizen gemaakt.
Ja, u hoort mij en dat kunt u altijd, is het niet zo?
Als ik die kern in mij voel dan ga ik verder.
Wat wil de ruimte nu van mijn leven?
‘Ik geloof’, zegt hij, ‘dat ik thans niet meer zal bezwijken.’
Dat zijn de gedachten voor meester Alcar, voor de ruimte en de andere meesters.
Ze moeten hem nu volgen, want wat hij denkt is van hen.
‘Zij vertegenwoordigen God’, smijt hij de ruimte in en wacht af wat hij zal krijgen.
En dan komt er uit die diepe nacht, maar daarachter ziet hij het licht dat zegt: ‘Zo is het, André, wij denken door jou.
Langzaamaan nu!
Ga verder, de hemelen van God zullen spreken.’
En de meesters volgen hem en André moet hier doorheen.
Wij moeten erdoorheen, of wij kunnen niet verder.
En hij zal erdoorheen komen, of vroeg of laat slaat het hem tegen de grond, praat hij kosmologie op aarde en weet niet meer dat hij nog in een lichaam is, dat hij moet eten of drinken, moet slapen, en is hij volkomen geestelijk opgelost.
En dat is dan de krankzinnigheid voor de mens in uw maatschappij.
Maar u kunt beter en duizendmaal door de Kosmologie bezwijken dan door een klein narigheidje, zo’n beetje liefde, zo’n beetje godsdienst, waar de mens reeds door bezwijkt en uw krankzinnigengestichten door zijn gevuld.
Bezwijk voor het heelal, dan hebt u tenminste een inhoud.
Maar hier gaat het niet meer om ziekelijk bezwijken, hier gaat het om het bewuste kraken in de mens.
Het willen vechten, het willen beleven van de God die in u leeft, dat is heel iets anders.
En dat is goddelijk bewustzijn, dat is goddelijke kracht, dat is goddelijk éénzijn.
En dit te bewaren voor de mens op aarde, voert u regelrecht in de armen van elke levensgraad door de Almoeder verdicht.
Hier zegt André al tegen zichzelf: ‘Daar hebben de groten der aarde naar verlangd, maar ze kregen het niet.’
En nu gaat hij reeds vergelijkingen maken.
‘Dante, was u zover, hebt u met een ster kunnen praten?
Ik ga even verder, Dante.
Boeddha, Ramakrishna, ik ga nog even verder, want straks vraag ik het nogmaals en dan zult ge moeten beamen dat het niet zo is.
Dat ge geen ster hebt kunnen beluisteren, dat de Melkweg u niets heeft kunnen zeggen, noch maan, noch zon, of gij had het reeds in uw tijd aan de mensheid gegeven en had ik het niet meer behoeven te doen.’
Op dit ogenblik voelt André reeds – en kunt gij voor uzelf uitmaken – dat de hele mensheid in zijn handen ligt, met alle universiteiten erbij.
Er is niets meer dat nu nog in de duisternis leeft, want alles krijgt licht, het kleurenrijk en een goddelijke gestalte.
Hier hebben de groten naar verlangd.
Egypte deed er alles voor om deze goddelijke eenheid te beleven en men is ook daar enigszins zover gekomen.
‘Zo’n priester, u weet het zeker’, zegt hij aan de ruimte en aan de mensheid, ‘dat was daar een godheid.
Maar hij was zó groot.
Hij wist van de directe wetten in het hiernamaals niets.
Een steen was voor hem nog een God.
Hij was er wel dichtbij, want die steen is een deel van God, maar geen bewuste God.
Een steen blijft steen.
De diepte die ik nu ontvang’, zegt hij, ‘dit éénzijn had men daar nog niet en kunt ge niet beleven, want wij kennen immers ‘Tussen leven en dood’, het boek van de meesters, mijn leven als André-Dectar.’
Hij gaat verder ...
‘André’, komt er tot hem.
‘Luister dan toch ...’, smeekt de ruimte hem om te luisteren.
De ruimte van God vraagt aan de mens om te luisteren?
Ja.
Hij als nietig kind van de aarde?
En wanneer hij aan Moeder Aarde denkt, komt er: ‘Ja, mijn kind, ga dan toch, André.
Je bent de enige nu in deze tijd voor heel de mensheid, André.
Jij zult immers voor mij dienen?’
Hij praat nu tot zichzelf: ‘Ik ben een eenling, ik ben een eenling hier op aarde.
Ik kan het leven van God beluisteren, zo diep, en dat leven is anders dan hier op aarde.
Dat leven is lief, dat leven is rechtvaardig en Moeder Aarde is nu een kind van mij.’
Zo is het.
En dan komt er opnieuw tot zijn ziel en bewustzijn: ‘In ons leven, André – luister dan toch – is er nooit nacht.’
‘Dat klopt,’ zegt hij.
Voelt u?
Als u tot die eenheid komt kunt ge nu reeds analyseren, indien u de boeken, de eerste fundamenten van de meesters hebt gelezen en eigen hebt gemaakt.
‘Dat klopt’, zegt hij, ‘want daar is achter de dampkring van Moeder Aarde steeds licht.’
En dat zegt een ster, ziet u, die ster vertegenwoordigt waarheid.
Hij zegt: ‘Mijn hemel, jij weet!’
‘Jazeker’, zegt zij, ze komt terug, ‘ja, ik weet, maar of ik een hij of een zij ben, dat zul je aanstonds leren kennen, André.’
‘Maar dat weten miljoenen mensen niet eens, ster van de ruimte, dat weten de mensen niet, dat er achter de dampkring in het universum eeuwigdurend licht is, want dan wisten zij immers dat de Bijbel met onwaarheid begint?’
‘In ons leven is er nooit nacht.
Wij beleven al, wij beleven nu, jazeker’, zegt de ster, ‘het eeuwigdurende licht.
Ook al komt er een tijd dat mijn ruimte uitdooft, want ik ga verder, André.
Jij zult straks de uitdijende wetten voor het heelal leren kennen op de volgende reis.
Je bent nu bezig om fundamenten te leggen voor je ziel, je geest en je persoonlijkheid.
Is het niet zo?’
En nu is er al een eenheid, hij kan spreken.
‘Voelt u’, vraag ik hier aan u in dit werk, ‘voelt u, geachte lezer, mijn zusters en broeders, dat dit de weegschaal harmonisch beïnvloedt, dat hij dat wat hij in het Al heeft beleefd nu vergelijken kan en de weegschaal weer in harmonie komt en hij niet links kan slaan noch rechts, maar rechtdoor gaat als een kind indien er geen kwaadheid, geen boosheid, geen hartstocht, geen vernietiging in hem leeft en hij wil zijn: liefde.’
‘Ja’, zegt de ster nu, ‘indien je geen liefde was, André, geloof mij, ik kon je niet in mijn leven optrekken, want dan had ik mij te buigen voor je duisternis, je kwaad zijn, je boos zijn, je haat, je vernietiging.
Hoe wil ik nu een kind kunnen bereiken dat bezig is om het leven van mijn moeder, van vader dood te knallen, het leven te ontnemen?
Hoe wil ik over mijn rein goddelijke bewustzijn spreken, indien dat gevoel er nog is?
Nu?
Wie wilt u nu op aarde bereiken?
Wie wil u de goddelijke eenheid geven’, zegt zij, een ster, ‘indien u liefhebt dat het leven van God verduistert en kraakt?
U bent nu niet te bereiken, onherroepelijk niet te bereiken.
U sluit zichzelf af voor die kosmische uitdijing en ontwaking.
U bent nog niet aan die ontwaking begonnen.
Want wanneer gij deze ontwaking wilt beleven, wilt verstoffelijken, dan’, zegt de ruimte en schreeuwt nu alles, ‘zult gij dit leven in de liefdevolle harmonie vertegenwoordigen.
En is er dan verdoemdheid?
Kan God nu Zijn leven verdoemen?
Dat is een leugen, dat is een onwaarheid.
En die zult ge nu door mijn, door Zijn licht uit uw leven verbannen, of dat houdt u vast, u komt nu niet vrij, u kunt niet verdergaan en krijgt de Kosmologie nimmer de ‘vleugelen’ van de ruimte te beleven, u komt van de aarde niet los.
Maar jij kunt komen, André, en we zullen één zijn vanavond, ik heb je heel veel moois te vertellen.
Kom je nu, André?’ vraagt ze.
Hij gaat er niet op in, hij kijkt naar de maan, hij denkt: ‘Jazeker, vanmorgen ben ik tegen een boom aangelopen en even later liep ik bijna dat water in.’
Hij stond al tot aan zijn voeten in het water en zou erin gaan en verdrinken indien meester Alcar hem er niet uittrok.
En nu, wat moet hij nu beginnen?
Indien hij een vaart wil nemen op eigen kracht, vliegt hij van het platje af en valt verpletterd op de grond.
Hij gaat niet, hij denkt.
Hij gaat er niet op in, hij kijkt alleen naar de maan.
Ook zij straalt licht uit – ja, dat weet hij – maar dat is verkregen bezit van de zon.
En onmiddellijk komt er weer: ‘Ja, dat weet ik.
Mijn moeder kreeg verdichting door de scheppende kracht van mijn vader en dat heb je trouwens leren kennen, André.
Mijn moeder werd verdicht doordat de zon, de scheppende kracht, door die splitsing tot stand kwam en kreeg mijn moeder haar eigen moederlijke zelfstandigheid en kon zij aan haar baren en scheppen beginnen.’
Dat zegt nu de ster.
Er is geen meester meer nodig indien u de eenheid beleeft met uw leven.
Voelt u dit?
Is dit niet duidelijk?
Maar u moet het zich eigen maken.
We spreken altijd over eigen maken.
‘Begin nu.
Nu, nu, nu’, smeekte ik u, voor uzelf.
‘Begin nu natuurlijk, liefdevol te denken en het leven zal tot u spreken.’
Is dit niet onfeilbaar door de Albron geschapen en vergeestelijkt en verstoffelijkt?
Als u toch aan de kunst begint, moet u toch studeren dag in dag uit, wilt gij iets voor de kunst betekenen.
Maar voor uw ziel, uw geest, zult ge door de wetten, de stoffelijke openbaringen heen moeten denken, wilt u uiteindelijk kunnen zeggen: ‘Door die aardappel, door dat groen, door die bloem ben ik heen.
Ik weet zelf waar ik geboren ben.
Ik was daar en daar.
Ik leef reeds miljoenen jaren op aarde.
Ik was vader en moeder.
De reïncarnatie ken ik, ik ben wedergeboren.
Ik ben nu hier, ik doe dit, zó is nu mijn toestand.
Ik hou van God, maar ik heb nog innerlijke praatjes en die moeten eruit.
Ik moet mijzelf in harmonie brengen met leven en dood.’
En dat komt nu uit de ruimte, door een ster tot André.
Hij gaat er nog niet op in.
‘Maar’, zegt André ineens, ‘hebben de Bijbelschrijvers zich eventjes vergist?’
‘Ja, je hebt gelijk’, het is de maan die dat zegt en verder gaat.
Hij hoort: ‘Hebben de Bijbelschrijvers, André, zich eventjes vergist?
Ik ben een ‘licht voor de nacht’, en ik heb geen licht.
Ik krijg het licht van mijn man, mijn lieverd.
Dat is mijn lieverd, dat is mijn liefde.
Wij zijn één, we zijn één organisme, hij is de vader en ik ben de moeder.
En ik werd ‘een licht voor de nacht’, ik ...?
De God van al het leven schiep mij als ‘het licht voor de nacht’?
En mijn kind is het; de aarde, André, waar je nu op leeft, waarvan je nu naar me kijkt, de aarde maakt de nacht.
En ik, mijn leven, ik ben nu dood, ik ben stervende, dat weet je.
Maar toen ik in mijn baringstijd was en leefde, André, daarin kun je zien dat ik altijd en eeuwigdurend duisternis bezat.
Want in de duisternis zal ik mijn leven het licht geven en zullen wij baren.
En hoe is Moeder Aarde?
Dat is een kind van mij.
Heeft Moeder Aarde licht van zichzelf?
Waarom hebben de Bijbelschrijvers niets over mijn kinderen gezegd?
Maar ze gingen naar boven om te kijken hoe laat of het was.
En die tijd begrepen zij niet, ze zagen een uurwerk dat ondersteboven stond, maar de wetten lagen eraan vast.
En indien ze dat hadden begrepen, hadden ze een reis kunnen maken, die jij zo-even met de meesters hebt gemaakt, en hadden zij het Al-ontstaan gezien en beleefd als licht, als leven, ziel, geest en persoonlijkheid, rechtvaardigheid en harmonie.
Is het niet zo, André?’
Moeder Maan spreekt nu reeds.
Is het niet om je leeg te schreien van geluk?
‘Ik moet nu een licht zijn voor de nacht’, zegt Moeder Maan, de Eerste Kosmische Graad, ‘maar jij weet nu dat ik mijn licht van mijn lieverd heb gekregen.
Zie je mijn lieverd, André, de zon?
Ze hebben van hem een zij gemaakt, dus moeder, maar hij is mijn vader, mijn schepper.
God is dit, wij zijn Goden, wij beiden zijn één.
Ik ben straks op de Vierde Kosmische Graad ben ik scheppend en hij is barend.
Hij straalt uit en wordt baring en ik straal uit, ben baring en zal scheppen.
Dat zijn de wonderen voor het heelal, waardoor jij, André, met de meesters het uitdijende heelal van elke vonk, maar nu op macrokosmische afstemming, zult leren kennen en voor de mensheid hebt te verstoffelijken.
Ben je nu nog sterk, André?
Als ik tot je kan spreken, mijn kind, je bent op mij geboren, ben je dan niet sterk, André?
Wat kan de mens je dan geven, als je mijn liefde voelt, mijn éénzijn ondergaat?
Wat kan de mens je dan geven, André, indien de mens wartaal spreekt over een vader die licht maakt voor de nacht, en een wartaal betekent?
Er is geen verdoemenis, André, het leven is eeuwigdurend.
Want ik ben de barende moeder voor deze ruimte, ik heb dit léven gegeven, ik heb mijzelf gesplitst.
Dat zul je straks volgen en leer je kennen en zien.
Beleven zul je hoe ik aan mijn verstoffelijking begon.’
En nu gaat de ster verder en zegt: ‘Hoor je mijn moedertje, André?
Zij is mijn moeder, jouw moeder.
Al het leven in de ruimte heeft zij geschapen.
Zij is dus precies hetzelfde, waardoor de Albron zich manifesteerde als Almoeder.
Nu krijgt de maan de zelfstandigheid als moeder te zijn voor deze ruimte, dit universum, dit goddelijke, macrokosmische organisme, dat de microkosmos zal baren en scheppen.
Jij bent een micro, André, en ik ben een macro en we hebben maar één gevoel, één liefde, één leven, één afstemming, wij zijn beiden Goden.
Jij bent bewust mens, ik, als stof om te dienen, ik ben een deel van dit macrokosmische lichaam.
En kom tot mij, kom in mijn armen, André.
Jij bent de prins van de ruimte.
Ik moet je dienen, ik zal je liefhebben, ik zal je mijn leven en mijn ruimte verklaren, indien je mij maar wilt aanvaarden’, dat zegt een ster, dat zegt de maan.
‘Zie je mijn tante niet, André?’
Voelt u, dat het huisgezin op aarde regelrecht vanuit de macrokosmos, mijn zusters en broeders, tot de aarde is gekomen, en dat de macrokosmos, als vader en moeder, het kind bezit door sterren en planeten?
Dat is uit dit macrokosmische lichaam ontstaan.
De ster zegt: ‘Vraag het’, ja, dadelijk heet die ster Wayti, ziet u, ‘vraag het mijn Moeder maar en je krijgt antwoord.
Wat zijn de mensen daar toch ongevoelig, André.
Ken je nu het bewustzijn van die massa?
Wat zal die Adolf straks een pak slaag krijgen, indien hij weet dat jij je als mens nimmer aan de wetten van God mag vergrijpen.
De ruimte weet immers dat er een kwaadheid, een boos mens op aarde leeft, die de massa knecht en slaat, verbrijzelt en in een concentratiekamp zet, die de mensen laat vergassen.
Dat weet elke ster.’
En daarom konden wij schrijven: Adolf Hitler vecht niet alleen tegenover het goede op aarde, maar momenteel staat hij tegen sterren en planeten.
Niet alleen tegen sterrennachten en lichten, maar hij staat tegenover zon, maan en sterren.
Tegenover God en Christus, de ganse ruimte door God geschapen.
Het kleine insectje is nu dodelijk vergiftigend indien je dat insectje wilt vergassen, maar dat wist Adolf Hitler niet, dat weet dat kwaad niet.
Dat weet geen Stalin, dat weet geen bolsjewiek, dat weet geen demon, geen satan, want die mensen zullen nog ontwaken.
Zij zullen eens tot de overtuiging komen dat het water, dat een bloem, dat een boom kan spreken en dat in al het leven het goddelijke ontzag en gezag aanwezig is.
Nu ben ik eerst bezig met zo’n stukje.
Waar moet ik naartoe, mijn kinderen, om u de kosmologie te verklaren, te ontleden.
Begrijpt ge nu dat ik tot u zei, dat we duizenden reizen nodig hebben om u bewustzijn te geven?
Nu moet ik nog beginnen; in vredesnaam, vader, geef mij honderd miljoen jaren en ik kan de mensheid het kosmische geluk geven.
Ik schei er nog niet uit.
(Tot de geluidstechnicus): Hebt u nog vijf minuutjes?
Ik zal me losmaken langzaamaan.
En nu komt hij vrij, hij gaat denken: ‘Ja,’ zegt hij, ‘ik wil even met je één zijn, ik kom en dan zullen wij tezamen over de maan, over zon, sterren en planeten spreken.
Wie ben jij eigenlijk?’
Dan komt vanuit de verte, uit de ruimte, Moeder Maan, ze zegt: ‘André, zij is het levenslicht van mij.
Ze is een kleine zon.
Ze is vader, maar ze is ook moeder, want ze heeft zich verdicht.
Ik ben de Eerste Kosmische Graad, dat weet je.
Dát is het, André, wat ik zeg, en als je dit vasthoudt – dat kun je immers – zul je haar begrijpen en kunnen volgen.
Ga nu, mijn jongen, mijn kind, geef haar, geef ons dat geluk dat er een mens tot ons komt vanaf de aarde en de ruimte overwinnen zal en die ruimte naar de aarde zal brengen.
Waarlijk, André dat is de prins van de ruimte, de profeet die het kosmische bewustzijn bezit en die de wereld eens krijgt te aanvaarden.’
En nu komt hij vrij van zijn organisme en vliegt de ruimte in, zijn organisme zit daar op het platje en beleeft zijn slaap.
Hij is eruit, voelt u?
Als u nu oplost en u gaat weg, dan kunt u zien dat wij bewust kunnen uittreden, dat we de geestelijke, de lichamelijke trance hebben moeten overwinnen.
Wij kunnen ons direct instellen op het éénzijn met de ruimte, met een boom, maar dan loopt u er tegenop.
U verdrinkt als u met de wateren spreekt, een bloem kan u nu vermoorden.
Een bloem, als die bloem zegt: ‘Kom in mijn leven en ik zal u mijn kleurenrijk, mijn vader- en moederschap verklaren’, en u daalt erin af, dan zinkt u hier neer en ligt u in de bodem van dit leven.
Maar u bent hier bewusteloos of reeds gestorven, het fluïdekoord moet nu breken.
Maar nu een ster, een planeet ...
Waarom, mijn zusters en broeders, heeft God het universum voor u en voor zichzelf geschapen?
Dat is uw koninklijke huis, waarin gij leeft en waarin voor elk mens, jazeker, voor elk mens een plaats en een woning is.
Elke cel vindt daar de eigen goddelijke afstemming terug en die is dan geestelijk, eerlijk, zuiver en braaf.
Hij, (André), komt vrij, hij vliegt.
Het is rustig in de natuur, ook al vliegen er mensen in deze ruimte, gaan er mensen naar Duitsland om daar het leven te vernietigen.
Hij ziet de vliegtuigen komen en hij denkt, hij zegt: ‘Kijk daar eens.’
En hij is vrij, de vliegtuigen gaan hem voorbij; dat wil zeggen dat hij nog stoffelijk bewust is.
Hij kan nu niet naar de astrale wereld, maar hij blijft met de stoffelijke kosmos één, hij ziet die vliegtuigen gaan.
‘Mijn God, mijn God, ik sta in de werkelijkheid’, zegt hij ‘ik vlieg door mijn ‘Grote Vleugelen’ naar het leven van God terug en jullie gaan daar, wie het ook is, gaan daar en lenen jezelf nog voor afbraak en vernietiging, want wat jullie daar loslaten in Duitsland, dat is afschrikwekkend.
Wat moet je nu doen, mens der aarde?
Ik zal aan mijn lichaam denken’, zegt hij, ‘ik zal mijn kracht aan dat lichaam geven – en dan mogen jullie gaan – mijn woord komt toch tot bewustzijn.
Mijn woord zal de mensheid straks aanvaarden, ook al gaat er een kleine, vijftig, vijfenzeventig jaar voorbij.
Na tweeduizend begint mijn eeuw, “De Eeuw van Christus” waarvoor de meesters dienen en waarvoor nu het leven spreekt.’
Ik moet wel eindigen, kinderen, ik moet het op deze ruimte laten.
Wij komen vrij.
Hij schreeuwt nog naar de ruimte, op een wijze waardoor hij zijn bewustzijn heeft gekregen, roept hij reeds en kan hij zeggen: ‘Ja, ja, ja, mijn leven, waar ben je nu?’
Hij gaat regelrecht – hij kijkt in dat gelaat – hij gaat regelrecht naar die afstemming.
Wat hebben de tempels van Ra, Ré en Isis hiervan verteld?
Dit bewuste uittreden?
Hier treden we nu bewust uit.
Doch André is duizendmaal verder gekomen dan het oude Egypte, dan India, dan de tempels op de wereld hebben gekund, dan de tempels op de wereld in het Oosten tot verstoffelijking hebben gebracht.
Dit bewuste uittreden – of u had ervan gehoord – heeft geen Ra, geen Isis, geen Luxor gekend, want dit behoort tot deze eeuw.
Dit bewustzijn behoort tot 1950, 1960, 1970, 1980 en 2000.
Dit is het bezit van de Universiteit van Christus.
Dit is het bezit van Zijn persoonlijkheid, Zijn vader- en moederschap.
Dat heeft Hij in Jeruzalem gezegd.
Dat heeft Hij nog even willen zeggen op Golgotha, maar het werd niet begrepen.
‘En met dit alles en met dat alles’, zegt André, ‘heb ik nu rekening te houden.
Wanneer me iets wordt gevraagd dan zal ik lief zijn en zacht nu.
Ik wil harmonisch zijn en rechtvaardig.
In mij is geen jaloezie.
Ik ben een kind van deze ruimte en nu zal ik het woord ontvangen.
O, mijn God, waarom hebt U mij’, komt er nog even in hem, ‘geen plaats in het rustige Oosten gegeven, dan had ik toch de wijsheid van het Oosten naar het Westen kunnen brengen?’
Maar ineens ziet hij het Westen en zegt: ‘Als ik dit niet heb beleefd, als ik dit niet ken, hoe kan ik mij dan in dit versterken?
En het Westen neemt het Oosten niet aan.
De boom moet groeien in de moeder en de moeder kan niet daarheen gaan om hier haar leven te baren, of vrij van de aarde en terug in de ruimte.
Ik moest dus in het Westen geboren worden om deze reizen te kunnen maken.
Maar het Oosten heeft mij de bezieling, de eerste fundamenten geschonken en dat was ik en waren anderen in de tempels van Ré, Ra, Isis en Luxor.
Ik weet het’, valt er nu over zijn lippen, stuurt hij de ruimte in, en naar Moeder Maan, ‘jij bent geen licht voor de nacht geweest, mijn moeder, jij hebt aan al dit leven, aan alles hier je persoonlijkheid, je moeder- en je vaderschap gegeven.
Dat is het licht waardoor gij uzelf hebt kunnen verdichten en u kreeg van de scheppende bron, die zon heet, maar uw vader, uw echtgenoot, uw liefde is en betekent.’
En tot de ster zegt hij weer: ‘Ik weet waardoor jij zoveel licht hebt en je zuster niet kan bezitten, want ik zie nu het antwoord.’
En tot Moeder Aarde: ‘Ik weet het, Moeder Aarde, waarom je deze baan beschrijven moet, die wetten mocht ik reeds leren kennen, maar waar is nu meester Alcar?
Weet gij, meester, dat ik vrij ben van mijn organisme en dat ik nu aan het analyseren ben voor de ruimte?
Weet u, meester Alcar, dat ik vrij ben gekomen van de aarde, en dat het leven tot mij gaat spreken, dat ik innerlijk die stem en buiten mij voel?
Dit is de kosmologie voor elk mens’, stuurt André naar de aarde.
‘Moeder Aarde, ik ben op weg om ... (ik sta voor) de ellendige zaken, die de mens u aandoet, uw kinderen, de mens die de demonische, de satanische afstemmingen beleven wil en de mens nu vergast, die het eten, de harmonie heeft verbroken door walgelijke praktijken te verstoffelijken.
Ik sta voor al dat kwaad en zullen uw kinderen straks eens aanvaarden, ik ben de tegenpool van Adolf, ik ben de adept, de leerling van de meesters en voor u, voor het goede.
Wie mij straks niet begrijpen wil, begrijpt zichzelf niet.
Wie van u en van mij iets te zeggen heeft, bezoedelen wil, bekletsen wil en wil mismaken, die mismaakt zichzelf, bezoedelt zichzelf, Moeder Aarde.
Straks komt er een tijd, dat gij uw kinderen tot Golgotha kunt brengen, maar nu door deze weg, door deze wetten, die de Christus u zal schenken, maar elk mens toebehoren.
Die we nu gaan zien, omdat ik het éénzijn krijg en ontvangen en beleven kan op macrokosmische afstemming.
Moeder Aarde, ik ben vrij, ik ga dus even verder.
De wet van de ruimte zal mij de wetten verklaren en ik zal thans vragen stellen.’
En toen kwam er tot André – ik ga straks verder en dan hoort u dit, ik moet doorgaan om u nog een stuk voor te lezen voordat wij met de uitdijing voor het planetenstelsel gaan beginnen, want dan gaan wij vanaf het maangebeuren regelrecht tot het Al terug en zien wij de verschillende universums geboren worden – toen kwam er vanuit de ruimte en dat is dan ook voor u, mijn zusters en broeders: ‘Ja, André, de Wayti ontwaakt onder je hart.’
En dat wil zeggen: wat de mens van God heeft gemaakt op aarde, maar zonder de verdoemdheid noch het laatste oordeel; is er niet bij.
Wayti betekent: God te zien en te beleven door de menselijke, reine, moederlijke baringen en scheppingen, dat het bezit wordt na deze oorlog, deze tijd, en alleen dient voor het koninkrijk Gods in de mens, leven, licht, liefde en geluk.
Word nooit boos op een mens; verleden week, volgens de kosmos, was u het zelf.
Als u nu kunt zeggen: ‘Ik ben bezig om te ontwaken’, dan kunt u ook reeds luisteren of de ruimte reeds iets te zeggen heeft.
En als het woord nog niet komt, wacht dan rustig af.
Wanneer u gereed bent en de eerste fundamenten neerliggen, komt ook de ruimte tot de ontwaking, de vergeestelijking en de verstoffelijking voor u hier in deze maatschappij, voor uw kind-zijn, uw vader- en moederschap.
Mijn zusters en broeders, en als u dat goed gaat begrijpen, zult ge nimmer meer in staat zijn om nog één verkeerd, hard, dom, onbewust menselijk woord tot het andere leven op aarde te zeggen.
U zwijgt dan liever, want dan eerst bent u verzekerd.
Wat u vanbinnen beleeft, ook al was u een satan, ook al lijkt het demonisch, als het maar niet tot verstoffelijking komt, want dan krijgt het ruimte, dan krijgt het een oneindigheid en een zelfstandigheid.
En wanneer u een ding, een woord, een gevoel zelfstandigheid geeft – voelt u dit? dat beleven wij nu – dan gaat het uitdijen beginnen en kunt u dat niet meer tegenhouden.
Is het niet zo?
Ik heb mijn stem bijna terug.
Mijn zusters en broeders, tot over veertien dagen, dan ga ik daar weer mee verder en dan heet het ‘De mens en zijn universeel éénzijn’.
Ik dank u voor uw blijde gevoelens.
Tot zover, met de groeten van onze meester Alcar.