Het ruimtelijke denken voor de mens

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
Voordat wij beginnen, heb ik een geestelijk cadeautje voor u.
Een van mijn adepten gaf André duizend gulden, en André weer in mijn handen en ik weer naar de handen van meester Alcar, en toen zei meester Alcar: ‘Dan ga ik nog verder en leg ik ze in de handen van meester Cesarino’.
Om de mens die het boek niet kan kopen een geestelijk cadeau te schenken, van hem.
Zoals ik zei: één van mijn adepten.
Nu zullen wij – ik heb die boeken toch weer in mijn handen gekregen – nu zullen wij die boeken, een zestigtal hier, ik gebruik er tevens voor mijn kinderen in Amsterdam, aan u uitdelen.
U kunt een boek voor uzelf nemen.
Maar nogmaals zeg ik u: als u het zelf kunt verdienen, neem dan in vredesnaam niet het bezit van de mens die het niet kan.
Wanneer – dat hebben wij beleefd en kunnen aanvaarden – wanneer de mens – heeft André gezien – achter een kinderwagen loopt om ouden van dagen wat zon te schenken op de dag en daardoor een kwartje verdient en dat verzamelt – die kinderen zijn er ook – om de boeken te kopen, en om dan de boeken te laten uitdijen, de mens te laten lezen ...
U voelt wel, dit zijn geestelijke orchideeën.
En die kinderen zijn er ook, die mensen bouwen aan zichzelf en zijn bezig, waar het vanmorgen over gaat, ruimtelijk geestelijk maatschappelijk te denken.
U kunt aanstonds, wanneer u denkt dat u daarvoor gereed zijt, een boek gaan halen.
Ik wilde dat ik er honderdduizend mocht schenken.
U weet hoe dit alles is opgebouwd.
Wanneer André straks vertrekt met de anderen dan gaat de Universiteit van Christus door.
Onze boeken, ons werk, ons leven is niet meer te vernietigen.
Aanvaard het gerust, dit gaat eeuwigdurend door, omdat God, Christus spreken door de boeken, door de lezingen; dit hebben alle geestelijke faculteiten op aarde straks te aanvaarden.
Hiervoor hebben Socrates, Plato, Aristoteles, Pythagoras, het oude Egypte hun levens gegeven.
En dit nu, wat u krijgt, is het allerhoogste voor de mensheid.
Dit gaat over theosofie, over Boeddhisme, dit gaat over alles heen, dit is universeel-goddelijke wijsbegeerte.
Aanvaard dus het geschenk van één van u.
Ik zou het kind dat in staat is dit alles te schenken, willen zeggen: dit is reeds machtig, prachtig als u dat kunt en u hebt het bezit, maar één snauwtje, één trapje, een verkeerd denken, een verkeerd opvangen van de mens, bent u uw duizend gulden weer kwijt, uw bezit rolt uit uw leven vandaan, gij hebt nu niets meer, want gij legt een geestelijke mot onder het ruimtelijke fundament, u geeft uw orchidee momenteel geen leven.
U slaat dit levenslicht van God terug tot de maatschappij waarin gij leeft.
Met andere woorden: er zijn mensen – dat zult gij straks aanvaarden wanneer wij beginnen te lezen uit de Kosmologie – er zijn mensen die vandaag alles kunnen en vandaag is het God en Christus, vandaag zetten zij hun levens in en dan zouden ze bergen kunnen verzetten; maar morgen?
Vandaag heet het: ik hou van je, ik heb je lief en ik zou wel willen sterven voor je en ik zal het je bewijzen; over twee uur?
Weg is alles.
Vandaag zetten zij hun persoonlijkheid, hun ziel, hun geest, hun gevoelsleven, hun vader- en moederschap in voor de Messias; volgende week?
Weg is alles.
U kunt uitdijen en dij niet te voorspoedig uit.
We hebben het geleerd en we moeten het telkens weer aanvaarden, ik heb het u honderdduizenden malen verklaard, als er dan nog altijd uw hoofd buigen bij is, als ge tegen uzelf kunt zeggen: ik was verkeerd.
Maar wanneer ge in staat zijt om tegen alles in te gaan, u wilt bijvoorbeeld pertinent maatschappelijk menselijk gelijk hebben en de ganse ruimte staat tegenover uw persoonlijkheidje, uw onbewuste ikje, dan spreekt het toch vanzelf dat gij u uit dit goddelijke bezielende, uitdijende macrokosmische leven slaat en ge straks toch weer aan het hoofd buigen en het aanvaarden moet beginnen.
We kennen uw strijdjes.
We kennen uw persoonlijkheidjes.
André kent u vanbinnen en vanbuiten.
Hij zegt: ‘Ik hou van het leven, maar geef ons nu eens de mogelijkheid om ook van uw karakters en persoonlijkheidjes te mogen houden en wij gaan verder.’
Maar morgen is er weer iets.
Er komt van de zomer – wij, ik ook, meester Alcar, we waren met hem buiten, bijvoorbeeld, hoe kunnen wij ons daartegen wapenen? – er komt iemand aan de deur bij hem en belt.
Wordt niet opengedaan, want niemand is er thuis, wij waren weg.
Een brief, de volgende morgen.
André krijgt dat ding, wanneer hij thuiskomt.
Leest: ‘Omdat u mij niet opendeed, geloof ik niet meer in u, wel in de boeken, maar u zegt mij niets meer.’
Dank u.
Wie is dat?
Wíé is dat?
Iemand schenkt ons bloemen, allemaal alweer om ruimtelijk te denken.
Wij zien die bloemen niet omdat wij geïnspireerd zijn voor iets, hetgeen wij u moeten brengen, dat gaat voor, want we zijn ingesteld op honderdduizenden mogelijkheden om het u hier vanaf de bühne te kunnen verklaren, nietwaar, door de boeken.
Wat zegt de mens?
‘Die bloemen van mij hebben ze niet gezien.’
‘Nee’, zegt André, ‘ik was in de ruimte, ik leefde tussen sterren en planeten, ik ben zo ontzagwekkend geslagen, mijn bloed liep weg, mensen, om me gereed te kunnen maken zodat de meesters door mij spreken tot uw persoonlijkheid.
Ik heb uw bloemen niet gezien, maar ik heb ze gevoeld.’
Dat wil dus zeggen, dat de mens zijn persoonlijkheid laat uitdijen.
En u maakt het toch ook mee, dat is toch Christus?
Vandaag zegt men tot de Messias: ‘Hallelujah, Gij zijt het.’
En morgen: ‘Kruisig Hem!’
U kunt ons toch niet kruisigen, dat hebben wij overwonnen.
Indien ge nog in het prehistorische tijdperk en bewustzijn, dat denken en voelen leefde, waren wij reeds allang gebrandstapeld, en ook dat zegt ons niets, niets.
We willen sterven, want voor ons is er geen dood, wij leven nu reeds in ons eeuwigdurend verdergaan.
Mijn lieve zusters en broeders, voor degene nu die dit voor het eerst mee beleven het volgende: ik ga niet telkens weer zeggen dat we in het Al waren, de Alziel, want we hebben verleden jaar die reis gemaakt en als u dat nog niet begrijpt: daar liggen twintig boeken voor u, van de meesters, door André-Dectar, Jozef, Jeus, geschreven en beleefd.
U moet dus die schade, die tijd voor uzelf inhalen.
Wij gaan verder en wij kunnen verder.
Wij zijn teruggekomen zo-even uit het Al en hebben de reis beleefd.
André staat weer op aarde.
Ik ben gebleven verleden bij het ogenblik dat een V2 van Adolf Hitler hem wakker schudt; en staat hij weer met beide benen op aarde.
En nu moet hij beginnen te leren denken, ruimtelijk en lichamelijk maatschappelijk, en dan zult u aanstonds horen hoe de aardse mens denkt.
En gij, dat bent u, dat is de maatschappij, de mens die leest; ‘als romannetjes’, zegt André.
Maar dan komt hij daarna in de ruimte, hij spreekt met het water, met de bloemen, met de bomen, het is het éénzijn met God, met de goddelijke levenswetten voor de mens, geschapen, vergeestelijkt en verstoffelijkt; die zelfstandigheden hebben een ziel, hebben leven, hebben gevoel en een persoonlijkheid en die persoonlijkheid spreekt tot het leven van André.
U kunt hierdoor uw eigen beeld, uw gevoelsleven peilen en dan staat ge voor de God van al het leven, voor Christus, voor de wijsgerige stelsels, voor de macrokosmos.
En vergeet dan niet, houd dit vast: u leeft in het universum, maar gij voelt u aards stoffelijk.
En nu is het de kunst van de meesters, het geestelijk denkend, voelend, bewuste kind van de ruimte, om u los te maken van die aarde.
Want de aarde is een kind van deze ruimte, een deel van dit organisme en gij voelt u maatschappelijk, stoffelijk, menselijk, vaderlijk en moederlijk onbewust.
U hoort hierdoor vanmorgen hoe gij moet beginnen te leren denken.
We leven in 1944, Adolf Hitler is bezig, want dit is het tweede deel van de Kosmologie, het gaat over de aarde, het gaat door de mens, door de maatschappij, door leed, smart, u krijgt dus ontzagwekkende dingen te beluisteren, zaken die in die en die tijd, en nog, het peil en het punt van uw maatschappelijk gevoelsleven analyseren en berekenen, nietwaar?
U krijgt uzelf te zien in die tijd dat u honger had.
Hoe hebt gij in die tijd, in die jaren, 1944, voor uzelf gedacht?
U kunt nu zien dat André, Jozef Rulof, goddelijk denkend is gebleven, ruimtelijk denkend.
Honger, ellende, oedeem en alles zei hem niets, zijn gedachten gaan voort en hierdoor dijde zijn gevoelsleven uit tot in het universum.
Hebt gij dat ook gedaan?
Welnu, wij gaan beginnen.
Wij gaan beginnen.
‘De goddelijke levenswetten’, zegt André, hij is al wakker, hij rent heen en weer in huis, hij praat al tot zichzelf.
‘De goddelijke levenswetten, Moeder Aarde, willen beleefd worden, ze zijn voor de menselijke bewustwording geschapen en dragen wij in ons en onder ons menselijke hart.
Maar je kunt het nog niet zeggen aan de mens’, zegt hij, denkt hij allemaal vanbinnen, ‘of je wordt gehangen.
Ik weet het.
Maar God is en blijft een Vader van liefde.
Ik zag dat men aan Gene Zijde geen stoffelijke helden kent.’
Goed denken nu.
‘Wat dat zeggen wil?
Dat zich al die mensen niets moeten verbeelden.
Ze vechten slechts voor een maatschappij.
En daar blijft niets van over.
Je moet voor God vechten en je leven, je ziel, je persoonlijkheid willen inzetten.
Ze vechten voor de maatschappij en wat is een maatschappij, dit armzalige denken en voelen, dit geweld, dit kwaad, deze ellende?
Wie geen innerlijk gevoel bezit, kan ook niet voor de universele wetten vechten.
Wie geen universele liefde bezit, stemt zichzelf op de duisternis af.
De mensen weten dat nog niet, maar ze zullen het nu van mij weten, want ik heb een reis naar de Almoeder gemaakt.
Door mij zullen ze het weten over korte tijd.
Ja, eerst dan is het mogelijk, nu kan en mag ik nog niet spreken.
Ik moet alles innerlijk doen.’
En hij doet alles innerlijk, in gedachten, dat is denken.
‘Je zult zeggen’, gaat hij door onder het doen en laten in huis, ‘wat hebben wij daaraan?
Dat is de wereld, de maatschappij’, hij praat tot de maatschappij, tot de mensheid.
‘Maar dat komt, mensheid.
Eraan ontkomen is niet mogelijk.
Ook Moeder Aarde is nog niet zover, ze is zojuist voor tien jaar terug aan haar eigen leven begonnen.
Ze is net tien jaar oud, wereld.
Juist heeft Moeder Aarde haar puberteitsjaren beleefd.
Zegt het u niets?
Wat dit voor een onzin is, wereld?
Hebben wij licht?
Hebt u licht?
Bezitten wij het weten?
Hebt u het?
Het duurt nog even, maar komen doet het, lieverds.’
Dat zijn de mensen van de wereld, dat zijn de geleerden, dat zijn de godgeleerden, de psychologen, die noemt hij lieverds.
‘Eens staat ge voor universeel, macrokosmisch denken en voelen en dan kunt ge mijn weg volgen, mijn denken, mijn leven, want ik ben één met de macrokosmos en die reis hebben wij tezamen gemaakt.
Door deze oorlog komen wij verder, juist door het kwaad, door de afbraak.
Het is in alles te zien en te beleven.
Maar de Vierde Kosmische Levensgraad is er ook.
Dit universum is nog niet goddelijk bewust, ook de Vijfde en de Zesde Kosmische Graad en de Zevende, het Al is door al deze ruimten ontstaan en daarin leeft nu de goddelijke bewuste mens.
Wereld, zegt het u niets?
Alleen de onbewusten weten het nog niet en vooral de mensen die een geloof bezitten’, zegt André, denkt hij, ‘die zielen worden nu het ergste geslagen.
Is dat karma?
Och, wat is karma?
Ik ben niet angstig meer voor een doodzonde.
Ik heb geleerd dat er geen zonden zijn.
Wereld, hoort ge dit?
Zonden doen, dat kan God niet.
Of Adolf Hitler nu geen zondebok is?
Neen.
Maar dat gelooft geen mens, en daarin, wereld, mensheid, godgeleerde, psycholoog ...
Boeddha, Ramakrishna, hoor je het?
Horen jullie waarover wij thans denken?
Heb ik gelijk wanneer ik nu zeg: daarin gelooft geen mens?
Toch kan de mens geen zonde doen’, toch kan de mens geen zonden doen, schreeuwt hij van binnenuit en het stijgt op tot de hemelen.
‘Ook al slacht Adolf Hitler de ganse mensheid af, dan doet hij nog geen zonde (zie artikel ‘Hitler’ op rulof.nl).
Nee, dat geloof je niet, wereld, ik zal het heus niet op straat vertellen.
Ze denken dan dat ik gek ben en dat ben ik toch niet, want de God van al het leven, het Albewustzijn, de Alziel, het Alvader- en het Almoederschap, praat door mijn leven en persoonlijkheid.
En toch zeg ik de goddelijke waarheid.
Maar voel je, voor welke problemen wij, wereld, maatschappij, komen te staan?
God heeft immers geen zonden geschapen.
Voelt u waarin u leeft, kinderen?’
En nu moet u horen, nu slingert hij de ruimte in, naar de wereld, en dat gaat van een kind van de aarde uit, terwijl alles uit elkaar spat van honger en oedeem:
‘God kent geen zonden!
God heeft geen zonden geschapen!
God weet niet wat dat is!
God lacht je uit als je tot Hem komt en over zonden praat!
God weet niet wat je bedoelt.
God schiep wetten en levensgraden en Hij wist’, komt nu vanuit André het goddelijke bewuste antwoord, en dat is een levenswet, ‘dat wij door die werelden zouden ontwaken.
Het is de evolutie voor de mens, en nu is er van zonde doen geen sprake, wereld, mensheid, godgeleerde.
Is dat nu zonde doen?
Ook al vermoord je een wereld, mens der aarde, dan doe je nog geen zonde.
En dat kan ik je straks bewijzen want de goddelijke wijsbegeerte leeft onder mijn hart, in mijn bloed, in mijn gevoel, in mijn ziel en in mijn geest.
God zegt echter tegen je, wanneer je een mens vermoordt, wanneer je denkt dat je het leven zelf in handen kunt nemen, zegt God tot je: “Geef dat kind van mij, kind, vadertje en moedertje, nu maar een nieuw leven.”
En nu moet de mens terug naar de aarde om goed te maken en staan wij nu voor de goddelijke rechtvaardigheid en voor de God die liefde is en eeuwigdurend zal blijven.
Blijvende liefde.
God kan je dat niet kwijtschelden’, mompelt André verder.
‘En nu kun je alles weer goedmaken.
Maar er is niet één zonde.
De wetten zijn miljoenvoudig erger, van God, als u dat maar wilt horen, als u dat straks van mij maar wilt aanvaarden.
Jazeker, dat voert je naar oorzaak en gevolg, naar karmische wetten en die wet vertelt en verklaart geestelijk en stoffelijk dat je terug moet naar de aarde en dat Moeder Aarde je gevangen houdt en zegt: “Kom jij eens even hier.
Ik heb nog rekeningen, geestelijk en stoffelijk, met je te vereffenen en zou je nu nog niet even een mooi kleedje van mij willen beleven?
Kom, kom, wilde je zomaar uit mijn levensadem uitvliegen, vandaan gaan en mij hier met al die scherven, stukken en brokken laten?
Ik, die nog nimmer één fout heb begaan, André?”’
En nu spreekt Moeder Aarde tot zijn persoonlijkheid en krijgt hij een kosmische eenheid te beleven in de keuken, op een morgen in Den Haag, in 1944, toen de mens in elkaar zakte door honger, ellende en gebrek.
‘God kan je dat niet kwijtschelden’, begint hij maar weer, moet u die arme André eens horen, ‘en nu kun je alles weer goedmaken.’
Hij praat in zichzelf.
‘Er is niet één zonde.
Het gaat allemaal zo vlug.
De wetten zijn miljoenvoudig verdicht.
God zegt ...’ en dan komt er bezieling in hem en dan moet ik hier ook schreeuwen, begrijpt u het, maar het is geen schreeuwen, dit is bloed, dit is het goddelijke fundament, omdat de ruimte bijna uit elkaar spat van bezieling.
En indien gij contact en tot eenheid komt met uw goddelijke macrokosmos dan legt ge ook uw levensbloed in het woord en zijt ge bezielend bewust.
Dan spreken wij, dan spreekt de mensheid van inspiratie, maar wij zíjn het.
‘God zegt: “Keer tot Mij terug.
Ik wist immers”, moet u horen, “ik wist immers, mijn kind, dat je soms psychopathisch onbewust mijn wetten zou beleven, en dan nog’, moet u horen, wat er nu komt, ‘en dan nog: Ik ben het zelf, Ik ben God, Ik heb Mij door de Alziel, het Alleven”, mijn God, mijn God, wat komt er nu voor de wereld, “Ik ben God, Ik heb het levenslicht gekregen door de Almoeder, het Alleven, het Alvader- en het Almoederschap.
Ik vertegenwoordig Mijzelf door stoffelijke organismen als mens, voor de dierenwereld en Moeder Natuur en het macrokosmische bestaan.
Ik ben de God van al het leven, Ik ben de vonk in u.
Ik splitste Mij door myriaden vonken, Ik ben de mens God op aarde, en in de oerwouden, André.”’
Ja, dat is het.
Dat zegt God eventjes tegen hem.
God spreekt zelf en dat is het leven, dat is het éénzijn met het leven van God.
Hij als vader en moeder is er.
‘En waarom maken wij ons dan nog druk’, zegt André, ‘nu wij weten dat de God in ons en buiten ons stoffelijk en geestelijk kan spreken?
Wij, als vonken van Zijn leven’, gaat hij onmiddellijk weer tegen de mensheid door, ‘wij als vonken van Zijn leven zijn eerst voor tien minuten tot bewustzijn gekomen.
Gij, maatschappij, gij denkt verkeerd; niet tot God, maar van Hem weg.
Gij, godgeleerde, praat over een Vader van liefde die u alles vergeeft, uw zonden kan doen oplossen.
Wat wilt gij toch, ge kent uzelf niet, uw God niet, uw ruimte niet, uw Alziel, uw Alvermogen niet; ge zijt en blijft onbewust omdat ge bovenop de verdoemdheid staat.
Gelooft gij nog’, zegt André, en lacht, dat gans het universum, de engelen in de hemelen met hem meelachen, ‘gelooft gij nog langer in dat ribje, in die slang, in die boom met die mooie appeltjes?
En dat er een engel kwam met een zwaard en zei tegen de mens, die arme Adam en Eva: ‘Eruit’?
Adam en Eva wilden baren en scheppen en toen werden ze uit hun rust geslingerd.
Ze werden zomaar met een mes, met een scherp wapen, met vuur zelfs, God spuwde met vuur, werden ze uit het paradijs verjaagd, godgeleerde, en dat is nu uw bezit en dat is nu uw leer.
Pas op, godgeleerde, of uw befje valt op de grond.
Ja’, zegt André, ‘jullie zijn angstig voor jullie titels.
Ik heb een titel gekregen van de ruimte.
U gelooft het niet als ik het straks aan de wereld geef en de mensheid mij moet aanvaarden, wereld, mensheid, universiteit, maar ik bezit momenteel Albewustzijn en dat zal ik u bewijzen want in mij ontwaakt het, ik ben universeel ruimtelijk bezig te denken.
Maar wat zal ik aanstonds moeten doen wanneer ik op straat loop?’
En dan ineens vliegt hij weer, dan laat hij de wereld weer los, maar dat krijgt dan de maatschappij, de wereld en de universiteiten, de mensheid in het gezicht geslingerd wanneer hij zegt: ‘Wij, als Zijn liefde, mensen, moeten Zijn ruimten verstoffelijken.
En dat zijn nu geen mensen meer, maar dat zijn ook levenswetten, dat worden levensgraden voor de mens, het dier, als een bloem, als een boom, als water, de levenszeeën voor Moeder Aarde; zoals wij eens in de wateren waren en werden verdicht, bezit zij ook haar goddelijke persoonlijkheid.
God als licht.
Als vader- en als moederschap!
Als leven!, wereld.
Als de uitdijingswetten!
Als zichtbare werelden voor ziel en geest, zo heeft God Zichzelf gemanifesteerd.
Of dacht ge waarlijk buiten dit alles om de sferen van licht te beleven, dus voor uw wereld achter de stof, uw geestelijke astrale persoonlijkheid?
Ik ga er straks weer naartoe, want ik ga nu voelen’, nu gaat er iets bewegen in zijn hartje, ‘dat mijn bloedsomloop slecht wandelt na die kosmische reis en dat komt omdat ik hier ben, op aarde leef, en ik ben er niet.
Door al die aanrakingen door meester Alcar, mijn lieve meester Alcar, ontvangen in de jaren die voorbijgingen, loste mijn gevoelsleven op en dijde ik uit en nu begin ik ruimtelijk te denken.
Ik voel mij wel op aarde, die afschuwelijke dingen van Adolf trapten mij, trokken mij terug, maar mijn geest, mijn gevoel is het, mijn persoonlijkheid.
Ik heb behoefte’, plotseling, moet u horen, ‘ik heb behoefte aan begrijpen, wereld, mensheid, neem dit nu van mij weg en ik kan mij innerlijk even ontspannen.
Ik heb behoefte aan het vragen stellen van de mens.
Ik heb behoefte aan geestelijk éénzijn.
Ik heb behoefte aan wat aanhankelijkheid.
Ik heb behoefte aan een mooi gesprek, wat gepraat.
Doch dan moet ik de wetten die ik vannacht heb mogen beleven, kunnen ontleden, of ik kom niet verder.
Ik heb behoefte maar aan één leven, aan één mens, aan de mens die iets van mij wegnemen wil.
Ik heb behoefte aan geestelijk denken en voelen, en eerst dan kan ik verdergaan.
Maar ik geloof niet, meester Alcar, dat ik die mensen op aarde zal ontmoeten.
Ik geloof niet dat er een moeder gereed is voor mijn leven.
Ook al bezit de mens het moederschap, want dan ben je er nog niet.
Ik ga voelen dat ik dit kwijt moet wat ik vannacht heb beleefd.
Dat ik moet gaan praten.
Maar ik ga voelen, ik ga begrijpen dat je iets van die ruimte moet gaan voelen, dat de mens zichzelf wil en zal moeten kraken, zijn persoonlijkheidje naast zich neer moet leggen, zijn hoofd willen buigen, wil ik iets van dit goddelijke Albewustzijn, voelen en denken kwijt.
Maar’, zegt André, ‘als je met mij wilt gaan praten op dit ogenblik, dan zal ik je een mooi gewaad aandoen, een kosmisch geestelijk schoon gewaad, waardoor je ogen en je persoonlijkheid zullen stralen, moeder.
Ik zal je opnemen op mijn ‘vleugelen’ en een reis maken, opnieuw bewust, ik zal je voeren door de goddelijke stelsels en hierna zal ik je kussen.
Je moet voor jezelf ook een mooi gewaad aandoen.
Want als je mooi denkt, als je erg lief bent, moeder’, hij heeft het nu tot de moeders op de wereld, tot de liefde, ‘als je erg mooi bent vanbinnen, komt het er niet op aan hoe u vanbuiten bent.
Want het innerlijke dat u mij geeft en dat straling, uitdijing, liefde, lieflijkheid, hartelijkheid bezit, dat overstraalt het stoffelijke gewaadje, en leeft God, de Christus, de ruimten leven in uw menselijke oogjes en vanbinnen zegt het: tik tik ...
Rust en vrede is het, geluk; en nu: nu kus jij en kus ik anders.
We gaan hand in hand.
Ook al ben je aan de was, ook al ben je ernstig bezig en lig je met je mooie moederlijke knietjes op de grond om het huis te doen, ook al ga je in lompen gekleed en steken de teentjes uit je schoenen’, want wij hebben immers geen schoenen meer, ‘dan ben je nog mooi, dan ben je zo lief en zo ongelofelijk schoon voor mijn leven, wanneer je die liefde laat uitdijen tot Christus, Golgotha.
En kan Christus zeggen: “Die twee mensen daar, zijn goddelijke orchideeën.”’
En dan ineens weer – moet u horen, moet u luisteren of u dat ook kunt – ineens zegt hij tegen zichzelf zo in de keuken, want hij moet zich scheren, dat komt ook nog: ‘Dat was niet slecht.’
André: ‘Zeg, Jozef, hoe vond je dit?
Mooi hè?
Wat kan een man toch mooi voor de moeder denken en wat is een man dan mooi.
Wat is een mens groot indien hij dit door zichzelf verstoffelijken kan en dan neerzitten in een ander geestelijk paradijs waarvan wij de wetten kennen, neerzitten aan kabbelend water, bloemen om je heen, de natuur (is) schoon, een bijtje zoemt je tegemoet, want het dier steekt je niet ...
Het dier weet: deze mens doet mij niets.
En dan neerzitten en denken, néérzitten en denken, alleen denken, voelen, één zijn in de geest, hand in hand.
Tik, tik.
De bloedsomloop voelt u stromen, juist als de bloedsomloop van het water.
Een stuipje in de natuur, het bloed, het gevoelsleven dáárvan, zie je, voel je, we nemen het op.
We zijn zo ontzagwekkend gelukkig als we in harmonie blijven denken aan de goddelijke zekerheid die in ons leeft en onze ziel is, de ziel, de kern van God.’
‘En nu, moedertje van mij, moederschap, moeder, vrouw, zijn we goddelijke kinders, we zijn één met alles.’
En toen hoorde André Jozef zeggen: ‘Dat is prachtig.
Dat lust ik ook.’
En toen zei André naar zijn andere persoonlijkheid, de stadse: ‘Moet je er maar aan beginnen.
Je moet je een mooi gewaad aan doen’, zegt André, hij gaat onmiddellijk door, ‘je moet in de geestelijke zijde willen wandelen ter ere van je godheid,’ van je godheid! ‘rondwandelen in zo’n huisje op aarde en dan zal ik je mijn gevoelsleven voorlezen.’
Moet u luisteren: ‘Luister nu eens, moeder, vrouw van deze wereld, jullie willen liefde, jullie willen goddelijk geluk bezitten en jullie hebben het niet.
Jullie wíllen nog niet.
Ik kan je nu dit zeggen: als je dat zijdeachtige gewaadje om je heen legt, waarvan ik zo-even sprak’, dus hij gaat het onmiddellijk maar verstoffelijken, ‘man, vrouw, en het begint wanneer je de puberteitsjaren hebt bereikt, daarachter reeds ...
Wanneer je gaat kijken naar liefde en geluk dan moet je een zijdeachtig gewaad om de stof heen leggen en dan krijg je vanzelf de krulletjes van de ruimte in je haren te zien.
En dan lees ík je iets voor, ik vertel je iets moois.’
En dan zegt André: ‘Ik zal je optrekken tot in het Al!
Ik zal je een ruimte schenken van liefde!
Ik geef je een ruimtelijke geestelijke universele kus!
Ik lees je voor en ik praat tot je ziel en dan draag ik je.
Ik heb je eerst nu liefgekregen.
En dat kan, ik ben eerst dan één met je ziel en je geest en nu je kus, als ik de wetten die ik vannacht mocht beleven en zien, vergeestelijk en verstoffelijk.
Ik voer je door dit bewustzijn naar de universele goddelijke stilte.
Ik schenk je nu uitdijing voor je ziel, voor je geest, je persoonlijkheid en ik weet nu wat ik je te schenken heb.
Ik ben immers voor de aarde’, en nu komt er iets machtigs over zijn lippen, ‘ik ben de universele Wayti geworden, voor de Christus, voor het universum waarin wij leven, moeder.
Wayti wil zeggen: God, Alziel, Allicht, Alleven; de Alliefde, de Wayti in en onder uw hart.
Zou je daarvoor geen ruimtelijk gewaad willen dragen, moeder?
Dan eerst ben je moeder.
Ik ga dan door je bloedsomloop, ik ga door je hart, je ziel en je geest, en die kus, mijn lieverd, overstraalt je leven.
Je zult ineenkrimpen van zaligheid omdat we thans één zijn, één zijn met alles waarvoor ik naar de aarde kwam, waarvoor ik leef en je meenam, doch dan ga ik eerst met recht door tot je zielenafstemming, je goddelijke vonk.
En die maak ik nu door mijn dienen en aanvaarden, het bezielen, wakker, als je zelf wilt.
Ik pluk nu de bloesempjes uit je hart weg en ik vlecht buiten je persoonlijk dagbewustzijn om een kransje van lelietjes-van-dalen, vergeet-me-nietjes, orchideeën en deze menselijke zaligheid leg ik dan op je mooie moederlijke, liefdevolle hoofd.
Toe, probeer eens om even neer te zitten naast mij en laat mij je dan dragen, laat mij dan iets van mijn leven zeggen.
Maar ik doe het nu anders dan gisteren, ik doe het anders dan je van de aarde weet en kent, of voel je dat nog niet?’
En dan komt er weer zo’n goddelijk gedicht uit zijn ziel:
‘We zullen neerzitten tezamen en God beleven!
We zullen neerzitten en tezamen Zijn liefde beleven!
We zullen neerzitten in Gethsemane!
Neerzitten tezamen daar en mediteren!
Neerzitten zullen wij daar en tezamen God in Zijn ogen kijken!
We zullen daar neerzitten en Hem en de Messias aanvaarden!
We zullen neerzitten en aan je moeder-, aan mijn vaderschap te denken!
We zullen uiteindelijk zover komen dat we neerzitten daar, hand in hand, en zwijgen, zwijgen!
Muziek is het, muziek van Beethoven, Bach, Mozart en Wagner, de engelen uit de hoogste hemelen dragen het uit, omdat ook dat liefde is.
En ik heb vandaag ... vanmorgen, 1944, november is het, ik verga van honger, honger heb ik niet, maar mijn skeletje is bijna stervende en ik schreeuw het tot de mensheid en tot de wereld uit: Ik heb lief.
Ik heb lief.
Ik heb je anders lief, moeder, dan gisteren.
Ik heb je meer dan ooit lief, want nu eerst na deze reis ga ik je leven, je gevoel kennen.
Ik weet nu wie je bent.
Als je (maar) altijd vanuit dit zijdeachtige gevoelsleven tot me denkt en spreken wil, of er blijft niets van over.’
Dat gaat allemaal naar zijn Wienerin.
‘Val je nog niet over mijn woorden?’
Maar ze hoort het niet, het gaat allemaal vanbinnen.
Bam, rang.
Weer zo’n ding van Adolf.
Hij weet het nog niet hoe hij moet zitten, moet zwijgen, moet mediteren.
‘Mijn hemel, mijn hemel, ik was er zo machtig in’, zegt hij, ‘en Adolf Hitler stuurt zijn V2’s naar Engeland.’
André kijkt ze door het dak van zijn huis na en zegt: ‘Dat worden negentig, tweehonderd, driehonderd, vierhonderd slachtoffers.
De Duitsers schieten hun karakters weg.
Maar dat zijn ook de Fransozen, de Engelsen, de Hollanders, de Russen, de Italianen, de Grieken, de Chinezen en de Japanners.
Ze schieten allemaal hun goddelijk bewustzijn door de ruimte en mismaken hun goddelijke persoonlijkheid, wereld’, (komt) er onmiddellijk achter.
En dan ineens weer, nu die raket weer weg is, een ander mens is reeds duizendmaal uit zijn evenwicht getimmerd, de mens die goddelijk en ruimtelijk leert denken is niet te storen en dat bewijst u hier André.
Hij gaat onmiddellijk verder en dan zegt hij: ‘Laat mij een prinses van je maken.’
Weg, Adolf.
‘Laat mij dat proberen!
Laat mij je echt ruimtelijk liefhebben!
Laat mij toch je leven dragen!
Laat mij je toch dienen!
Is het leven dan zo krankzinnig dat een mens niet wil dat het andere leven dient?
Ik wil je dienen!
Ik zal je anders leren liefhebben.’
‘Maar’, zegt hij ineens, ‘waar zijn de meesters?’
Ineens herinnert hij zich nog dat hij meesters heeft, ‘weten zij op dit ogenblik hoe ik denk?
Ik moet eerlijk zijn, ze hebben mijn organisme vannacht goed beschermd, dat is waarheid, maar ik moet weg, ik moet eruit, ik moet de natuur in.’
En onmiddellijk valt er naast hem en dat is de stoffelijke moeder, dat is het kind waarmee hij te maken heeft: ‘Waar ga je heen vanmorgen?’
‘Ik moet naar een zieke, naar dat oudje van tachtig.
Ik heb immers geen andere zieken meer.’
En dan denken, het is te hopen dat ik straks op straat in staat ben om goddelijk ruimtelijk te denken, op straat.
‘Tot straks, mijn kind.’
Hij staat op straat, bevoelt de straat met zijn voeten, hij trapt op het gevoelsleven van Moeder Aarde en zij als moeder van de ruimte weet het, voelt het.
Het is echt menselijk.
Maar André is zichzelf niet vergeten, hij zegt: ‘Ik moet wel menselijk doen, maar ik moet doordenken.’
En dan komt er over zijn innerlijke lippen: ‘Voel je mij, Moeder Aarde?
Ik ben terug, ik ben er.’
Hij luistert.
‘Maar ik ben zo ontzettend anders geworden.
Ik ben uitgedijd.
Ik trapte je zo-even, moeder, maar dat is het niet, ik wilde alleen mijn bloedstroming iets schenken, moeder, meer was het niet.’
Hij gaat door.
Wat kijken de mensen vandaag naar mij.
Ik heb het gevoel, denkt hij, dat mijn ogen achterin mijn hoofd liggen en vandaar uit stromen de krachten van mijn ziel over de aarde en tot de mensen.
Ik voel me zo lichtend.
Mijn leven straalt.
Maar mijn skeletje tintelt.
Het is de levenslust, de levensblijheid en de opgewektheid van mijn persoonlijkheid, mijn welwillend gevoel dat nu dit lichaam draagt, het is mijn liefde en mijn geluk, mijn weten.
Maar dat begrijpen de mensen niet.
Moeder Aarde, wie zal dit begrijpen?
Ik zweef en ik ben zeer zeker niet verzwakt.
Ik ben zo ijl, ik ben zo zacht, ik voel me niet gekraakt, ook al hebben wij niet meer te eten.
Ik houd van je, wereld, mensheid, Moeder Aarde.
Een vrouw houdt hem staande.
Wat wil dat leven van mij?
‘Goedemorgen, meneer.’
‘Ook goedemorgen’, zegt André, ‘dame.’
Moet u horen hoe hij dit leven zo vanuit het goddelijke Al opvangt.
‘Hebt u die vreselijke dingen vannacht gehoord, meneer?
Je zou die mensen.’
Nu komt het maatschappelijke denken in de Kosmologie.
‘Wat voor duivelen zijn het toch.
Is dit niet afschuwelijk, meneer?
Is hier nu niets aan te doen?
Kan God dat goedvinden?
Kan God dat begrijpen, kan Hij niet ingrijpen?’
Hoeveel miljoenen mensen zeiden niet, de dominees komen zo meteen ook, hoeveel miljoenen mensen vroegen niet: ‘God, waarom grijpt Gij niet in?
Moeten wij allen kapot?’
‘Ach, ik weet het wel, het is oorzaak en gevolg.
Het is omdat de mensen niet willen luisteren, maar nu is het toch net zat.
De mensen weten geen raad meer.
Je ziet ze verhongeren, een dergelijk iets hebben wij nog niet beleefd.
Het mensdom gaat achteruit, is het niet zo?’
En nu André: ‘Het is zo, dame.’
‘Zou God dan niet iets kunnen doen?
Wat denkt u?’
‘Ik geloof het niet, dame.’
‘Duurt deze ellende dan nog lang?’
‘Nog even geduld, dame.’
‘Maar hoelang duurt het?’
‘Bekijk de wereld, dame, en u weet het.
U kunt het aan de mensen zien, dame.
Ziet u?
Ziet u dan niet dat wij er bijna zijn?
Als je al de mensen in elkaar ziet zakken, dame, allemaal, dan zijn wij er bijna, maar zover zijn we nog niet.’
‘Wat zegt u?
U spot!’
‘Nee, dame, ziet u niet hoe goed wij ervoor staan, dame?
Zeker,’ nu is André als een kind, ‘zeker, Adolf beleeft zijn ondergang, maar is het reeds zover?
Nu eerst op dat ogenblik komt zijn einde.
Maar Adolf is nog krachtig, dame.
Hij is nog niet kapot.
En hij ziet zijn eigen grond wegvloeien, dame, want dat is de goddelijke rechtvaardigheid, dame.
Adolf Hitler vecht door totdat hij geen grond heeft onder zijn voeten en die voorspelling, dame, gaf ik reeds voor twee jaar terug.
Adolf leeft nog, dame.
De occultisten, de spiritisten, dame, die hebben door hun meesters gekregen dat Adolf werd vermoord en ik zei: ‘Nee, dame, Adolf is niet te vermoorden’, en waarom niet, dame?’
‘U bent gek’, zegt ze, ‘u bent een idioot!’
‘Nee, dame, heus niet, als u nog even luistert, zult u heus horen dat ik niet gek ben’, sarcastisch, beleefd als een kind, geeft hij (het) dit kind.
‘U hebt deze oorlog, hoorde ik, reeds in 1935 voorspeld.’
André zegt: ‘Ja, dame.’
‘U hebt gezegd, vertelt men mij, dat wij in de laatste maanden geen hout meer zullen hebben om onze doden te begraven en dat zich geen man meer op straat kan begeven.
Is dat juist?’
‘Ja, dame, want u ziet het.
We zijn nu zover, dame.’
‘Maar hoe houden wij dat dan uit?
Leven wij al in die tijd, meneer?
Of moeten wij nog aan de laatste maanden beginnen?
Iedere seconde worden wij getiranniseerd, gemarteld en geslagen, onze mannen worden doodgeschoten, bespuwd en niemand roept die Duitsers een halt toe.
Is dit nóg niet voldoende?’
Hij voelt dit leven.
Dit leven leest geestelijke boeken voor de gezelligheid, die staan daar in de kast, ziet André, voor uitstalling, dat behoort tot haar karakter, ze versieren haar omgeving; een zwak karakter is het, met een persoonlijkheidje van niets.
Ze wacht op antwoord en doet alsof ze in hem gelooft, doch dat is maar schijn, voelt André.
‘Waar denkt u nu aan, meneer?’
‘Geen honger is het, dame.’
‘Ik zag u veranderen, meneer.
Als ik het mag zeggen, u ziet eruit als een geest, ook honger?’
André: ‘Ik zei al, dame, het is de honger niet, ik ben en ik was zo-even ergens anders.’
‘Komt u er dan nog mee uit, met dit eten?’
‘Jakkes, dame, ik weet niet wat dat is, eten.’
‘Koopt u zwart?’
‘Nee, dame, ik doe het door de ‘witten’.’
‘U laat me lachen.
U bent toch uitgeput.’
‘Ja, dame, ik ben uitgeput lichamelijk, maar ik voel me volkomen vrij van eten en drinken.
Ik eet thans oude boeken, dame.
Ik leef van papier.
Ik leef doordat ik leven moet, dame.
Ik eet thans geestelijke biefstukjes, dame, en de ruimte braadt ze voor mij.’
En nu beseft hij dat hij te ver van huis wegging en haar enigszins voor de mal hield en geeft haar meteen terug: ‘Ja, dame’, een andere persoonlijkheid staat er voor dat leven, ‘wat voor een ellende is het toch.
We zijn los, we hebben geen geld meer om iets te kopen, máár we leven nu in de laatste maanden.’
En toch komt Gene Zijde, de macrokosmos er weer in terug.
‘Weet u dat zeker?’
‘Ja, dame, nog maar enkele maanden, doch deze zijn raak.
U moet maar moed houden, dame, en geestelijk deze tijden trachten te overwinnen.
U weet het immers: een dood is er niet.
Waarom zoudt ge u zorgen maken, verlies toch uw krachtige persoonlijkheid niet, dame.’
‘Dat is allemaal heel mooi, meneer, maar wij zitten ermee.
U wilt dit toch niet goedpraten.
Ik kan niet meer in een God van liefde geloven, het is voor mij een groot en diep raadsel.’
André denkt: dacht ik het niet, ze leest mijn boeken als romannetjes.
Ja, wat moet ik die arme ziel geven?
Hij kijkt haar in de ogen en zegt: ‘God zal zich daar niets van aantrekken, dame, als u niet meer in Hem geloven wilt, als u Hem niet meer kunt aanvaarden.’
Het gelaat van die persoonlijkheid, ziet André, vertrekt, innerlijke wrok komt er tevoorschijn, mismaking en eigenlijk vervloeking.
Het is het gekraai van de haan die voor Petrus zijn liedje zong, weet hij, meer is er niet te zien.
Deze theosofe weet het niet meer en kan het ook niet weten.
Wat heeft Annie Besant haar kunnen schenken?
Hoe heeft zij Krishnamurti beleefd?
Is dit haar levenswijsheid geworden?
Waar is nu het handelen en het hoofd buigen?
Waarom nog angst voor de dood als je geestelijke wijsheid hebt gehoord en opgenomen?
Romannetjes zijn het, echte pronkstukken voor je kast, iets anders is het niet.
Geestelijke boeken lezen en jezelf niet willen verliezen, dat is onbeholpen werk, je komt nu niet verder.
Geestelijke boeken lezen dat wil zeggen: verlies jezelf en buig je hoofd.
Ja en amen zeggen en toch ...
Foei!
Waarom is dit alles gekomen, kunt u zeggen, dame.
Neerzitten en luisteren en het ene oortje in en het andere weer uit, daarvan leert u niets, dame.
Dat komt allemaal van binnenuit zijn persoonlijkheid nu die vrouw denkende is.
Je leert denken, of je leert het nooit indien je de God van liefde telkens weer overboord gooit.
En dan moet hij beantwoorden en zegt: ‘We hebben schuld, dame.
Zelfs het pasgeboren kind heeft schuld aan deze ellende.
De mensheid wordt geslagen?
Iedere ziel beleeft haar eigen wetten.
Ja, omdat ze thans kleur moet bekennen.
En God ziet toe en handelt nu?
Weet u dat niet, dame?
Heeft de theosofie u dat niet geleerd?
Weet u niet wat liefde is?
De volkeren der aarde hebben niets anders gekund en gedaan, dame, dan het leven van God bedriegen en beliegen, op de brandstapels te smijten.
En daarom is er nu een oorlog.
Heeft God dat in handen?
En heeft God, die een vader van liefde is, daarmee te maken?’
Toen zegt ze: ‘U bent hatelijk, dat is toch geen praten meer.’
‘Wilt u buiten Golgotha om, dame’, zegt André, ‘de sferen van licht betreden?
Weet u dat nog niet?’
‘Wat zegt u?’
‘Ik zei, dame’, moet u horen, André, ‘dat de mensen nu geen schoenen meer hebben om aan te trekken.’
‘Hè, wat zei u?’
Zij kan dát wel begrijpen en ze zegt: ‘Dat is waar, meneer.
Alles gaat kapot en je krijgt niets nieuws, niets.’
‘Zo is het, dame’, zegt André.
‘Wij hebben geen hoeden meer op ons hoofd en je moet toch íéts hebben.’
Moet u horen wat er nu weer komt, dan begrijpt u dat ‘Maskers en Mensen’ bezig is, de machtige beeldspraak van André ook, maar het komt uit de ruimte.
‘Zo is het, dame, wij hebben geen hoeden meer op ons hoofd en je moet toch iets hebben om je voor die V2’s te beschermen?
Waarom niet, dame?’
‘U spot.’
‘Nee, dame.
Maar begrijpt u dan niet dat gij uzelf niet voor uw karmische wetten kunt beschermen?
Wat is nu zo’n hoedje?
Ja, wat is een biefstukje?
En wat is veel eten, veel melk en drinken?
Het helpt u immers niets, dame.
Als u de kou moet krijgen, dame, en u hebt uw hoedje niet op, krijgt u het toch.’
‘Ja, als u het zo bekijkt’, zegt zij, ‘er sterven anders mensen genoeg.’
‘Dat is niet waar, dame’, en ineens vliegt hij op en hij wil wat zeggen, schreeuwt hard dat de buren daar, de mensen op straat stilstaan.
‘Dat is niet waar, dame’, zegt hij dan nogmaals, kijkt zó.
De mensen denken natuurlijk dat ik gek ben.
‘Er is nog niet één mens gestorven, dame.’
De oogjes flitsen, ziet André.
Vuur spat eronder nu en ze zijn giftig.
En hij zegt tot de ruimte en God en Christus: ‘Dacht ik het niet, geestelijke boeken worden als romannetjes gelezen!
Dacht ik het niet, ruimte, deze ziel bezit niets!
Dacht ik het niet, dat gelees van al deze mensen heeft geen cent te betekenen, ze doen er niets voor!
Dacht ik het niet, deze ziel doet alsof, maar gaat nergens op in!
Dacht ik het niet, Christus, deze persoonlijkheid is als Petrus was, ze verloochent God en Uw leven!
Dacht ik het niet, die wil haar haan niet beluisteren!
En zo zijn er miljoenen mensen op aarde, in deze wereld.’
De oogjes flitsen van de dame van haat en ellende, maar zij is het zelf en nu komt er nog: ‘Hebt u nog nieuwe boeken geschreven?’
‘Er liggen er tien gereed, dame’, zegt André.
‘Mag ik er één lezen?’
‘Nee, dame, want dan gaat u dood.’
‘Wat zegt u?’
‘Dan stoppen ze u en mij achter de tralies, dame.’
‘O, dan begrijp ik het.’
Zij weet het.
‘Nee, dame, u begrijpt het tóch niet’, zegt André.
‘Nee, dame’, vanbinnen, ‘nee, dame, daarvan weet jij niets, dame.
Nee, dame, want dit is bovennatuurlijk voedsel, gij niet, dame, gij snapt dat voedsel niet, want gij legt het telkens weer naast u neer en trapt het in elkaar.
Nee, dame, daar staat uw leven niet voor open.
En indien u die boeken zoudt lezen, dame, staat uw leven op het spel.
De boeken liggen ergens onder de grond, dame, maar er is er één bij die het leven beschrijft van Adolf Hitler en zijn eigen soort, dame.’
‘Dat wil zeggen dat wij nog even moeten wachten?’
‘Ja, dame.
Maar als uw ster schittert, zult gij tevens de boeken in handen hebben’, zegt André ineens, ‘doch zijn ze dan nog wel in staat om u die rust te schenken?’
‘Mijn ster?
Dat moet toch mogelijk zijn’, zegt de dame.
‘Alles kan, dame, alles.
Indien wij er zelf bij zijn en eraan willen beginnen.’
En nu weer de stoffelijke mens, de armoedige ziel, om een gesprek, goddelijk gesprek vast te houden, zegt ze: ‘Hebt u dan niet van tevoren ingeslagen?’
‘Nee, dame, voor geen cent.’
André denkt.
Maar Jeus is er nu niet, anders had hij gedacht: de ‘droedels’.
‘Nee, dame, omdat wij dat niet wilden doen!
Nee, dame, omdat wij ons aan de Liefde-God overgeven en Hij zal wel zorgen dat er vandaag of morgen weer iets voor de deur wordt gezet.
Wij krijgen brandhout, dame, van de bomen op straat.’
‘Wilt u het dan van een spinnenweb hebben?’, zegt deze dame.
‘Ja, dame, ook dat is mogelijk.
Wist u, dame, dat een spinnenweb ruimtelijke diepte bezit?
En dat zo’n zelfde nietige kleine spin ons kan helpen?’
‘U maakt onzin.’
‘Ik niet, dame.
Maar de maatschappij maakt onzin, u.
Nee, wij hebben geen voorraadschuur aangelegd, dame, ik ben gewaarschuwd, anders werken de wetten van God niet voor ons leven en karakters.
Hij moet immers Zijn eigen organisme verzorgen.
Als Hij mij niet ...
Moet u horen dame, u begrijpt mij niet, ik zal het u dan nog een keer zeggen: ik niet, dame, maar de maatschappij doet het, de maatschappij.
God zelf, God leeft in mij.
Nee, ik heb voor mijzelf en voor de mijnen geen voorraadschuur aangelegd, want God zei: “Dat hoef jij niet te doen, Ik zorg nu voor mijzelf” en dat had gij ook kunnen doen, dame.
De God in mij sprak, dame.
Want indien God niet in mij had gesproken ... want God slaat toch niet zwart in.
Zou God melk willen drinken van het kind, nu?
Het kind de melk ontnemen en God zelf in mij die melk drinken, ik, dame?’
‘Ja, maar ik doe het.’
‘Ja, dame, daarom denkt u zoals u nu denkt, voelt zoals u nu voelt.
Want God moet toch immers voor mijn organisme zorgen en als ik in elkaar moet zakken, dame, ik moet sterven, is dit immers voor mij de geestelijke evolutie.
Of ziet u nog altijd de dood?
Als Hij mij niet te eten geeft, dame, dan rammelt Hij zelf van honger.
Dan heeft Hij zelf ook niks te eten en te leven, dame, en dan gaat God in mij kapot, dame.
Maar Hij kan niet kapotgaan, dame.
Doordat Hij nu niet te eten heeft?
Nee, dame.
En daarom heb ik zoveel.
Ik heb zat, dame, ik kan het niet eens op, dame.
Ik weet geen raad met al die hartelijkheden, dame.’
Toen zegt de dame: ‘Ik stik erin.’
Toen zegt André: ‘Ik stik er ook in, dame, van al het eten, maar niet in het uwe.
Ik barst bijna van eten en drinken, dame.’
Moet u horen wat er nu komt.
‘Ik heb schuren vol, dame, maar wie ziet het?’
‘O, dat hebt u zeker onder de grond verstopt.’
‘Nee, dame’, zegt André, ‘dat is niet waar.
Maar ik heb genoeg.
Ja, dame.
Moet u horen, dame: ik heb voedsel, eten en drinken voor uw ziel en voor mijn geest, ja, dame, voor mijn vader- en voor mijn moederschap.
Ik heb eten en drinken voor de levenswetten van uw eigen bestaan, dame, voor uw vaderschap, uw moederschap, uw kind-zijn, uw zusje-zijn, uw broertje-(zijn) van Hem, want dat bent u.
Daarvoor heb ik eten en drinken.’
‘En dat zijn biefstukjes’, zegt zij.
‘Ja’, zegt André, ‘geestelijke.
Mijn geest eet nu.
Lichamelijk, dat lichaam van mij, en lichamelijk heeft dit niets meer te betekenen, dame.’
‘U bent ver weg, mijn vriend’, zegt ze, ‘want dat is pertinent de honger die u zo doet praten.’
‘Ik ben dichtbij, dame, en ik ben ver weg en als ik u die wetten zou willen verklaren, dame, dan is het dichtbij zijn het veraf vertoeven in Hem, het dichtbij zijn wordt nu het veraf vertoeven in Zijn ziel, Zijn geest, Zijn liefde, Zijn vader-, Zijn moederschap en dan staat het geestelijke ‘dinnertje’ voor mij en voor uw leven en de mensheid gereed.
Als je een kind van Hem bent, dame, Hij laat u niet versukkelen, dame.’
‘Maar mij wel’, zegt ze.
‘Dat is dan uw eigen schuld, dame.
Dan slaapt uw godheid nog, dame.’
Toen komt er iets leuks, want ze wordt woedend, ze voelt dat André sarcastisch blijft.
Ze zegt: ‘Stik voor mijn part, u praat als een dolle hond.’
‘Dacht ik het niet, dame’, zegt André, ‘dacht ik het niet, ziel, dacht ik het niet, onbewust kind, schelden en schreeuwen nu, dat kunnen jullie wel.
Maar wanneer ik je dit mag zeggen, dame: Ik ben de God van al het leven, ik ben ziel en geest, wat zoudt ge dan zeggen?’ en hij kijkt ze zo in de ogen.
Toen zegt ze: ‘Stikken kun je.’
‘Ja, dame’, zegt André, ‘ik barst al, maar niet door uw gevoelsleven.
Ik stik, dame, en ik barst bijna van bezieling.
Ik stik niet en ik barst ook niet door uw moederschap, want u bent een kerel!’
‘Wat ben ik?’
‘Een kerel bent u, dame, want een moeder spreekt zo niet.’
Toen zegt ze: ‘Vuile gek!’
‘Dat dacht ik wel, dame, want zo gaat het altijd.
Maar je zegt het tegen Christus!’
‘Idioot!
Ziet u wel, u bent een gek!’
‘Dank u, dame.
Maar nu kan ik niet zorgen voor uw eten en drinken, dame.
Want ik ben de Messias, ik ben de Christus, ik ben God.
Want heeft Hij niet gezegd: “Wie mij aanvaarden wil, die moet zichzelf verliezen”?
En, dame, ik eet niet meer, ik wil Hem dienen.
Ik wil het zijn.
Maar gij hebt mij nu alweer uit uw leven getimmerd en dat had u niet moeten doen, dame.
Ik was waarlijk bezig om voor uw leven te zorgen.
Ik heb zojuist wat biefstukjes vanuit de ruimte voor uw leven besteld, maar nu niet van een koe, dame, of van een varken en ook niet van de ratten, maar een geestelijk biefstukje van Zijn ziel, Zijn leven, van Zijn organisme, van de moeder, u krijgt de moedermelk van de Almoeder zo tot uw leven gestuurd.
Maar u zegt: “Vuile gek.
Dolle hond”, zegt u.
Ik bestel voor uw leven vierduizend bevertjes, want u beeft immers, en elk bevertje in u is een stukje leven van uw geest, van uw ziel, uw bewustzijn.
Maar mijn varkens die lust u niet, dame.
U bent nog te onbewust, niet alleen voor uw organisme, ook voor de geest van de ruimte.’
En nu moet u horen, nu krijgt ze toch waarlijk een pak slaag wanneer André zegt: ‘Uw rattenbewustzijn, dame, lust niemand, en gij slingert de God van al het leven Zijn levenswetten in Zijn aangezicht.
Dame, hier in Den Haag eet gij dan maar uw eigen luizen en uw vlooien op.
Is het nu goed?’
En toen wil André zeggen: ‘Goedemorgen.’
Toen zegt ze: ‘Vuile gek?’
‘Dat zei met u iemand anders’, staat André twee meter van haar af en één vinger in de hoogte, ‘doch toen stond het Levenslicht van deze ruimte voor Pilatus, dame ...
Pas op, dame, dat zei met u iemand anders’, hij herhaalt het nogmaals en stiller wordt zijn gevoel, zijn denken, ‘doch toen stond het Levenslicht van deze wereld voor Pilatus.
Want men zei tegen de Christus “vuile gek, psychopathische rabbi”.
Wist u dat niet, dame?
Hoort u die student niet roepen, dame?
Er komt iets vanuit de ruimte tot mijn leven.’
‘Welke student’, zegt ze, ‘bedoelt u?’
‘De student van mijn leven, dame.’
‘Nee, ik hoor niets’, zegt ze.
‘Maar uw honger is nu verdwenen, dame.
U had zojuist erge honger, waar of niet?
Eerlijk is eerlijk, en dat heb ik gedaan, dame, want ik wilde u bewijzen dat ik nog steeds liefde ben.
Ik voedde u geestelijk, geloof het toch.
Miljoenen mensen, dame, zou ik nu geestelijk kunnen voeden voor hun lichaam en ze zouden zeer zeker niet bezwijken.
Zo diep is het waarachtige denken en voelen van en voor de mens, voor zijn godheid en de Christus in hem.
Ik ken uw God, dame.’
En toen zegt ze ineens: ‘En nu heb ik er zat van.’
‘Zo is het, dame.
Ik ook.
Maar ik moet nog duizenden mensen voeden.’
‘Vandaag nog?’ zegt ze.
‘Ja, dame, vandaag nog.’
‘O, dan begrijp ik het.
U zit natuurlijk in de gaarkeuken.
U werkt voor de stad.’
‘Ja’, zegt André, ‘ik zit in de gaarkeuken, ik ben de man, dame, die ’s morgens opschept.’
‘En daarom hebt u zoveel te eten, meneer.’
‘Ja’, zegt André, ‘zo is het, dame, mijn gaarkeuken is onuitputtelijk.’
‘Kan ik een ietsje meer krijgen als ik bij u kom?
Waar bent u?
In welke straat schept u op?’
‘Hier om de hoek, dame.
U komt zostraks maar en dan vraagt u maar naar God, ik ben er.
Vraagt u maar naar God, dame, ik ben er dan.’
‘Idioot, ik groet u’, zegt ze.
‘Dat is jammer, dame.
Dat moet u niet zeggen.
U zult zien dat u eten krijgt.
Ik ben er op tijd, dame.
Ik ben nog nooit te laat geweest, dame.
Als ge uw eigen ogen en de andere soorten ontmoet, zeg dan dat ge uw God hebt ontmoet vanmorgen, dame, en doe dan aan al die mensen de groeten van mij en zeg dan: “ik ben nog altijd liefde.”’
En dan komt er weer zoiets, dat is de maatschappij die daar spreekt: ‘Stik voor mijn part.’
Want dat kind is dol, voelt André.
‘Dat is Duits, dame’, zegt André, ‘en versta ik niet.
Ik ben nog geen mof, en die taal ligt mij niet, ziet u, dame.
Maar ik hou van die andere Duitsers.’
‘Dame’, zegt hij nog, ‘word de slaaf van uw stelsels en ge lijdt geestelijk armoede en gebrek.
Word de slaaf van de maatschappij, dame, en gij dient de duivels en de satans.
Word de slaaf van uw leven, dame, en u praat over: stik, verrek en barst en idioot terwijl de goddelijke liefde voor u staat, en opnieuw slaat gij de Messias aan het kruis.
Heb ik één verkeerd woord gezegd, dame?
Word maar de slaaf voor de haat, de afbraak en de ellende en je weet nu ineens wie je bent, dame.
Scheldt en schreeuwt u maar gerust, maar de mensen kennen je onmiddellijk.
Dag, dame.’
André kijkt nog even om, en zegt ...
Zie ze lopen, denkt hij, dat is geen dame, maar dat is de haat zelf.
Het is de afbraak die je hier dagelijks ziet.
Daarin spreekt de verdierlijkte wereld, dat is het bewustzijn, Moeder Aarde, van de mensheid.
Dit kind spreekt zoals de wereld, de maatschappij, de mensheid is.
Wat ben ik blij en dankbaar dat dit allemaal is gebeurd.
‘En, meester Zelanus, blijft dit bestaan?’
En u ziet het, mijn kinderen, woord voor woord hebben de meesters dit opgevangen en vastgehouden.
Want eerlijk is eerlijk, we hielden de dame even vast.
Ze kon niet wegkomen, want we wilden de mens zelf laten spreken zoals hij denkt, en daartegenover staat nu voor uw leven en persoonlijkheid het goddelijke denken.
Misschien komt u er zelf ook nog in voor.
Als u soms in die tijd met André-Dectar op straat en in zijn huis hebt gesproken, staat u erin want uw woord is wet.
Waarheid of leugens – en ge zult ons straks dankbaar zijn – maar uw woord ligt vast, wereld, mensheid.
Uw woord wordt niet vergeten.
En uw belaster en uw geroddel en uw geklets evenmin.
Alles blijft.
André stuurt haar nog achterna: Zij is geen moeder, een liefdevolle moeder denkt zo niet en spreekt zo niet.
Ze weet er geen raad mee met zichzelf.
Dag, kind?
Toch had ik Moeder Water kunnen vertellen dat je honger hebt en dan had je, indien vandaag het nog moest, van de wateren je visje gekregen op tafel.
Maar je zegt: ‘Stik, vuil gedoe, en idioot’, en slaat nu God en Zijn liefde midden in Zijn aangezicht.
Je had ook fruitjes gekregen, ook al zijn die er niet meer, dame, alles, alles, alles, en nu komt er uit de ruimte, nietwaar, omdat ik uw God ben.
‘In de mens leeft God, de mens is God, en maak van uzelf nu geen moordenaar, geen haat’, zegt André, ‘geen leugen en bedrog, maak van uzelf geen V2’s, geen vernietigend bewustzijn, want dan kan toch de God in u uzelf niet beschermen.’
Ik moet hier straks op doorgaan, mijn zusters en broeders.
Vindt u dit niet machtig en noodzakelijk?
Dit is het nabeleven van André voordat wij de reis weer gaan maken naar de maan.
Dat zijn deze winter de lezingen en dat is het doel van de meesters.
Dit alles krijgt u door zijn denken, door zijn voelen.
Ik zal aantekenen waar we zijn gebleven en ik zal het u voorlezen, want daardoor leert u.
De mens daar, die dit zei, dat bent u, indien u nog, ook al wordt u geslagen, even maar vanbinnen kwaad, boos wordt, want dat heet stik en barst en de ‘droedels’; dat ís de haat.
‘Want u vermoordt miljoenen malen de mens innerlijk, van binnen’, zegt Frederik.
En wees maar blij dat het vanbuiten niet meer gebeurt, want dan hebt u een revolver en knalt u zelfs de Christus in u tegen de vloer.
Is dit waarheid?
Is mijn broeder Bert weer aanwezig?
Wat is dat?
Een beetje belken?
Nee, niet over uzelf belken.
Belk maar over uzelf, belk allemaal over uzelf, sla er eens flink op, sla uzelf eens kapot.
Durf uw verkeerde karaktertrekjes nu eens te worgen.
Doe iets goeds met uw godheid.
Goden en Godinnen, één verkeerde gedachte en u bent als zij is.
Want het is waar, dat is waarheid.
De katholiek vermoordt de protestant, het protestantisme vernietigt het joodse ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
Indien u mij niet aanvaardt en niet gelooft: eruit, u bent eeuwigdurend verdoemd, dat is theosofie, dat is boeddhisme, dat is katholicisme en protestantisme, maar dat is geen God die tot de mensheid en de maatschappij spreekt, die liefde is en rechtvaardigheid vertegenwoordigt, dat is allemaal des duivels.
Gaf ik u iets vanmorgen?
Mijn zusters en broeders, de goddelijke tik is er.
Tot over veertien dagen.
Ik dank u voor uw belangstelling.
Als u alles geeft, brengen wij u tot diep ontroeren, tot het éénzijn met uw ruimte.
We maken waarlijk van u Goden en Godinnen in een menselijke toestand.
Vlieg nooit te hoog.
Eén iets zou ik u willen vragen: kust u vanmorgen waarlijk niet even anders? (Meester Zelanus geeft een kus.)
Tot kijk.