De mens en zijn goddelijke eenheid voor de Kosmologie

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
U krijgt vanmorgen ‘De mens en zijn goddelijke eenheid voor de Kosmologie’.
Maar de boeken ‘Een Blik in het Hiernamaals’, ‘De Kringloop der Ziel’, ‘Tussen Leven en Dood’ en hierna ‘Het Ontstaan van het Heelal’ brachten u reeds tot het geestelijke éénzijn voor de mens.
Zij voerden u door de hellen naar de hemelen.
Ik gaf er lezingen voor, liet u de wetten beleven en hierna keerden wij terug om stoffelijke, menselijke vergelijkingen te maken ten opzichte van uzelf, uw vader-, moederschap, evolutie, reïncarnatie.
Wanneer u dat goed hebt begrepen en vooral de reizen, de lezingen die hiervóór zijn gegeven – toen wij in het Al waren, vanuit de Almoeder, de Alvader, u weet het nu, het Allicht, het Alleven, God en hierna Christus zien – dan betreden wij onmiddellijk het huidige stadium voor de mens, voor zijn godheid en zijn eenheid.
Maar om die eenheid te beleven, die eenheid op te bouwen, dat blijkt nu niet zo eenvoudig, want daarvoor moet ge alles kunnen inzetten.
De mens nu, die achter de kist komt, is, indien er geloof in hem leeft, heel gewillig.
Wij kunnen die mens bereiken met en door een ontzaglijke moeilijkheid, want de fundamenten die zijn gelegd, waren verkeerd.
Meermalen gaf ik u beelden.
De mens die nu schrikt, de mens die niet vrij wil zijn voor zichzelf, de mens die geen eenheid met geest, leven, licht, reïncarnatie, wedergeboorte wil beleven, die mens is nu niet te bereiken.
Ik gaf u beelden, opgebouwd door de realiteit, die miljoenen mensen hebben moeten leggen, die van Kosmologie en Albron en Almoeder niets begrepen, niets wisten, maar nu door stoffelijk denken en voelen, door een godsdienst volkomen uit het goddelijke gareel werden gestuurd, uit de natuurwet werden gehaald.
En nu kan de vader, kan de moeder beginnen om dat kind alles weer af te nemen, omdat dit geen bezit is, geen eenheid kan zijn, geen geestelijk houvast betekent voor al die wetten, die Albron, die Almoeder waarover wij hebben gesproken.
Ik heb u, de mens die dit alles heeft beleefd in al de jaren, ik heb u enigszins opgebouwd.
Ik heb fundamenten voor u gelegd.
Ik heb u een tempel geschonken en dat is mogelijk omdat wij de wetten hebben leren kennen.
En nu gaat het erom: hoe kunnen wij ons dat als mens eigen maken?
Wanneer ik op dit ogenblik voor de mens die dit nog niet heeft beleefd, zou gaan lezen, hoe André met een ster praat – dit is dus kosmische eenheid – en een ster, een planeet vertelt van het eigen leven, vaderschap, moederschap ...
Bezit een planeet moederbewustzijn?
Kan een nevel gaan spreken?
Heeft dat licht voor de ruimte betekenis?
Wanneer ik dat nú zou gaan doen en u bent niet voorbereid, dan lacht u mij innerlijk uit; u hebt geen fundamenten.
U bent verplicht om u af te stemmen op de boeken die door de meesters, door meester Alcar aan de aarde, aan de mensheid zijn geschonken.
U kunt ook andere werken lezen en juist daardoor krijgt u nu uw vergelijkingen.
Leg nu uw theosofie, de leer voor de rozenkruisers, ga verder naar het Oosten, leg de yogi naast de boeken van de meesters, van meester Alcar, van meester Cesarino, van Christus.
Indien u nu niet kunt aanvaarden dat de Christus op de maan is geboren en Hij vandaar uit als eerste mens, als eerste embryo aan Zijn leven begon en dat met hem miljoenen cellen tot verdichting kwamen, indien u nu het woord van de Bijbel houdt als het goddelijke woord, komt u nooit en te nimmer tot goddelijke universele eenheid.
En die eenheid die vinden wij terug, die zien wij direct in de mens tot openbaring komen.
Dan kunnen wij over kosmologie spreken, maar die kosmologie voer ik terug tot uzelf en die leeft zelfs in hond, kat, een vogel.
Al het leven van Moeder Natuur, ook voor de ruimte, bezit deze goddelijke kosmische eenheid.
Deze fundamenten nu, mijn zusters en broeders, heeft de mens te aanvaarden en te leggen, wilt ge aan uw eigen tempel, uw bezit, uw ontwaken, uw persoonlijkheid beginnen.
Waarom en waarvoor leeft ge nu op aarde?
Hoevele malen heb ik er niet over gesproken?
Welke beelden gaf ik u niet?
Dat we door de ruimte gingen, door de prehistorische tijdperken, Egypte, het Oosten, het Westen.
Ik verbond Moeder Aarde met de ruimte.
Maar wanneer gij u niet ruimtelijk kunt voelen, komt u nooit tot die universele eenheid.
Eén te zijn nu met de kosmos, één te zijn nu met miljoenen problemen voor u – niet voor de mens die zijn geestelijk bewustzijn heeft bereikt – is en blijft nu de gelukzaligheid, de universele rechtvaardigheid.
Het is de harmonie, het is de stilte, het is de liefde, het is de kunst, het is uitdijing voor alles, voor elke karaktertrek, die nu afstemming krijgt door het voelen en denken die de persoonlijkheid aan het ding schenkt, de kleur, de gestalte, de verruiming.
Wanneer u even terugdenkt na al die lezingen, de wetten die we hebben aangeraakt, dan moet het toch eenvoudig zijn dat u eigenlijk niets meer nodig hebt, want u weet: u hebt uw eerste fundamenten voor die eenheid met God reeds gelegd.
Toen Jeus als kind – waardoor we nu spreken – niets van dit alles wist, maar naast zich een licht zag en een blij gezicht dat hem toelachte en Crisje daar neerzat en moest aanvaarden: dat kind ziet iets, zag Jeus waarlijk in de realiteit van een goddelijke eenheid.
Wanneer dat licht er niet was gekomen, er niet was geweest, die gestalte zich niet had gemanifesteerd – geloof het, dit is de eenvoud, dit is de wet – dan had u nooit en te nimmer deze woorden nu gehoord, u had nimmer die boeken kunnen lezen, want ze waren er dan niet.
Indien u nu die eerste fundamenten niet kunt aanvaarden voor uw geestelijk-zijn, uw leven achter de kist, dat er een astraal verdergaan is, komt u onherroepelijk nooit verder.
Maar daarnaast staan we onmiddellijk voor de reïncarnatie.
Wij staan onmiddellijk voor: er is geen dood, de mens komt terug, de mens kan spreken, de mens kan zich met het leven op aarde verbinden, want in de stof leeft de geestelijke persoonlijkheid.
En is nu voor u allen, voor elk kind van de ruimte, ook al is dat kind een planeet, een zon, een ster, is dat het eerste geestelijke goddelijke fundament dat gij kunt leggen voor uw verdergaan, uw evolutie, uw goddelijke ik.
En wie dat nu niet kan en wie maar blijft: ‘ja maar’ en ‘maar’ en ‘is dat wel zo’, die komt ook onherroepelijk niet verder en kan die eerste geestelijke stap niet maken.
Ik gaf u beelden.
Ik gaf u realiteit.
Er leven professoren, er leven genieën op aarde.
De godgeleerde is – geloof het gerust – achter de kist een onbewuste indien dat leven geen liefde bezit.
Indien de mens, de doodeenvoudige mens door zijn natuurlijk, maatschappelijk leven, zijn taak, regelrecht doorgaat en zich met niets bemoeit, geen verlangen heeft naar de Bijbel, naar godsdienst, nooit bidt, maar werkt en zijn persoonlijkheid in die wet, dat werk, die taak legt, krijgt dat leven verruiming in gevoel.
Want miljoenen mensen kwamen in het leven aan Gene Zijde aan en hadden nooit de Bijbel gezien, de Bijbel zou nog geschreven moeten worden.
De Christus was er niet eens, Hij was niet op aarde.
Die mensen kenden geen God, die kenden alleen zon en nacht.
En nu begint u te denken.
Als die mensen waarlijk fundamenten hebben kunnen leggen voor het leven achter de kist, voor het eeuwigdurende voortgaan, wat wilt ú dan nog zeggen in deze tijd, voor deze eeuw, nu u de Bijbel hebt, nu u boeken hebt?
U hebt uw kunst, u hebt reeds uw wetenschappen.
Maar daarnaast ligt tevens uw denken en voelen ten opzichte van die wetten, het gegevene – waarvandaan ook dit kwam – datgene (wat) op aarde is en waardoor ge nu de vergelijkingen kunt maken voor uzelf.
Ik ben God, ik ben van Hem, ik kan een eenheid beleven, ik kan Hem horen, ik kan Hem zien, maar wanneer?
Nu is het de moeilijkheid om uzelf los te maken, om uzelf af te stemmen op het denken.
Ik heb verleden gezegd in Amsterdam tot mijn kinderen: ‘U kunt nog niet denken.’
En dat kunt ú ook nog niet.
U weet wel dat u reeds een lijn hebt getrokken.
U hebt reeds een kort, verstoffelijkt fundament gelegd voor verschillende mogelijkheden.
Voor problemen?
Neen, dat zijn geen problemen meer.
En nu leert u het denken voor uw leven achter de kist.
Wanneer u spreekt op dit ogenblik – en nu kunt u zien hoe noodzakelijk het was dat de meesters met deze boeken begonnen –: ‘Er is geen dood, als ik doodga, stap ik eruit, maar hoe dat gebeurt en wat er met mij zal geschieden, dat weet ik niet, maar als ik doodga – dat neem ik onherroepelijk aan, dat voel ik – dan leef ik verder’, dát is wéér een fundament.
Nu kunt u naar ‘Geestelijke Gaven’ kijken, u kunt de boeken ‘Een Blik in het Hiernamaals’, de drie delen, lezen, dan krijgt u voor uw geestelijkheid, uw innerlijk voelen en denken houvast.
De meesters, de mens die op aarde heeft geleefd en nu gereed is, komt terug en zegt: ‘Er is geen brandend, eeuwigdurend vuur in die hellen.
Wat gij eigenlijk als hellen noemt, dat is er niet.
Dat zijn werelden die zijn onbewust, dat zijn overgangen.
De mens die vanaf de aarde komt en zijn lichaam verlaat zal nu een ruimte zien, licht zien, moederschap voelen, vader zijn naar zijn voelen en denken, het gevoelsleven dat in hem leeft en nu afstemming vindt op de wereld waarin hij nu is.’
En een nieuw fundament openbaart zich voor de mens.
Hoe ben ik?
Wat wil ik?
Wat ga ik doen?
De kosmos beleven?
Jazeker.
Indien we geen fundamenten hebben ...
Ik heb een fundament, ik leef, ik kan niet sterven, er is een voortgaan.
Een brandende hel is er niet.
Maar nu?
Nu?
Nu verder.
Ga nu naar de geleerde.
U hebt geleerd, u hebt gestudeerd, u hebt iets voor de wereld gedaan, was dat in harmonie met de ruimte, met God, met Zijn scheppingen – zoals wij dat nu hebben geleerd – (God) die één en al, en altijd en eeuwigdurend liefde is geweest?
De God die alles heeft geschapen en die we nu leren kennen?
Nu kunt u de vergelijkingen maken en dat moet u, wilt u een universeel beeld krijgen.
Wat bracht het jodendom?
Wat brengt op dit ogenblik de katholieke kerk, het protestantisme?
Al de sekten nu op aarde, wat hebben die voor het innerlijke leven voor de mens volbracht?
Nu gaat u door de boeken vergelijkingen maken en langzaamaan krijgt u een universeel beeld.
De éne vraag na de andere gaat zich volkomen verstoffelijken en vergeestelijken en voert u thans naar de macrokosmos, naar de Albron terug.
Want daaruit is alles ontstaan.
Ik kon u duizenden lezingen geven.
Ik behoefde maar mijzelf op een geleerde in te stellen en ik bracht die geleerde achter de kist.
En nu: ik liet hem daar zien, ik liet hem daar spreken en ik daalde af op zijn gevoelskracht, ik stond bovenop deze persoonlijkheid en kon beginnen met vragen stellen.
‘Wat hebt u’, terwijl ik dit zag, ‘wat hebt u op aarde geleerd?
Wilt u weten wie u bent?
Kijkt u dan maar naar deze sfeer, naar deze ruimte; dát bent u.
Is er licht?’
‘Neen.’
Ik heb u verklaard: de mens die haat, de mens die afbreekt, de mens die bezoedelt, de mens die vernietigt, de mens die slaat en trapt, die mens die kunt u achter de kist niet bereiken om de sferen te verklaren.
Die mens lacht u midden in uw gezicht uit.
Die mens is niet te bereiken.
Wij behoeven niet af te dalen naar het afbrekende principe, de mens die maar raak leeft, de mens die denkt het leven van God te kunnen vermoorden.
U behoeft zich op dat leven niet af te stemmen want dat leven is niet te bereiken.
Het gaat ons, het gaat u – want daar zijn we nu mee bezig – om de Kosmologie; het éénzijn met God te verstoffelijken en te vergeestelijken en daarvoor kan ik u duizenden boeken schenken en dan zijn wij er nog niet.
Het is waar dat de éne mens dorst, honger heeft en de andere mens kan het niet schelen.
Wat is dat?
Waarom heb ik niet die dorst die de mens bezit, de andere mens?
Ik ben dicht tot u afgedaald om u uzelf te leren zien.
Vraagt ge dan nooit eens af: ‘Waarom kan ik dat niet begrijpen?’?
Zoals nu de natuur, het leven in de moeder, de baring en de schepping, zichzelf heeft verstoffelijkt en daarna natuurlijk vergeestelijkt, is de gedachte, is het voelen en denken voor u allen ontstaan.
Dat gaat langzaamaan, dat heeft tijd nodig.
Maar die tijd is nu evolutie.
Die tijd wordt gestuurd en bezield door de persoonlijkheid, en dan gaan we terug naar het eerste, tweede, derde en vierde fundament en kunnen we zeggen: door mijn Alstadium in mij.
Want ik ben de vonk van God, ik vertegenwoordig al de stelsels die door de Albron, de Almoeder zijn geschapen.
En wat nu?
André als instrument, als deel van Gene Zijde, heeft zich klaargemaakt om deze studie te beleven.
Wij schreven hierna het boek ‘Tussen Leven en Dood’ en bracht de meester hem naar de Tempel van Isis – ik gaf u vele lezingen hierover – zodat hij zichzelf leerde kennen.
Máár, voordat dit zover was en hij in de eerste plaats ‘Een Blik in Hiernamaals’ had beleefd, de hellen had doordacht, de hemelen had gezien en had kunnen beleven, begon in hem het vragen stellen.
Het analyseren van uzelf, het vergelijken, het één-worden met uw voelen ten opzichte van die duisternis.
‘Wat is er in mij nog dat ik moet overwinnen, wil ik vrijkomen van die sferen daar?’
En toen begon eerst het geestelijke denken voor zijn persoonlijkheid.
Meester Alcar zei tot hem: ‘Denk, denk, denk.
Doe in alles, ga in alles en wat je ook doet, vergelijk dat en breng dat terug tot de kosmos.
Je bent vader en je bent moeder.
Ga terug en hoor goed wat de geleerde zegt, vooral de theoloog, de dominee, meneer pastoor, wat zij ervan weten en wat je nu zelf weet, wat je hebt gezien.
Ik zal je steeds weer het volgende fundament tonen en verklaren.
Je behoeft niet te geloven thans, want we zijn één met deze ruimte.
Maar jij moet er zelf aan beginnen.’
En nu zou ik u kunnen vragen: wat hebt gij in de jaren die voorbijgingen – we hebben zo’n zes-, zeven-, achthonderd lezingen gegeven, u hebt de boeken gelezen, dat is éénzelfde belevenis dan André heeft gekend – wat hebt gij er voor uzelf van eigen kunnen maken?
Hoe is uw denken en voelen op dit ogenblik?
Kunt u tot uzelf zeggen: ‘Já, ik heb iets geleerd’?
Maar is dit bezit?
Zoudt gij ...
Dat heb ik u ook gevraagd.
Want wij gingen – nietwaar? – wij gingen tezamen naar Golgotha.
Onze gedachten, zei ik, die die realiteit nog niet bezitten, die zullen wij kruisigen.
Wij zullen het verkeerde, het onbegrijpelijke, het, datgene dat nog niet wil, dat zullen we optrekken en in harmonie brengen met onze persoonlijkheid – heel eenvoudig – ten opzichte van de Christus in u.
Hoe hebt gij in de jaren gedacht?
Wat hebt u nu bereikt?
We kunnen spreken, we kunnen de mens zijn ruimte verklaren.
De dominee, die komt, en hij heeft gevoel en hij kan zich buigen.
De professor, het genie van de aarde, indien dat leven niet kan buigen en niet wil aanvaarden wanneer wij zeggen: ‘Hierboven straalt er licht, hier is duisternis omdat gij geen ruimtelijke eenheid hebt gewild, want voor u bleef er verdoemdheid.
Voor u is Christus degene die uw zonden heeft weggenomen.
Voor u bestond en bestaat er geen wedergeboorte.
Voor u is niet dat de man in het moederlichaam leeft, dat ge straks zelf kinderen zult baren, dat ge vanuit het oerwoud naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) zijt gegaan.
Voor u zijn er alleen maar kerken geschapen, sekten.
Maar een reële universele denkkracht, het doorgaan, het verdergaan, het omhoog stijgen, dat was er niet.
En nu hebt u alleen maar geloof.’
Maar dit is geen geloof meer.
Dit is weten, dit is realiteit, rechtvaardigheid.
Dit is harmonie.
Waarin wij leven, dat is de ziel van Zijn ziel, dit is het leven van Zijn leven, dit is de geest van Zijn geest.
U bent een menselijke geest geworden, maar in u leeft de Alkern.
U bent een godheid.
Hoe kan een godheid zich vastklampen aan een geloof, terwijl het Albewustzijn in u leeft?
En dan zegt de geleerde, dan zegt de mens ...
Ik heb zo duizenden, honderdduizenden, juist de hoogsten op aarde, opgevangen, ook de mens van de katholieke kerk, het protestantisme.
We hebben gesproken met Luther, met de Luthers, met de mens die voor de aarde iets heeft willen doen om juist hen op te kunnen vangen, die realiteit te beleven en te vragen: ‘Welke fundamenten hebt gij gelegd voor uw goddelijke eenheid?’
En dan wáren er geen fundamenten.
Ziet u?
Als u straks achter de kist komt, mijn zusters en broeders, dan vraagt de meester, uw moeder wellicht, uw vader, uw zuster, uw broeder: ‘Welke fundamenten hebt ge gelegd voor dit, voor uw goddelijke éénzijn?’
En hoe kunt u dat éénzijn nu beleven?
Waarlijk – ik heb u dat duizenden malen gezegd – u hebt nu iets vóór, omdat in uw leven het gevoel leeft dat u dorstende zijt, u wilt weten.
Maar de mens die weet, heeft nog geen bezit en hiernaast – u ziet het telkens – vol van bewustzijn en verlangen om dit uitdijen te ondergaan.
Maar wanneer uw bewustzijn op is, u hebt uw gevoel verstoffelijkt en vergeestelijkt, dan staat u ineens voor een punt, dat u niets meer bezit, u bent leeg.
En nu komt het.
We hebben grootheden, die op aarde een werk hadden verricht zo ontzagwekkend voor zichzelf en voor miljoenen mensen, door één verkeerde gedachte, één zwakke karaktertrek zien bezwijken.
Want u komt allemaal op het gevoelsleven te staan, die de kern aantoont, hoever u in denken en voelen bent gekomen.
En maakt u dat dagelijks niet mee wanneer u voor uw liefde staat en zegt: ‘Zó is het, en dít is het, ik vóél het, ik begrijp het, ik zie het reeds’?
Want beschrijven wij niet, beschrijft meester Alcar niet uw voelhorens?
Hebben wij niet door ‘De Volkeren der Aarde’ gezegd dat uw volk reeds een voelhoren was voor de massa?
En is het Russische, is het oosterse, is dat en dit en zus volk, zijn de oosterse, de Indische volkeren zover als u, dat gij de realiteit van de Christus voor u ziet?
Dat is niet zo.
Maar dat zijn wetten en die wetten openbaren zich weer in uw persoonlijkheid, door uw denken, door uw voelen, uw gevoel als liefde; liefde, liefde, liefde ...
Geloof het, wanneer ik u zeg dat de mens aan al de dingen namen heeft gegeven.
Dat u de maan, de moeder van deze ruimte, Maan noemt – hoort u aanstonds wanneer André weer in verbinding is met Wayti, de ster – dat hebben wij niet gewild.
En nu legt u op die kern een stoffelijke gedachte die niet door de Albron werd geschapen.
Maar (die) door de Albron, als de eerste levensgraad voor de bewustwording, voor de verstoffelijking en de vergeestelijking, aan een eigen uitdijing kon beginnen.
Door God, die later het beeld werd voor de mens, voor de katholieke kerk, voor het protestantisme, werd geschapen: ‘De bron van al het leven’, zegt Wayti, ‘waardoor jij, André, het leven van Moeder Natuur, het dier, een bloem is geschapen.
Maar jij bent de grootheid, de macht en de bezieling voor mij, maar ík dien.
Indien ík er niet was, had jij nimmer je eigen zelfstandigheid gekregen, je had je leven niet gekend.’
En ga deze beelden nu eens door de maatschappij brengen, mijn zusters en broeders, ze verklaren u voor krankzinnig.
En toch, achter de kist moet gij aan deze ontwikkeling beginnen.
U hebt daar maar uw hoofd te buigen, want de meester zegt: goddelijke eenheid te beleven op menselijke afstemming, die voert u naar de geestelijke en vanuit de geestelijke betreden wij het kosmische éénzijn voor man en vrouw, de mens.
Wij spreken over kosmologie.
Maar de kosmologie – begrijp het – leeft in de daad die u nu doet.
Verwerp alles, smijt alles maar van u weg, achter de kist bent u een zelfstandigheid.
Die bent u nu ook.
Ik heb u geleerd, ik heb u verklaard: achter de kist is er géén verandering in u gekomen.
U staat nú vreemd tegenover uw vrouw en uw man, dat bent u dáár ook.
En dan komt de reïncarnatie.
Er zijn daar miljoenen mensen waarmede gij te maken hebt en die dan naast u staan en die u kunnen opvangen en die zeggen: ‘Ik begrijp u, stelt u mij maar vragen.
Zullen we een reis maken?’
Begin nu bij het begin.
Ik mag de Kosmologie brengen.
André mocht die reizen gaan maken en beleven, maar telkens weer voerde meester Alcar hem naar ‘Een Blik in het Hiernamaals’ terug, naar zijn Jeus-zijn.
Hij zegt: ‘Vergeet dat niet.
Wanneer je daar geen denken en voelen aan geeft, dan verlies jij je in deze ruimte en hebben wij geen houvast meer en hierna komt het bezwijken.’
En dacht ge nu waarlijk, mijn zusters en mijn broeders, dat André, Jozef Rulof, of wie het dan ook is, dit zomaar vanzelf heeft gekregen?
Als u het gekreun en het gekerm, het gejammer in hem had kunnen horen, te vechten tegen zon, maan en sterren, nacht, licht, leven en duisternis; Kosmologie, dat is het gevecht van God geweest om zich te verstoffelijken, om aan al Zijn vonken Zijn leven, Zijn ziel en geest te geven, opdat het leven aan een eigen ontwikkeling kon beginnen.
Soms huiver ik ervan, wanneer ik de Kosmologie in mijn handen moet nemen, dit goddelijke ontzag en gezag in deze maatschappij moet gaan verstoffelijken, terwijl de mens zichzelf niet eens kent.
Ik weet het, indien er tien, twintig, dertig zijn, die het leven achter de kist bewust in zich hebben opgenomen, die reeds zijn begonnen om te vechten, te stuwen, te bezielen, ook al wordt u dagelijks geslagen en getrapt, die mens aanvaardt zijn reïncarnatie, zijn oorzaak en gevolg, ziet u?
Nu kunt u zeggen: waarom de één alles en de ander niets?
André vroeg in het begin voor zichzelf: ‘Waarom ik?’
En dan zei de meester: ‘Dat zal ik u later verklaren wanneer u zover bent.’
Ziet u, dit ontzagwekkende dorsten, die pijn die de mens kan voelen, de mens die ... want dat wordt door uw goddelijke vonk opgestuwd, daar vanbinnen in u daar broeit er iets, daar is altijd iets bezig dat u voortstuwt, bezielt en uw zoekende persoonlijkheid laaft.
Men zegt plotseling tot u: ga linksaf en zie, u staat voor de rechtvaardigheid.
Er komt een mens tot u die zegt: ‘Och, maak u zichzelf toch niet belachelijk.
Ik heb het woord, ik kan u helpen’, en dan hoort u een woord.
U bent zo ontzagwekkend vragend, u zou die mensen in uw armen kunnen sluiten, u kunt ze onmiddellijk liefhebben.
‘Hebt gij het woord?
Weet gij iets van God af?
Kunt gij langer aanvaarden dat de mens, dat God mij en u verdoemt?’
O mijn hemel, mijn hemel, indien u nu als mens door de Bijbel bent gegaan en u hebt duizenden en duizenden problemen naast u neer kunnen leggen omdat dit niet met uw innerlijk voelen, met de liefde voor de ruimte klopt, dan bent u een vonk van de ruimte – geloof het – dan baart u, u schept thans uw gevoel naar de verstoffelijking, de vergeestelijking van uw ik, dat afstemming krijgt – door uw gezoek, door uw vragen, door uw dorsten – met de goddelijke eenheid in u, buiten u, naast u, links en rechts.
De eenheid voor het leven op aarde, de eenheid met uw slaap, de eenheid met uw dood, de eenheid met uw vader, de vader van uw kinderen voor de moeder, en de man voor zijn liefde, de vrouw.
Maar dan komt er dat ge een uittreding gaat beleven in gedachten en voelt ge uiteindelijk die geestelijke zekerheid in u tot ontwaking komen en kunt ge zeggen: ‘Wat zijn wij toch gelukkig.’
Hoort u niet dat de mens die u kent, die dat alles heeft kunnen aanvaarden, kan zeggen: ‘Mijn hemel, mijn hemel, wat zijn wij nu toch gelukkig, we weten.’
Dacht u dat God en Christus geen ontzag heeft voor de dominee, ook al praat dat leven over verdoemdheid?
Hij is immers bezig om de mensheid het eerste fundamentje te geven.
Maar blijf niet staan.
Is het daarnaast niet ontzagwekkend verschrikkelijk wanneer je diezelfde mens moet opvangen en hem moet toeschreeuwen: ‘Er is geen verdoemdheid.
God heeft nog nooit één mens verdoemd.’
Alles zinkt nu onder de mens vandaan.
De mens die dacht zo sterk, zo machtig te zijn – beleeft u dat niet op aarde, in uw maatschappij? – die staat voor ‘de kist’ en de dood slaat hem links en rechts, waar hij maar te raken is.
Voor Magere Hein heeft men nog altijd ontzag.
Angst?
Ontzag?
Angst is het, het is beven.
Maar de mens die weet, die de fundamenten heeft gelegd, die de Kosmologie kan aanvaarden en die Kosmologie regelrecht in het aangezicht durft te kijken, die zegt: ‘Wat kan mij Magere Hein schelen, de dood is er niet.’
Als dit een kind reeds tot zichzelf zegt, als de meesters dát, (aan) een kind van twee jaar dat begint te denken de dood kunnen laten zien – dat Jeus heeft beleefd in zijn jeugd – hoe moeten wij nu gaan spreken tegen de mens die zestig wordt, zeventig, tachtig is en die een universiteit in zich draagt en nóg op de verdoemdheid staat en nóg de dood ziet als dood?
Die mensen – geloof het toch – beleven nooit een geestelijke, goddelijke eenheid, want zij blijven in duisternis, zij dulden geen licht.
Want wanneer ge de verdoemdheid aanvaardt, staat ge midden in een duisternis en eerst dan, wanneer uw gevoelsleven en de persoonlijkheid zegt: ‘Er is geen verdoemdheid’, dan stijgt u boven uzelf en aardse ikje uit en kan de andere bezieling komen, die zegt: ‘Zo, mijn kind.’
Ziet u, dat zei eens de Christus op aarde: ‘Indien ge Mij kunt aanvaarden, zult ge ook Mijn leven, Mijn bewustzijn, Mijn persoonlijkheid en rechtvaardigheid ontvangen.’
En nu gaan we beginnen.
Dan bent u rechtvaardig?
Bent u harmonisch?
Voor de Bijbel?
Voor uw kerk?
Voor uw vaderschap, uw moeder-zijn?
Als er één verkeerde gedachte in u leeft ten opzichte van hetgeen de mensheid zich eigen heeft gemaakt, en het is waarheid, dan verduistert uw geestelijke, macrokosmische, laat staan de goddelijke eenheid, voor u als vader en moeder.
Maar hebt u de waarheid in uw handen, sla er dan op en trap die onrechtvaardigheid, die kletspraat van u weg, want dat is het fundament, dat is de eenheid met een nieuw stadium, een nieuwe bezieling.
En dan zegt uw goddelijke ik in u, zonder dat u die stem hoort, want die is alleen maar te beleven en te voelen: ‘Zó, mijn kind, zo alleen trekt u niets af van dat goddelijke dat Ik ben.
In u leeft het Allicht.’
En nu komt het, dat André had te aanvaarden toen meester Alcar zei: ‘André, als je licht wilt beleven voor een gedachte, haal dan dat licht uit jezelf en breng het tot evolutie.
Geef het steeds meer licht, want dan zul je zien dat dat licht je gevoel weer aantrekt en wanneer het gevoel gaat spreken, dan openbaart zich in de mens de menselijke wil, die alles kan, die alles bezit.
En wanneer die wil bezig is in de mens, dan komt er een machtig mooi gevoel en dat heet nu: dorsten.
Dat is het eten en willen drinken wat wij brengen, André.
Ik ben zo ontzagwekkend gelukkig dat jij je in het oude Egypte hebt gereedgemaakt en dat ik nu ook – want ik kom daar ook vandaan – die middelen en die mogelijkheid in mijn handen heb gekregen.
Kijk nu maar, André, wij zijn er miljoenen vóór, biljoenen mensen.
Je kunt stijgen nu, u kunt weer afdalen, die cirkelgang hebben wij voltrokken.
Wij hebben die cirkel verstoffelijkt en vergeestelijkt, we zijn dorstende geworden.’
Maak het licht in u wakker, want u bent licht.
God leeft in u.
Neen, u bént het.
En nu zegt er een ‘God’ dat de Christus, die ook God is, het leven zou kunnen verdoemen?
Nee, daarvan weten ze niets.
Maar God heeft in het Oude Testament maar raak geleefd.
Hij heeft geslagen en getrapt.
Hij heeft de mensen bewust laten vermoorden.
Kan dat?
Is dat waarheid?
Telkens weer moest meester Alcar tot André zeggen: ‘Maak je vergelijkingen.
Laat die levens, die tijdperken niet uit je gaan, maar trek ze telkens weer tot je terug, totdat je een universeel begin hebt gemaakt, want dat begin is een fundament voor de goddelijke eenheid, die we door de Kosmologie zullen krijgen, maar die in ons leeft, in je hart, onder je hart.
Het is de bloedsomloop voor deze ruimte, die ook het stoffelijke organisme bezit, maar met al dat andere, dat nu wil betekent.
Te willen weten, de wil om te dorsten, de honger.
Maanden en jaren is nu Jeus, Jozef, André lopende, denkende: ‘Doe ik goed?
Is dat verantwoord?’
Hij zegt tegen zichzelf: ‘Wat kan ik mooie dingen zeggen.
Vroeger kon ik dat niet.’
En nu kan hij aanvaarden dat vanuit zijn innerlijk, er iets is dat nu overheerst.
Het gaat als het ware vanzelf.
Het betere, dat nu door dat dorsten en dat willen tot evolutie is gekomen, zegt vanuit die eigen persoonlijkheid iets moois, iets liefs.
Hij heeft geleerd dat hij met verkeerd en door hard, afbrekend te denken, er onmiddellijk uit is en opnieuw kan beginnen.
Maar je kunt door eruit te gaan, door het verkeerde denken, kunt u stukken en brokken slaan.
En dan zag hij dat het gelegde fundament eigenlijk weer was verdwenen en kon hij opnieuw aan die opbouw beginnen.
U zult zich vanmorgen afvragen: ‘U legt daar de Kosmologie neer en waarom vliegt u met ons nu maar niet direct naar de ruimte?’
Maar voelt ge nu wat daarvoor nodig is om u maar eventjes met die ruimte te verbinden?
Ik kan toch het boek voorlezen, ik lees reeds uit dat boek voor terwijl ik hier spreek; want dat haal ik daar weer uit.
‘Dat is het,’ zegt meester Alcar, ‘als je terugkomt, je hebt het Al gezien ...’
‘Ja, ik heb het Al gezien.
Ik zag de Almoeder, de Albron, ik heb die Albron mogen beluisteren, maar ik deed er niets voor.’
En nu hebben wij kunnen vaststellen – de mens die nu achter de kist leeft – hoe machtig mooi, hoe gelukzalig, hoe gelukkig het aardse, menselijke leven nu is.
Want door op aarde te zijn, door het stoffelijke voor de macrokosmos te beleven, kinderen te baren en te scheppen, beleeft de mens zijn evolutie.
Ik heb u verklaard: er zijn slechts drie wetten voor de ruimte, die goddelijke betekenis hebben en die door God nog altijd, door de Albron werden gefundamenteerd.
En dat is: het vaderschap, moederschap en de reïncarnatie.
Meer is er niet.
Ik heb u geleerd: wat u door en voor uw persoonlijkheid eigen maakt, dat kan soms op aarde blijven.
U kunt u verrijken door een studie, u kunt een groot kunstenaar zijn, achter de kist vraagt men tot u: ‘Wat bent u nu dan nóg?’
Honderden meesters uit de oude tijden kwamen aan Gene Zijde en bezaten niets.
Ze hadden zich door hun kunst uitgeleefd.
Ze hadden niet één fundamentje gelegd.
Ze hadden zich uitgeleefd door hun machtige kunst, maar ze hadden geslagen en getrapt, ze wisten van het hiernamaals niets, ze hadden geen God nodig, ze hadden geen Christus nodig.
Zij hadden geen liefde en geen éénzijn.
Ik heb u eens verklaard – en misschien begrijpt u dat niet – dat al het bezit van de aarde achterblijft.
Waar de mens zich nu zo dik om maakt, zijn leven voor inzet en zijn leven door vernietigt, ja, meer mensen vernietigt door en voor zijn bezit, dat blijft allemaal achter.
Dat kunt ge nu begrijpen als u de boeken ‘Een Blik in het Hiernamaals’ leest, want dan ziet u de afstemming van die mensen ten opzichte van hun geestelijk leven, hun éénzijn met God.
Hebben zij er iets voor gedaan?
Dachten zij door zich hier uit te leven, het ook in de hemelen te kunnen?
Dacht die mens dat de hemelen te koop waren door hun bezit, door hun geld, door hun goederen?
Ze hebben één voor één hun hoofden kunnen buigen.
Zij moesten terug naar de allereerste gedachte die aan de afbraak begon.
Want de meester zegt: ‘U bent volkomen verwijderd uit dit éénzijn.
Ik moet beginnen bij het begin.’
En toen moest de meester terug tot de jeugd van dit leven, dit genie.
Hij zegt: ‘Hier bent u begonnen om verkeerd te denken.
Hier bent u reeds begonnen, door de mensheid, God, Christus en de ruimte te slaan, te trappen.
U hebt de mens gekastijd door uw overheersing, uw hovaardij.
U hebt wel de Bijbel gelezen, u bent wel gaan bidden, maar uit de kerk vandaan gekomen, begon u opnieuw weer te denken.’
Wat beleeft de mens die naar het woord van de geestelijke luistert?
Luister nu eens goed en maak vergelijkingen of u ook nog dat bezit dat verdoemt.
U hebt niets met die geschiedenis uit te staan, want uw eigen geschiedenis, uw denken en voelen heeft meer betekenis dan daar is geschied in die oude tijden.
Want u hebt op dit ogenblik meer bewustzijn.
U weet dat er achter de kist een leven is en dat God niet verdoemt.
U bent vrij van het Oude Testament.
U hebt met uw karmische wetten niets te maken?
Jazeker, want u beleeft ze tóch, ziet u?
Die onfeilbaarheid, mijn zusters en broeders, dat – zoals ik zo-even reeds zei – vader(schap) is, moederschap is en de wedergeboorte, die krijgt u van Moeder Aarde?
Neen – ik ben daar niet verder op ingegaan – die bezit u als mens voor uw goddelijke eenheid.
Uw godheid voert u telkens weer naar de aarde terug, totdat gij die kringloop voor die aarde en die ruimte en uw godheid hebt volbracht.
U hebt in die tijd goedgemaakt en dan komt het afscheidnemen van Moeder Aarde.
U komt in een wereld zoals die eerste mensen dat hebben beleefd in het boek ‘De Volkeren der Aarde’.
Dan staat u daar en dan zoekt u naar het licht – u hebt duisternis en u hebt zon – maar de zon is verdwenen.
U kunt nu zeggen: ‘Ik weet het, het licht – ook al ben ik in de duisternis – leeft in mij.
Ik heb dat gelezen.’
En de eerste vraag die nu over uw lippen komt, die kan Gene Zijde beamen.
De meester, het contact dat u dan beleeft en krijgt, kan zeggen: ‘Ja, u hebt fundamenten.
Nu nog dat leven liefhebben, nu nog iets voor dat leven doen om het tot uitdijing, tot vergeestelijking te brengen en u had uw kosmisch éénzijn reeds kunnen beleven.’
‘Kosmisch éénzijn, geestelijk éénzijn voor de mens van de aarde’, zei meester Alcar tot André, ‘wil zeggen: nooit tegen de afbraak ingaan.’
Wanneer u geslagen wordt, u slaat nooit terug.
U blijft liefhebben.
U kunt scherp zijn, hard zijn – dit wordt hard, dit lijkt hard – maar in de ruimte aan Gene Zijde is er niets dat hard kan zijn, daarin is alles harmonie.
Daarin is die eenheid te beleven indien u maar openstaat voor de volgende stap, het willen aanvaarden, het willen uitdijen, (zo)dat u straks, wanneer we met de verdichtingen de uitdijingswetten beleven voor het heelal – dat komt hierna – dan gaat u zien dat ook uw eigen gedachten moeten uitdijen.
Maar waardoor, voor de mens?
En dat is niet meer het geloof, dat is niet meer door een praatje en dat is niet meer door uw geld en uw bezit, maar de harmonie beleven van een gevoel en dat gevoel voert u tot de stof, die stof dat wordt een daad, dat gaat lopen, dat krijgt bezieling, dat krijgt een persoonlijkheid, en dát brengt u terug in harmonie met zijn scheppingen en wordt uw éénzijn in alles.
En wanneer u de harmonie beleeft dan gaat u de vriendschap voelen, het broeder-zijn.
Dan is een vreemde voor uw leven een goddelijke kern.
Dan is dat geen lelijk mens, indien die mens geen verkeerde woorden zegt, geen afbraak vertegenwoordigt.
Dán weet u: daar staat de duisternis, het niet willen.
Maar wanneer de mens verlangt dat ú zegt: ‘Dat is er niet.
Dat was er daar, maar nu niet meer.
Ga met mij mee, ik zal u overtuigen.’
Indien de mens dan wil en u aanvaarden kan, staat u – zoals ik u liet beleven en liet zien – regelrecht voor Golgotha en beleeft ge de graden, de zeven graden voor het huwelijk, het moederschap, de wedergeboorte, Gene Zijde, het éénzijn met uw God.
En in deze chaos waarin wij nu leven, want dit boek, het eerste deel van ‘De Kosmologie’, dat beleeft André tijdens 1940-1945.
Adolf Hitler is bezig, hij vernietigt de mens.
Hij brengt onwaarheid.
Hij wil van onwaarheid niets weten, hij denkt dat hij door de voorzienigheid wordt bezield.
En het hoogste gezag voor de ruimte kwam tot Jeruzalem en tot de mens en zei: ‘Gij zegt het.’
Harder kon de Christus niet spreken.
Hij zei alleen: ‘Gij zegt het.
Maar Ik bén het.’
Wie heeft Hem op dat ogenblik kunnen aanvaarden, toen Hij zei: ‘Ik bén het’?
Ik heb u lezingen, eenheid getoond en laten beleven, mijn zusters en broeders, op morgens was die mentaliteit in uw midden.
Ik heb u laten schreien en laten beven omdat gij de Christus hebt gevoeld en die eenheid in u tot ontwaking kwam.
Toen was u er dichtbij, maar u had het nog niet verdiend.
De mens zegt zelf: ‘Op het ogenblik wanneer je die eenheid beleeft en meegezogen wordt naar die universele eenheid, dan gaat alles zo eenvoudig.
En wanneer je weer in de maatschappij terugkomt, heb je niets meer, dan sta je naakt en alleen en dan weet je geen voor en geen achteruit meer.’
En toch is dit het houvast.
Het bewijst dan ook dat gij er zelf aan moet beginnen.
In de oorlogsjaren zei André tegen zichzelf: ‘Nu kan ik bewijzen of ik deel wil zijn van die ondergang.
Maar ik ben het niet.’
Toen de kinderen op aarde zich gingen vergeten, toen had hij het kunnen uitschreeuwen – hij deed het ook – hij zei tegen zijn vrienden: ‘Mens, achtervolg toch die mensen niet.
Jullie zetten alles van je geestelijkheid, je eeuwige leven, je godheid in op een kreupel paard.
Voel je dan niet dat die mensen alleen maar iets voor zichzelf willen zijn?
Er wordt daar niet eens over verdoemdheid gesproken, je wordt daar zo neergeknald.
Hoe kun je?
Hoe kun je?
Hoe kunt gij moord en brandstichting achtervolgen terwijl gij toch wist, terwijl gij toch wist dat de Christus zei: ‘Gij zegt het.’
Is er niet één onder u ...
En zou de mensheid mij en de meesters en Christus dit kunnen ontnemen?
Zouden zij nog durven te zeggen in Zijn aangezicht: ‘Ik wist het niet, ik had nog iets te leren.
Ik heb het gezegd en ik ben dat gevolgd’?
Wisten zij niet dat Hij in Jeruzalem voor Caiphas stond en zei: ‘Gij zegt het’?
En wanneer de Christus zó had gedaan, dan was Caiphas met zijn tempels en heel Jeruzalem en heel de wereld in het niets verzonken.
Hoe kon de Christus zich vergrijpen aan het bezit van de mens, waarvoor Hij Zelf had gewerkt?
Gij wilt Kosmologie; en de meesters, Christus wil dat de mens zal ontwaken.
Maar waarom moeten we daaraan beginnen, terwijl we nog de eerste fundamenten voor onze maatschappij, voor uw vader- en moederschap moeten leggen?
André kwam de mens tegen, u maakt dat straks met hem mee.
Wanneer we uit dat éénzijn van de kosmos komen, komt hij terug naar de aarde.
Hij heeft met Wayti gesproken en dan staat hij weer op straat, dan ziet hij daar zo’n NSB’er lopen en denkt: mijn God, mijn God, mijn God, en die mens heb ik vroeger gekend.
Die aanvaardt de Messias, heeft een geloof en dorst en denkt nu iets voor de massa, de mensheid te kunnen doen.
Maar wat hebt gij dan geloofd van de Bijbel en wat heeft mijnheer de dominee, wat heeft de kerk u dan gegeven?
Wat zegt Christus dan tegen u?
Wat hebt gij geleerd tijdens uw éénzijn met de Bijbel, toen gij bad?
Heeft dat gebed u werkelijk tot de ontwaking, tot het éénzijn met God gevoerd?
U bent er niet aan begonnen, anders had u nu dat pakje niet aangetrokken, anders ga je nu niet schieten.
Dan volg je geen Adolf Hitler en dan is er geen verdoemdheid, dan zijn al de volkeren der aarde kinderen van Onze-Lieve-Heer en dan hebben ze maar één God.
Maar hóé hebt gij uw Bijbel gelezen?
Hóé was uw bidden?
‘Vader, vergeef het hun want ze weten niet wat ze doen.’
En waarom bent gij er zelf aan begonnen?
Toen gij las: er is geen verdoemdheid?
Neen: gij zult niet doden.
En gij wilt een discipel, een volgeling zijn van Adolf Hitler, van uw Musserts?
Is dat woord juist?
Ik heb het zelf geschreven.
Gij wilt een discipel zijn van de mens die denkt door afbraak God te beleven, één te zijn met de Christus, de Waarachtige, met Golgotha?
Voelt u nu dat u door uw Bijbel en door uw bidden het ‘Gij zult niet doden’ nog niet hebt beleefd?
Wanneer het opperste gezag van uw volk zegt: ‘Ik heb lief’, dan kunt u onmiddellijk zeggen: ‘Dat bestaat niet.
Gíj liegt.
Gij legt geen fundamenten die u naar de Christus, die naar uw goddelijke éénzijn voeren, want gij duldt dat men de mens op aarde vermoordt.’
En nu?
Wanneer dominee zegt: ‘Er is verdoemdheid’, dan kunt gij hem midden in zijn gezicht zeggen: ‘Gij hebt die verdoemdheid nog niet beleefd, of gij zoudt het woord nimmer meer uitspreken.
Gij krijgt nimmer de eenheid met God, noch met Christus, omdat ge niet aan de realiteit met de Albron begint.’
Begin reëel, zuiver, geestelijk te leren denken, en dat willen wij u nu leren.
De boeken: ‘Het Ontstaan van het Heelal’ gaven u een machtig beeld, hoe de mens moet leren denken ten opzichte van de Kosmologie, de macrokosmos.
André gaat, zei ik u door ‘Een Blik in het Hiernamaals’, hij staat in de hellen en dan schreeuwt hij het uit: ‘Er is geen verdoemdheid, aarde, mensheid!’
‘De maan geeft ons bezieling’, komt er tot zijn leven.
Hij springt daar bijna uit elkaar omdat het geluk in hem leeft.
De mens moet weten dat er geen verdoemdheid is, de mens moet weten dat hij hierdoor alleen zijn vader en moeder krijgt lief te hebben, want Christus zei: ‘Ik ben liefde in alles.’
Als ik meega in die gedachte ben ik eruit, ben ik fout, leg ik geen fundamenten, ik krijg nimmer, nooit krijg ik geestelijke eenheid te beleven.
Ik krijg nimmer ruimtelijke, geestelijke bezieling voor mijn kunst, voor mijn taak, voor mijn moeder-, het doodeenvoudige moeder- en vader-zijn op aarde, voor mijn kinderen.
Om die te begrijpen, heb ik al het leven te aanvaarden en lief te hebben, moet ik, zál ik, wil ik voor mezelf die ruimte, die ruimtelijke klaarte opbouwen.
Ik moet in mijn gedachten klaar zijn en helder.
Frederik spreekt immers in ‘Maskers en Mensen’: ‘Beleef de reine klaarte, beleef de reine klaarte, word zuiver in uw gedachten.’
Door de boeken ‘Een Blik in het Hiernamaals’, ‘Zij die terugkeerden uit de Dood’, ‘De Kringloop der Ziel’, ‘Zielsziekten van Gene Zijde bezien’ en nu ‘Het Ontstaan van het Heelal’, ‘Tussen Leven en Dood’, ‘De Grebbelinie’, ‘De Volkeren der Aarde’, ‘Geestelijke Gaven’ en ‘Maskers en Mensen’, ‘Jeus van moeder Crisje’ kunt ge universele fundamenten leggen voor God, voor Christus, voor Golgotha, de eerste, de tweede, de derde, de vierde, de vijfde, de zesde en de zevende sfeer, en alle schatten van dat universum zullen u worden toegeworpen.
Uw zit wordt rust, uw kijken krijgt straling, uw éénzijn met de mens van gevoel tot gevoel, wordt begrijpen.
Waar zij loopt, voelt u de liefde.
En wanneer hij gaat en zegt: ‘Tot straks’, dan mist u hem op hetzelfde ogenblik en dan bent u weer blij wanneer die eenheid komt.
Kunt gij dat niet door uw mens-zijn, uw vader- en moederschap opbouwen?
Is dan de menselijke liefde niet het fundament voor het goddelijke éénzijn met alles?
Krijgt ge niet door uw baren en scheppen het levenslicht voor zijn uitdijing, zijn vergeestelijking en verstoffelijking voor de ruimte, uw geest te aanschouwen wanneer gij als moeder een kind baart?
Mannen, wordt moeder.
Moeders, wordt vader.
Beziel hem, opdat hij uw woord, uw gevoel, uw liefde tot de baring kan voeren, voor dit éénzijn met God; met uw hond, met uw kat, met het leven in Moeder Natuur.
Ik las u voor toen meester Alcar kwam tot André in de keuken, het is donker, hij zei: ‘André, wilt ge even opnemen?’
Wanneer nu meester Alcar, een meester tot u komt – zoudt ge dat niet willen? – en dat kan op dit ogenblik als u gereed bent en zegt een stem uit de ruimte: ‘Zoudt ge even willen opnemen?’
Maar u luistert niet naar die stem, u luistert alleen naar datgene wat de maatschappij u te geven en te verwerken heeft gegeven.
U luistert naar een idioot, naar een krankzinnige.
Jazeker, men zegt van André-Dectar dat hij krankzinnig is, maar aan ons woord zult ge nu zelf kunnen beluisteren dat het niet zo is.
Wanneer God vanmiddag, vanavond bij u komt en zegt: ‘Luister eens, mijn kind, Ik ben er’, en u zit daar en u dorst niet en u wilt geen licht en u wilt geen éénzijn, want u staat op de verdoemenis, hoe wilt ge dan uw God kunnen beluisteren?
En die is er toch altijd, die is eeuwigdurend bezig om u op te trekken, want in u leeft Zijn contact.
Maar begin dan niet aan moord, begin dan niet – leerde ik u toch – aan hard-zijn, afbraak, tracht altijd weer het mooie, geestelijke, de nieuwe evolutie te zien.
Smoor geen gevoel van de mens, want u smoort uzelf.
Bent altijd bereid en gereed om het woord van de mens te kunnen opvangen, ook al is het verkeerd, u gaat denken.
U denkt.
U hebt van ons uw gouden sleutel gekregen, u hebt uw éénzijn reeds in uw handen en nu aan u om net als André dat heeft gekund ...
Hij heeft de hellen beleefd, hij kwam terug uit de hemelen en voelde zich gekraakt, maar kón zeggen: ‘Ik zal dat geluk overwinnen.
Ik wil geen geluk.
Ik wil ook geen afbraak.
Maar ik ben angstig voor het geluk, want ik voel dat ik nog fundamenten heb te leggen en als ik dáárop sta, dan verdwijnt dat geluk nooit meer uit mijn handen.
Dan voer ik het naar mijn hart, naar mijn ziel, mijn geest, mijn persoonlijkheid, mijn vader-zijn.
Moeder-, echt geestelijk moederschap wil ik beleven.
En daarin zal ik op elke gedachte de kracht leggen van Hem, die mijn meester is en door Hem ga ik naar dat Jeruzalem en dan is er geen haan die voor mij zal kraaien, want ik ben gereed alles voor Zijn leven, voor de goedheid, de rechtvaardigheid en de bezieling, de persoonlijkheid van Hem op te kunnen vangen.
Mijn bloed heeft geen betekenis op aarde, maar wel voor Zijn scheppingen.’
‘Geloof mij toch’, zegt dan de mens die de eerste sfeer binnentreedt, ‘ik hou van u.’
Ziet u?
Gerhard de koetsier die werd overtuigd van het leven achter de kist.
En de meester die zei: ‘Ik moet in jou alles omkeren.
Dat wat je hebt, heeft geen betekenis.
Alles wat gij hebt opgebouwd, heeft geen betekenis.
Want de geestelijke realiteit is er ook en die gaan we nu opbouwen, die gaan we licht geven, broedertje.
Die gaan we leven geven, bezieling, vader-, moederschap.
Ik ben uw vriend, ik ben uw broeder.
Maar kom niet in mijn omgeving met hardheid, met afbraak en vernietiging en het niet-willen, want dan krijg ik geen contact met Hem die er is en er altijd zal zijn.
Ik moet u binnenste buiten keren, eerst dan leg ik mijn geestelijke, goddelijke, universele fundamenten en hierna zegt ge dan: “Had me maar doodgeslagen, had de zweep er maar opgezet, meester.”’
Maar wat deed Gerhard?
Hij zocht de strijd.
Hij aanvaardde de strijd voor zichzelf en daalde in dat niet-begrijpen af en bracht de mens slepend op zijn hoofd naar Gene Zijde terug en zei: ‘Begint ge nu eens lief te denken?
Bent u als man gereed om te kunnen zeggen tegen uw vrouw, uw liefde: “Ik wil lief voor u denken, mijn lieverd”?’
Als André vrijkomt van zijn platje – zoals ik verleden zei – en Wayti begint te spreken en een ster neemt mij in me op ...
Ik verbind nu in vijf seconden al die pagina’s, want de inleiding en het woord komt regelrecht uit diezelfde ster.
Want die ster is ontstaan door goedheid, harmonie en rechtvaardigheid, door de goddelijke verdichtingswetten, die we aanstonds zullen beleven.
Die ster heeft geen disharmonie, noch de maan, noch zon, noch de nevelen, noch het licht, noch de duisternis.
‘In alles is daar’, zegt Wayti, ‘André, hier in ons is alles harmonisch verdicht, dus verstoffelijkt, maar ík ben nu stervende.’
Wayti zegt: ‘Zie je mijn moeder, zie je mijn vader?
André, jij begrijpt toch dat dit alles onze familie is?
De maan – u noemt dat Maan – maar dat is mijn moeder en de zon is mijn vader en ik ben het kind; een onbewust kind.
Ik ben een deel van het organisme, ik dien voor de nieren, voor het hart en voor de bloedsomloop.
Maar, Moeder Aarde, waar jij leeft, dat is het bewuste kind van vader en moeder.
En Moeder Aarde is een meisje, zal baren, want zij bezit het moederschap.
En elke onrechtvaardigheid die je op aarde beleeft, André, kun je in mij en kun je in de ruimte niet beleven.
We moeten hier harmonisch één zijn.
De mens moet fundamenten leggen, André.
Ik behoef je dat toch niet te verklaren, ik behoef je dat niet te ontleden, want jij was reeds in het Al.
Je bent vannacht geweest in een bron die mij en jou en het leven van Moeder Natuur het leven gaf.
Je hebt je gezien, als mens.
Je was achter de kist met de meesters, je hebt de sferen gezien.
Heb je mijn sfeer gezien, André?
Dien ik niet voor jou en voor de mensen?’
Eindelijk, dit is het eerste wonder, het eerste uur, de eerste blijdschap voor het universum.
Luister nu goed wat ik nu zeg, dat de ruimte tot André zei ...
En dat is nog maar een ster.
Maar wanneer de maan gaat spreken vanuit haar moederschap, haar vaderschap ...
Als u Jupiter, Venus, Saturnus en Uranus gaat beluisteren, dan voeren zij u naar de homoseksualiteit, dat wil zeggen: het onbewuste leven, het dienen, want zij dienen de ademhaling voor dit organisme; en is voor de astroloog ketters gevoel en onbewustzijn, want ‘dat bestaat niet’.
‘André’, zegt de ruimte tot zijn leven, ‘jij krijgt straks gelijk, want je beleeft de werkelijkheid.
Ik ben het die tot je spreekt.
Maar laat de mens eerst beginnen aan de ónwaarheid, dat wil zeggen: laat de mens, de moeder, de vader op aarde beginnen te dorsten om te mogen weten wat goddelijk bewaarheid werd; door ons.
En dan is er geen verdoemdheid, André.
Dan is er geen laatste oordeel.
Ga nu maar door de kerk, ga nu maar door het Oosten, ga tempel in en tempel uit, er is maar één waarheid die u ontvangt en tegemoet zult treden en die is: de mens is vader en moeder.
Als u scheppend bent, dus man, zult ge straks in het moederlijke moeten afdalen, want God is vader en moeder.
U zult kinderen baren, want de ziel leeft in beide organismen.
Er is reïncarnatie, wedergeboorte, want gij moet van die aarde weg, gij moet die aarde overwinnen.
Lichamelijk zult ge van Moeder Aarde de wetten krijgen en de mogelijkheid, en dan zult gij ...’, zegt Wayti tot André.
‘Dat weet jij allemaal, maar ik voel me nu heerlijk bewust nu de mens vanaf de aarde tot het universum komt, nu één mens is ontwaakt op kosmische afstemming.
Laat je niets wijsmaken, André, jij hebt het vannacht in de Albron gezien, daar was nog niet één bewust stoffelijk mens.
Want deze tijd is universele ontwaking op macrokosmische afstemming.
Jij bent het instrument en de leraar van de Universiteit van Christus, omdat de meesters alléén Hém kunnen dienen, voor de waarheid, voor de welwillendheid, voor de rechtvaardigheid en de liefde.’
En dan staat André voor Socrates, Plato, de wijsheid van de aarde als universiteit, voor al de geestelijke faculteiten, voor de astronoom die dit bezit, dit éénzijn niet wil beleven, want zijn leven is gefundamenteerd tot hier; maar met geen ster als Wayti kan spreken, die hem de waarheid, die hem de wet, die hem de ruimte, die hem de Albron kan verklaren, want hij staat er niet voor open.
‘Als je straks teruggaat’, zegt Wayti, ‘en je mij voelt, als je een zuster van mij in mijn graad ...
Kijk daar, André, daar gaat een zuster van mij’, en André ziet een vallende ster.
‘Weten zij wat dat betekent, André?’
‘Nee.
Ja, er komt een ster, die valt.’
‘Is dat vallen?
Zij gaat over.
Zij heeft haar kringloop op universele afstemming volbracht.
Zij sterft hier, maar haar licht komt op, André, op de Vierde Kosmische Graad, want zij gaat door haar dood naar het eeuwige leven op macrokosmische afstemming.’
En de mens gaat, wanneer de mens valt, dat is dan de dood, wanneer de mens valt op straat, op zijn bed en hij de dood krijgt te beleven, dan moet ge ook kunnen zeggen: ‘Ik ga naar de vierde dimensionale wereld en bewustzijn.’
Maar wanneer ge nog altijd op die verdoemdheid staat, wanneer u nog altijd slaat, trapt en de mens vervloekt, liegt, beliegt en bedriegt en ge zegt: ‘Maar dat moet u mij dan maar bewijzen’, dan kunt ge die vaart door de ruimte niet beleven want de wil tot het buigen is er niet.
Is het niet eenvoudig, moeders?
Als André terugkeert naar de aarde, hij zegt: ‘Wayti, er gaat iets gebeuren, ik moet weg, maar ik kom straks tot je leven terug en dan zullen wij weer éénzijn, dan zul je mij bezielen.’
Dan wordt daar een deur opengemaakt op datzelfde platje en komt er een wezen en zegt: ‘Zeg, hé, kom eens binnen, je laat je nat regenen.’
André zit daar en is kletsnat.
Ik had het immers op die vorige lezing, toen hij begon, dat hij op het platje zat, we zijn er nu op terug.
U staat weer onder de drop, de regen.
Hij zegt: ‘Het regent?
Waarachtig, het regent.’
Zij was voor en hij was achter.
Hij beleefde het éénzijn met Wayti, hij ging denken, hij ging dit alles wat ik u nu vertel, bespreken en beleven met de sterren van de ruimte, met zon, maan en licht en hij heeft de regen niet gevoeld.
Maar meester Alcar kwam tot hem en zei: ‘Ga zo verder, André.’
‘Was ik goed, meester?’
‘O’, zegt meester Alcar, ‘kijk maar in het gelaat van meester Zelanus.
Het was prachtig, het was wondervol.
Je was bewust gesplitst, maar je gaf aan je organisme denkkracht, het gevoel om dit éénzijn te ondergaan.’
En dan zegt André nog: ‘Dag, Wayti, Wayti, Wayti ...’
En wanneer hij dan binnentreedt en de Wienerin vraagt: ‘Wie is Wayti?’ en dan kan hij zeggen: ‘Wat, wat zeg je?
Wayti?
Zei ik dat?’
Weer een fout, die ik u verleden reeds verstoffelijkte en tot openbaring bracht.
Laat nimmer uw innerlijk denken tot de verstoffelijking voor woorden komen, of gij moet weten dat ge realiteit spreekt en de waarheid bezit, of ge legt naast de gelegde fundamenten waanzin en krankzinnigheid en vroeg of laat verstapt ge u en dan valt ge naar beneden, diep, diep weg.
U hebt nóg niets.
En wanneer u dan nog verder gaat, dan staat er iets anders voor u open, want u lost op.
En gij zult niet oplossen, nooit dus uw taak hier vergeten, u staat op de bodem en u blijft op aarde.
Uw innerlijk leven komt tot het ‘gevleugeld’ zijn.
Is het niet zo?
U bent nu bewust, u hebt leren denken en voelen.
U hebt het reeds over de Kosmologie, over het ontstaan van sterren en planeten en Gene Zijde, maar u blijft kinderen van Moeder Aarde.
Is dat niet zo?
En dan kan André zeggen: ‘Wayti, zei ik Wayti en deed ik niet gek?’
‘Neen’, zegt ze, ‘waarom?’
‘Dan heb ik in onbewustzijn goed gedaan.
Ik wist niet wat ik deed.
Heb ik u niet geslagen en heb ik u niet getrapt?
Was ik niet brutaal?’
‘Neen, waarom?’
‘Dan ben ik reeds in mijn onderbewustzijn bezig’, zegt André en stuurt het naar de Wayti terug van de ruimte, ‘in mijn onderbewustzijn, daarin ben ik bezig om fundamenten te leggen voor het goede, het harmonisch éénzijn met jou, mijn kind.’
Want Wayti is ziel van Zijn ziel, leven van Zijn leven, geest van Zijn geest.
Vaderschap en moederschap, neen, daarin is Wayti niet bewust, want Wayti maakt deel uit van het macrokosmische organisme.
‘Dat is mijn moeder’, zegt Wayti, ‘maar zij vult die ruimte op, want ik ben maar een ster’, zegt Wayti, ‘en ik heb lichtend vaderschap.
Maar voor mij is het baringsproces goddelijk bewust.
Ik kan geen fouten, ik kan geen verkeerde dingen meer doen.
Ik dien dus, André, zoals een bloem, zoals een boom, zoals de wateren voor de mens op aarde hebben gediend.
Maar ik ben rechtvaardigheid, ik ben harmonie, ik heb nog nooit één verkeerde gedachte kunnen verstoffelijken voor mijn leven – ook al mijn zusters en broeders niet – voor de ruimte, ik ben goddelijk rein gebleven.
Maar ik en al dit leven dient jou en de mensheid, het kind dat door Moeder Aarde het licht kreeg.
Ga dit nu vergelijken met datgene dat de dictators op aarde denken te moeten brengen.
Ga nu mediteren.’
‘Wij zullen ons gereedmaken’, zegt André, ‘Wayti, voor de volgende stap.
Meester Zelanus is bijna gereed, hij gaat straks – dat is de inleiding – beginnen met mij om zich gereed te maken voor de volgende reis: de kosmologie voor het universum.’
Het ontstaan van zonnen en planeten die geschapen werden opdat de mens dit universum zou overwinnen, de mens naar het Al zou terugkeren om daar zijn godheid te vertegenwoordigen.
En nu nog iets voor vandaag.
Ik hoef dit niet meer te lezen, want ik heb het u zomaar voorgelezen.
Nu nog iets voor vandaag, voor morgen, voor de tijd dat u alleen bent: maak van alles dat u in de maatschappij beleeft licht, liefde en harmonie.
Ook als de mens u niet wil begrijpen, u blijft licht, harmonisch, liefdevol, het blijven vonken van God.
Put u nooit uit op de mens die zegt: ‘Dat neem ik niet.’
Want ik kan u verzekeren en bent u daarvan overtuigd nu: ons woord is nu wet, wij hebben die wetten beleefd.
Wij gingen door de zelfmoord heen, door de duistere werelden naar het licht, we zijn nu – gode zij gedankt – gereed om het geestelijke, astrale woord te verstoffelijken.
U kunt het dus aanvaarden.
Begin nu geestelijk te denken.
Vraag nu wie u bent, wat u doet.
Ik verzeker u, mijn zusters en broeders, in één jaar, als u waarlijk begint om te leren denken, die fundamenten wilt leggen door uw denken en het bezit van de boeken, – uiteindelijk bent u discipelen van de Universiteit van Christus – dan bereikt u in één jaar meer, dan naar mij te luisteren, duizenden en duizenden uren.
Indien u nu op dit ogenblik begint aan het nieuwe fundament: ik wil harmonisch zijn, ik wil in harmonie komen met alles, met de ruimte, maar eerst hier in de maatschappij, dan bent u reeds een genie in de geest.
Mannen, wees lief voor uw vrouw, uw moeder van uw kinderen, maar moeders, houd de evolutie van de schepper – want hij moet het zijn en misschien is het bij u andersom – houd dat niet tegen indien u kunt vaststellen dat hij en dat zij fundamenten leggen voor geestelijk éénzijn en ontwaken, en u gaat regelrecht naar Golgotha, waar gij uw eerste orchideeën zult beleven.
Heb ik u iets mogen geven vanmorgen?
Ik dank u voor uw welwillende aandacht.
Ik dank u voor uw gevoelens.
Moge Gene Zijde, moge het geestelijke, welwillende gevoelsleven, de kracht dus die door de wil tot uitdijing en verstoffelijking komt voor alles, voor uw ganse persoonlijkheid, uw eeuwigdurend voortgaan in u ontwaken.
(Dit) is de vraag van de Wayti voor de ruimte, is de vraag van de Messias, de meesters aan Gene Zijde, maar is de vraag die telkens weer tot u opborrelt en in u leeft, de vraag van uw goddelijke vonk, uw godheid die smekend is, die altijd en eeuwig zegt: voer uzelf en voer mij weer naar het goddelijke licht terug.
Laat ons vader zijn en moeder en laat ons, mijn zusters en broeders, voor gans deze maatschappij en de ruimten, Gene Zijde en de meesters van het licht, reïncarneren voor het goede.
Ik dank u.
Ik dank u.