Het vader- en moederschap van het universum voor de mens – deel 4

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
U krijgt weer de vierde lezing over ‘Het vader- en moederschap van het universum voor de mens’.
Maar we gaan vanmorgen onmiddellijk door naar de goddelijke harmonie voor universum én mens, ziel, geest, leven, de menselijke persoonlijkheid op aarde.
We gaan dus door om thans te zien en te leren kennen wat God eigenlijk, de Albron, de Almoeder, met de scheppingen heeft gewild.
Het beste is, dat ik onmiddellijk voor ga lezen om u intussen toch de wetten te verklaren.
André, die met het universum één is, nadat meester Alcar de vergelijkingen heeft gemaakt, krijgt nu de bezieling en kan zeggen: ‘Mijn meester, wat ik nu beleef is niet anders dan de goddelijke harmonie, geboren en ontstaan door het vader- en moederschap, voor dit universum en voor al het leven dat door het vader- en moederschap is ontstaan.
Ik ben bezield, ik ben één en kan u dus thans antwoorden.’
En André begint: ‘De kosmologie voor het vader- en moederschap, mijn meester, voert ons nu tot de goddelijke harmonische wetten.
In de eerste openbaringen van God hebben wij de geestelijke harmonische wetten mogen beleven.
Doch nu voor de stoffelijke, omdat God door dit alles, planeten, sterren, heeft verdicht.
Doch nu de stoffelijke wetgevende persoonlijkheid te mogen aanvoelen en die zelfstandigheid in mij te mogen opnemen, mijn meester, kom ik tot eenheid, en die wetten voeren mij terug tot mijzelf, tot het leven op aarde, en eerst dan kan ik mijn eigen zelfstandigheid vaststellen en verdergaan.
Hiervoor, mijn meester, mijn broeders, moet ik aan het nabeleven (van) wat ik zo-even heb gezien, wat wij hebben vastgesteld, beginnen.
Ik zal u thans antwoorden.’
En dat is een kind van de aarde, André.
‘De wetten van de ruimte spreken nu tot mijn leven.
Ik zie dat ik kan terugkeren tot het allereerste openbaringsproces voor God als vader en moeder.
En daarachter betreed ik dan weer de Albron als moeder- en vaderschap.
Waarin ik nu leef zijn eveneens de wetten te volgen, want het éne leven schiep nu het andere, het vaderschap verdichtte zich door het moederschap, en het moederschap kreeg uitdijing door de scheppende wetten voor deze ruimte, die God is.
Machtig is alles wat ik waarneem.
Ik zie bovendien hoe eenvoudig die wetten zich nu hebben verdicht.
Maar de volgende splitsing, geboren, die wij kregen, mijn meester, voor dier, mens en Moeder Natuur, dat werd voor al dit leven en straks voor mijn huidige stadium de zelfstandigheid van en voor een organisme, waarin wij de ziel en de geest en het gevoelsleven weer terug zullen zien.’
Voelt u dit?
‘Omdat het universum eerst als ziel en daarna als geest de Almoeder onderging, zette dit proces zich voort en dat werden de harmonische wetten voor de ruimte en al het leven dat zich nu door die wetten van en voor vader- en moederschap zou verdichten.
Maar nu, mijn meester, het universum spreekt nu tot mijn leven.’
Mijn zusters en broeders, nu moet u eens horen wat er nu komt.
Het universum, al het leven – zeggen wij altijd en dat hebben wij u geleerd – kan tot uw leven spreken indien u met dat leven bent verbonden, indien u in harmonie bent.
En wij hebben u door de eerste lezingen geleerd: leer eerst maatschappelijk, stoffelijk denken en hierna geestelijk en dan krijgt u vanzelf door de geestelijke eenheid het kosmische leven in u, en dan zal de kosmos en elke vonk van die ruimte tot uw persoonlijkheid spreken.
Dat beleeft nu André.
De ruimte zegt nu – dus de ruimte, het gewaad, het organisme waarin alles leeft, de ruimte –: ‘Ik was eerst ziel en toen werd ik geest.’
Hebben wij dat niet beleefd?
‘En daarna ...’
Nu heeft André dat gezien, wij hebben dat gevolgd.
U hebt die lezingen nu meegemaakt.
En nu gaat de ruimte ons vertellen of wij fouten hebben gemaakt.
‘Ik was eerst ziel en toen werd ik geest.
Daarna kreeg ik ook mijn stoffelijke wetten te beleven.’
Dat is de afsluiting voor de sterren en planeten, de zonnen, dat is het lichaam voor dit universum.
‘Doch dit proces duurde miljoenen tijdperken.
Als mens nu zult gij ónze harmonische wetten beleven en in handen krijgen, want daarvoor kregen wij, kreeg ik mijn zelfstandigheid.
Is u dat duidelijk?
De essentiële wetten als het vader- en moederschap zijn het waardoor de uitdijingsmogelijkheden voor mijn leven als stoffelijke verschijnselen zichtbaar werden en kon ik’, de ruimte nog, ‘aan mijn eigen leven beginnen.
De maan en de zon vertegenwoordigen mij voor de ruimte en geven die wetten, door de splitsing van hun persoonlijkheid, van het eigen verkregen ik, aan uw leven, aan mijn leven door.
Dus alles hier wat ge nu waarneemt, mijn broeder, mijn kind, zijn deeltjes van mij.
Ik sluit dit alles af en dat zult gij door mijn wetten kunnen volgen.
Maar ook ik ben door de Almoeder geboren.
Op de volgende levensgraden geven wij u daarvan een kosmisch beeld.
Van disharmonie is er in deze ruimte, is er in mijn leven, in mijn ziel, in mijn geest en mijn machtige persoonlijkheid geen sprake.
Hierdoor hebt ge te aanvaarden dat de macrokosmos de microkosmos heeft geschapen.
Maar de zon gaf het moederschap zijn ruimte, de maan als de Eerste Kosmische Levensgraad, waardoor het leven zich verruimde en ontwaakte, ja, aan alles het menselijke en het dierlijke moederschap.’
Voelt gij dit?
‘In mijn ruimte, in mijn leven, in mijn ziel, in mijn geest, in mijn persoonlijkheid is dus alleen harmonie.
Het wil ontwaakt bewustzijn betekenen.’
Voelt u dit?
Ontwaakt bewustzijn.
Dus door vader- en moederschap krijgt ge ontwakend gevoelsleven en dat is het bewustzijn voor al het leven van God.
‘En voor alles is dat vanzelfsprekend uw verruiming, uw uitdijing en indien mijn leven zich niet kon uitdijen, stond al het leven, dat God is en God moet zijn, stil en op een dood punt.
De zon dus bezielde de maan om het leven van God te dienen en het tot de Albron terug te zenden.
Wat wil nu de kosmische harmonie voor uw leven betekenen, mens van de aarde?
Die wetten kunt ge nu vaststellen en volgen, eerst dan begrijpt ge hoe harmonisch alles is geschied en ziet gij op aarde wat de mens ervan heeft gemaakt.
Gij stelt nu vast dat de wetten van God niet te bezoedelen zijn, omdat wij, dit leven in de ruimte, toch de goddelijke harmonische wetten bleven behouden.
Wij hebben geen afbraak geschapen, want zon en maan is man en moeder, is vader en kind, is alles, omdat God het niet anders heeft gewild en zijn de wetten voor al het leven voor deze ruimte dat geboren zal worden.
En gij weet het: de aarde ook als kind van mijn leven zweeft in deze ruimte en maakt deel uit van mijn lichaam.’
Dat machtige universum, mijn zusters en broeders, is dus niets anders dan een organisme dat we nu volkomen macrokosmisch, goddelijk verantwoord voor u gaan ontleden en dan kent ge uzelf, uw godheid en uw Albron.
Dat beleeft ge nu door deze lezingen.
‘Het is de Kosmologie’, zegt de ruimte, ‘voor uw leven op aarde.
Door de harmonische wetten nu hebben zich de levensgraden voor vader- en moederschap verdicht en tonen u nu hoe het verkregen bewustzijn, door dat vader- en moederschap, is geworden ten opzichte van de Albron in u, het Alleven, de Alziel, de Algeest, het Allicht, het Alvader- en moederschap.
Volg nu dit ontwaken en gij zult mij leren kennen als uitdijingswet en hiernaast zult ge weten en aan het kind van Moeder Aarde doorgeven dat gij door mij een nieuw universum zult betreden.’
Dat krijgt allemaal André.
Wij kunnen nog geen fouten vaststellen, want het is waar.
‘Wat ik nu zie, mijn meester,’ gaat André verder, ‘is, dat dus de planeten en zonnen, die de goddelijke afstemming bezitten, alles ook van die Albron vertegenwoordigen.
Er is niets verloren gegaan in die miljoenen tijdperken, integendeel, harmonisch is het leven tot uitdijing gekomen en volgde de wetten van God op.
Er waren hierin geen stoornissen te beleven.
De goddelijke, maar geestelijke openbaringen hebben zich verdicht en ook het kleurenrijk is nu reeds aanwezig.
Een bloem van de aarde, mijn meester, bezit die wetten en is de verstoffelijking in embryonale toestand.
Maar een bloem vertegenwoordigt tevens de ruimtelijke harmonische wet, of het leven ervoor had die uitdijing niet ontvangen en niet kunnen beleven.
Wanneer ik op aarde een bloem aanschouw, zie ik God in het kleurenrijk terug, dan zie ik vader- en moederschap, dan zie ik al de verdichtings- en uitdijingswetten en dan zie ik en dan kan ik beleven, de bloem ontleden, want de steel vanuit de grond is de uitdijing voor het vader- en moederschap, mijn meester.
Ik kan die geleerden thans antwoorden en zeggen: ‘Wat onder de bodem leeft is moederschap en wat zich openbaart is reine schepping.’
Dat zegt André eventjes.
‘Ik kan nu de vergelijkingen maken, duizenden miljoenen, ik word kosmisch bewust, omdat ik het leven op aarde bezit en thans door de ruimtelijke wetten leer kennen.
Aan de harmonische wetten stel ik nu het goddelijke principe vast en kan ik weer volgen, omdat de graad mij met de volgende substantie als levenswet gaat verbinden.
Het moet u duidelijk zijn’, zegt André, ‘dat wij de goddelijke openbaringen stoffelijk beleven op aarde en elke wet zien, en hierna eerst, mijn meester, betreden wij dat goddelijke éénzijn met deze ruimte.’
En wie dat disharmonisch beleven wil, sluit zich vanzelfsprekend voor het goddelijke vader- en moederschap harmonisch af.
En dat kunt u nu weten, want op aarde is het een chaos geworden ten opzichte van God; men heeft oorlogen gemaakt, de moeder wil geen kind en slingert het innerlijke leven, de ziel, terug in het goddelijke aangezicht.
De chaos is ontketend, miljoenen, duizenden mensen, zielen, wachten nu tussen leven en dood op één organisme.
Zo is het nu gesteld met het bewustzijn van Moeder Aarde, niet van Moeder Aarde, maar haar kinderen, haar kinderen hebben de goddelijke harmonische moederlijke en vaderlijke wetten disharmonisch bezoedeld.
‘Dat is het goddelijke gebeuren, mijn meester’, zegt André, ‘voor de ruimte.’
Maar wat hebben wij mensen ervan gemaakt?
‘De levensgraad nu als stoffelijk deel van God, voert mij nu tot het volgende stadium.’
De levensgraad als stoffelijke deel, dus een zon, een maan, het doet er niet toe wat we in de ruimte zien en waarvoor wij staan, dat stoffelijke deel van God voert ons tot het volgende stadium.
‘En nu betreden wij het harmonische vaderschap voor de ruimte, het harmonisch éénzijn met de Albron.
En juist hierin, mijn meester, heeft de mens disharmonie geschapen.
Hoe is het vader- en moederschap op aarde beleefd?
Wat hebben de mensen gedaan?
In de ruimte kreeg het vader- en moederschap, door de harmonie, het leven in handen.
Het leven ging in rust verder, nieuw leven kwam er en dat werd de volgende geboorte.
En in niets was dit leven te storen, want het is God zelf, het is God zelf voor alles, de Albron is het, al de goddelijke eigenschappen zie ik hier terug.
Waarom zou God zich voor het universum storen?
Maar wanneer God dit – dat ga ik nu zien, mijn meester – in de handen legt van de mens, zal dit onbewuste leven de wetten bezoedelen en mismaken en staan wij voor de psychopathie, de krankzinnigheid en al die wetten meer.’
En wij luisteren.
‘Op aarde, als mens, heeft de goddelijke ziel daarin zichzelf vergeten en het leven vermoord.
Zij verbrak deze kosmische harmonische wetten, waarvan we later het oorzaak en gevolg zullen zien en beleven, doch waardoor al die ellende voor de mens is ontstaan.
Want God heeft dit niet gekund en nimmer gewild.
Heeft God hieraan nu schuld?’ zegt André, schreeuwt hij uit voor de ruimte.
‘Wat ik hier moet zien, mijn meester, wat ik moet volgen, dat is alles voor het kind van Moeder Aarde.
Hierin is harmonie, geen wet is er gestoord, heb ik mogen vaststellen en dat laat me nu de ruimte, het universum zien.
Al dit machtige leven leeft hier in rust en vrede; de uiteindelijke levensgraad bereikt al het leven, en ging toen verder naar een volgende graad.
Elke levensgraad hier in deze ruimte kreeg dus hier ruimtelijke harmonie; alleen door het vader- en moederschap, die goddelijke heiliging te beleven en te ondergaan.
Door zon en maan kwam het leven zover.
Dat is nu het betreden van het volgende stadium voor ons en de universele geboorte, waarna de ziel als geest een stoffelijke wet onderging en vanzelfsprekend verhardde, groter werd, ruimer werd, uitdijde.
Elke vonk dijt nu uit omdat het universum aan die wetten en levensfasen kon beginnen.’
André gaat nog steeds verder, hij zegt: ‘Volg ik het leven van deze ruimte dan kom ik voor die wetten te staan.
Ik zie nu dat het ene leven verder is dan het andere.
Ook op aarde kan ik dat beleven.
We hebben daar nog altijd het oerwoud en het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
U hebt mij dat zelf geleerd en getoond.
Maar door het uitstralende licht van de zonnen, als vaderlijke kracht dus, dijde het leven uit en de zeven opvolgende tijdperken gaven aan het leven deze goddelijke evolutie.
Het zijn nu de zeven openbaringstijden door God beleefd’, vanuit de Albron ontstaan, weet u dat nog? ‘en door al het leven is ontvangen en het leven in handen kreeg en zal voortzetten.
Wat dus de eerste geestelijke openbaringen tot stand hebben gebracht, mijn meester – vanuit de Almoeder geschiedde dit wonder – zien we nu verstoffelijkt in dit universum terug.
En aan de oorspronkelijkheid behoeven wij niet te twijfelen, de wetten als stof en als vader- en moederschap spreken nu voor zichzelf.
Een mens, een dier, een bloem, een plant, zijn embryonale verschijnselen geweest, maar komen nu tot uitdijing als stof.
Al het leven nu voor de planeet aarde, mijn meester, bezit die harmonische wetten, want daardoor is het leven tot groei en bloei gekomen en dijde uit.
De kosmische harmonische wetten zijn nu te volgen en te beleven’, ook voor het kind van Moeder Aarde, ‘omdat wij ons dit leven eigen kunnen maken en omdat wij ons eigen leven ontvingen.
Doch waarom het de ruimte is wat met de mens en deze wetten heeft te maken, zie ik nu, ontleedt zichzelf.
Ik zei dat het éne leven verder is dan het andere en hebben wij nu te aanvaarden.
Maar ook daarin zien wij de harmonische wetten weer verstoffelijkt.
Door de harmonische wetten ging het leven verder, maar werd vader en moeder.
En aan haar eigen verdichting ziet de ziel nu haar verkregen bewustzijn, als stoffelijk deel van de ruimte.
Maar is daarin, op dit ogenblik dus, de mens harmonisch?
Is al het leven van Moeder Natuur op aarde harmonisch ingesteld op de goddelijke openbaringen die we nu beleven?
Ik zie en ik weet nu dat alléén’, alléén, hoort u het nu? ‘de mens disharmonie heeft geschapen, het leven van Moeder Natuur was er niet eens toe in staat.’
Bekijk nu eens een onschuldige, reine, tere bloem.
Dat is immers niet mogelijk dat een bloem, dat de natuur, Moeder Natuur, de machtige Moeder Natuur, de bron die aan al het leven ziel, geest, stof gaf, dat die zich heeft kunnen bezoedelen.
En als u nu wilt weten wanneer u in harmonie kunt zijn met de sferen van licht en de ruimte, dan moet u de harmonie van Moeder Natuur alleen, de bodem, de wateren, een boom, een bloem – niet het dierenleven dus, daarin zien wij alweer disharmonie, want het ene dier maakt het andere kapot – maar enkel en alleen Moeder Natuur en dan komt ge tot reine klaarte, waarover Frederik sprak in de ‘Maskers en de Mensen’.
André zegt: ‘Omdat het leven nu uit deze ruimte door God is bezield, de harmonische wetten Gods de schepping zichtbaar verstoffelijkten, herkennen wij daaraan de verdichtingswetten voor zon, maan, planeten en sterren, waardoor de zelfstandigheid’, de zelfstandigheid voor de mens dus, maar ook voor de ruimte, ‘als een gestalte naar voren trad.
Nu kon die gestalte het verkregen eigen bewustzijn voortzetten en beleefde hierna de nieuwe en de volgende geboorte’, door het vader- en het moederschap.
Ziet u nu dat het vader- en moederschap dat dat het aller-, allerheiligste is voor u als mens en voor al het leven van God?
‘Ik zie al dit leven, al deze harmonische wetten en mogelijkheden voor mij, elke vonk’, zegt André, ‘is erdoor bezield en bezit die goddelijke afstemming.
Vanzelfsprekend, mijn meester, is, dat elke vonk die uiteindelijke levensfase die God heeft bedoeld en aan het leven heeft gelegd bezit, of er was geen verdergaan, geen hogere ontwaking.
Doch die ontwaking is te zien, te beleven en vast te stellen omdat de macrokosmos zichzelf voor de mens en al het leven heeft verdicht.
De kosmische harmonie dus, mijn broeders, is door God aan het leven geschonken.
Doch de sterren en planeten, zonnen, vertegenwoordigen nu door hun bestaan die wet en sloten zich daardoor volkomen af en kregen nu die zelfstandigheid als wet, als stof, als ziel, als geest, als straling, als baring in eigen handen, waardoor nu, zoals (in) het universum is gebeurd, de eigen dampkring is ontstaan.
Maar de Albron stuwde verder, zie ik nu.
Aan die bezieling komt nu geen einde en zult gij straks weer beleven, en kunnen wij dan voor al het leven van Moeder Aarde, voor elke wetenschap vaststellen, voor elke wétenschap.
Immers, dit zal de afstand zijn voor het vader- en moederschap, die vertegenwoordiging, dat al het leven naar een eigen bewustwording gaat en die bewustwording ook in handen krijgt als de mens, als de ziel, neen, als de geest, als de persoonlijkheid harmonisch het vader- en moederschap wil en kan beleven.
De harmonie voor deze ruimte schiep dus verruiming.
En als er geen harmonie is, is er geen verruiming, noch voor dit planetenstelsel, noch voor elke vonk van God; dat hebben wij te aanvaarden en kunnen wij nu vaststellen indien ik nu mezelf met het leven op aarde verbind.
We krijgen nu lichamelijke afbraak en we krijgen geestelijke afbraak, lichamelijke disharmonie en geestelijke disharmonie, mijn meester.
Ik sta thans volkomen open, ik ben één met de aardse, menselijke psychologie, ik doorzie de krankzinnigheid op dit ogenblik, de psychopathie.
“Elke geestelijke faculteit”, mijn meester, roept deze ruimte tot mij, “ligt in uw handen.
Omdat gij deze wetten kent, kind van Moeder Aarde, zult gij de Universiteit van de Christus beleven en elke wet als leven en als stof ontleden ten opzichte van de Albron, uw Al-zijn in u en kunt ge weer verder.”
Is dat niet wonderbaarlijk?
André is nog niet vrij en kan zeggen: ‘Elke vonk, mijn meester, naarmate de verstoffelijking voortgang kreeg, verwijderde zichzelf van het vaderschap en zette nu een eigen levensbron voort.
Elke vonk heeft dus het vaderlijke gezag van en voor de ruimte moeten aanvaarden en beleven.
Doch doordat de ziel als geest de verstoffelijking onderging, traden de harmonische wetten naar voren en ontstond dit machtige organisme als geheel.
Vanzelfsprekend is nu, dat ook het kleurenrijk naar voren treedt doordat de zon zichzelf heeft kunnen verdichten en Hij, dat is vaderschap, aan die uitstraling is begonnen.’
Mijn zusters en broeders, weet u, voelt u wat we hier voorlezen en wat u beleeft?
Dit weet geen astronoom, geen mens op aarde weet nu wat wij hier beleven.
Dat gij nu krijgt dat is de Universiteit van Christus.
Elk woord nu is een profetie voor al de wetenschappen en krijgt gij.
Ik hoop dat het tot u doordringt.
‘Elke vonk’, gaat André verder, ‘van God, door Zijn splitsing geboren, vertegenwoordigt nu een eigen ruimte en wereld en is’, nu komt het weer, ‘ziel, geest en stof van de Albron.
Hierna zien wij de verkregen persoonlijkheid eerst en onmiddellijk volgt nu de eigen wil voor dit stelsel, door de God van al het leven aan Zijn scheppingen geschonken.’
Dat leven is wil, dat leven is alles, dat leven is de goddelijke persoonlijkheid in die en die en die levensgraad als afstemming ten opzichte van deze ontwaking voor vader- en moederschap.
‘Ook die wetten, mijn meester, zijn op aarde te volgen en te ontleden.
Door de heelalgraden kreeg de ziel van God betekenis en een eigen bestaan.
En zichzelf in handen om Hem in al de, in al deze ruimten die geboren zullen worden thans te vertegenwoordigen.
Zal nu de mens door de harmonische wetten van God Zijn Al later betreden?
Ik zie nu, dat dit mogelijk is, omdat deze evolutie afstemming bezit op het Albeleven, waardoor die zekerheid in en tot mij komt.
En gij weet dat het zo is omdat wij de stem vanuit het Al mochten horen.
Christus kwam dus vanuit het Albewustzijn naar de aarde terug en voert ons, trekt ons op tot Zijn Albestaan.
Ik zie Zijn gestalte, ik ben één met deze waarachtigheid omdat ik wil dienen, omdat ik wil denken, omdat ik iets voor mezelf, voor de mens op aarde wil maken, scheppen, baren, geven.’
En dan komt er weer en direct nu vanuit het Al, luister nu goed, dit zijn goddelijke fundamenten: ‘De kosmische levensgraden voor dit heelal schiepen door het vader- en moederschap deze werelden voor de mens, het dier, bloemen- en plantenleven om tot God terug te keren en Hem nu in het bewuste, menselijke, goddelijke Al eeuwigdurend te vertegenwoordigen.’
Dit zijn goddelijke geboden.
Zoals gij de tien geboden hebt gekregen vanuit het Al – en waar ze ook vandaan zijn gekomen – en dat heet: Gij zult niet doden, is dit dus de Kosmologie voor al de Bijbels die er zijn ontstaan en werden geschreven.
Dit is nu reëel, zuiver het goddelijke woord, dat gij vanuit het Al ontvangt.
Dit zijn de eerste boeken voor de nieuwe Bijbel.
U voelt wel, de Bijbel nu op aarde begint met: ‘En het zij zo.’
U hebt gelezen ‘De Volkeren der Aarde’: en we zullen nacht maken, een licht voor de nacht en een licht voor de dag.
En het zij zo.
Neen, hij was er glad naast.
Moeder Aarde heeft licht voor de nacht geschapen.
Het is de terugkaatsing van de zon op de maan.
En nu moet u hier de nieuwe Bijbel eens beleven en dat kunt ge aanvaarden, dit is het reine, zuivere goddelijke woord.
Maar dat is nu alleen mogelijk in deze tijd omdat de meesters hun eigen instrument hebben opgebouwd.
Hier spreekt nooit en eeuwigdurend niet Jozef Rulof, maar wíj zijn het.
Wij komen nu zélf, ons woord is dus goddelijk verantwoord.
Wij kunnen geen fouten maken.
Dat zullen we u bewijzen.
Telkens weer zal André dat zien voor u, en wij voor ons, en meester Alcar, als de goddelijke vertegenwoordiging voor hen die het goddelijke Al hebben bereikt.
Daar staan we nu.
‘De kosmische levensgraden voor dit heelal schiepen door het vader- en moederschap deze werelden voor de mens, het dier, een bloem om tot God terug te keren en Hem in het bewuste Al eeuwigdurend te vertegenwoordigen.’
‘Ik moet beamen, mijn meester, zó is het en niet anders!
Zelfs de afstanden voor de ruimte beleven harmonie.’
Voelt u?
Zelfs de afstanden voor de ruimte beleven harmonie.
Wat weten uw astronomen ervan af?
Wij kunnen nu een afstand gaan beleven.
Wij vliegen naar die andere planeet en zijn één met dat wonder.
Afstand is er niet meer voor ons.
We zijn geestelijk menselijk bewust voor deze ruimte en kunnen geen fouten meer maken, want wij gaan van de éne naar de volgende graad, en staan dan bovenop de nieuwe wet als zelfstandigheid, weer: vader- en moederschap, ziel, geest, leven en vanzelfsprekend een nieuwe persoonlijkheid, een nieuw kleurtje, want die kleur dijt uit en zal ééns de goddelijke kleuren als zelfstandigheid bezitten.
Kunt u dat op aarde lezen?
Kunt u dat ergens lezen?
Er is niet één ingewijde, geen theosoof, geen rozenkruisers, geen Boeddha, geen oud Egypte die dit hebben gekend.
Dit is de hoogste levenswijsheid van de Universiteit van Christus.
‘Ik moet ook beamen’, kan André zeggen, ‘mijn meester, zó is het.
Zelfs de afstanden voor de ruimte beleven de harmonie.’
En nu zegt André: ‘Indien Jupiter de plaats van de aarde ingenomen had, had dit een kosmische stoornis geweest, doch dat was nu niet mogelijk, omdat de verdichtingswetten de harmonie vertegenwoordigen en zij ook zelf in handen kregen.
Indien Mercurius de plaats van de maan ingenomen had, was het leven van de maan als moeder verstoord en gestoord en even later bevroren en was er van kosmische harmonische wetten geen sprake meer geweest.’
André beleeft nu de astronomie, de astrologie, de reine, zuivere, harmonische wetten voor het Al.
Moet u horen wat hier allemaal uitkomt: ‘Doch de harmonische wetten voor het vader- en moederschap zorgden voor die evolutie en ontwikkeling, voor de ruimtelijke liefde en de rust.
Het heelal-éénzijn, mijn meester, is voor elke vonk, en dat stemt ons nu af op het baren en scheppen, steeds weer, waardoor elke vonk een eigen afstemming kreeg en een wereld moet vertegenwoordigen.’
Dus elke vonk, een klein insectje, uw luisjes en uw vlooien vertegenwoordigen een eigen wereld en daarin is nog een ruimte te beleven.
En als ge die evolutie, en dan in de wateren en dan in de natuur, en dan wat gij ’s zomers als insecten kunt beleven; elk klein insect bezit het universele alles, maar heeft afstemming op naschepping, op rottingsprocessen.
Hierin beleven wij de zuivere goddelijke schepping voor het vader- en moederschap als bestaande wetten voor God zelf, maar die Hij aan de mens, aan het leven heeft gegeven.
‘De kosmische harmonische wetten vertegenwoordigen God dus door’, nu moet u horen, mijn kinderen, ‘de goddelijke rechtvaardigheid als stoffelijk verschijnsel en in een stoffelijke toestand, als leven, als ziel, als geest, als vader, als moeder, als licht, als elementale wetten.
Maar dat alles wil zijn voor de mens op aarde: de goddelijke liefde.’
Harmonisch leven – weet u nu – harmonisch één te zijn met de mens op aarde en voor al de kunsten en wetenschappen is niet anders dan het geluk en de rust, de harmonie te beleven; en dát hebt gij nu liefde genoemd.
Gij.
‘En ik, mijn meester, zal het straks voor de ruimte en voor al het leven kunnen vaststellen, want ik weet nu, ik ga nu begrijpen hoe de mens voor die liefde, dat éénzijn, de harmonie zijn fundamenten heeft te leggen.
Tijdens de goddelijke verschijnselen’, gaat André nog altijd verder, ‘in astrale, dus geestelijke toestand, had ik niets anders te zien en te beleven.
Doch nu zijn al die goddelijke verschijnselen in het voorstadium van de schepping verstoffelijkt, ze hebben zich verruimd, maar ze zijn nog altijd vader en moeder.
Ik ga verder, mijn meester, en zie dat elke planeet deze wet uit moet stralen en dat is dan het verkregen bewustzijn, de eigen zelfstandigheid.
Elke vonk bezit die levensenergie en schept daardoor nieuw leven voor deze ruimte en dan vanzelfsprekend voor een nieuw universum.’
Want dit is het goddelijke Al niet.
‘En kan ik u verklaren dat dit dan zal zijn de Vierde Kosmische Levensgraad, een nieuw universum waarvan de geleerden op aarde niets zullen zien.
Is het u duidelijk, mijn meester?’
Hoort u nu?
Nu heeft meester Alcar te luisteren en zegt André: ‘Mijn meester, is het u duidelijk?’
Hij slaat meester Alcar niet in zijn gelaat, want nu is André goddelijk bezield en kan zeggen: ‘Mijn meester, is het u duidelijk?’
Maar dat wat daar gezegd wordt, ‘is het u duidelijk?’ dat hoort hem weer niet toe, want dat komt uit het Al.
Dat wil de bewuste Mens in de goddelijke schepping en hij geeft het door.
Als u de goddelijke aanraking beleeft als moeder, wat hebben wij dan mensen nog te vertellen indien u kunt zeggen: ‘In mij leeft de goddelijke bron’?
U kunt nu zeggen: ‘Ik ben baring, ik ben schepping, God leeft in mij’, moeder, als u uw kindje draagt.
Zo heilig, zo machtig is het voor de moeder, te beleven het kind, het éénzijn met die baring en schepping.
Is het u duidelijk?
‘De wedergeboorte voor al het leven dwingt nu de persoonlijkheid’, hoort u het, ‘om verder te gaan en dát is dus nu het eigenlijke dienen.’
Het bezit voor al dit leven, maar ook voor de mens op aarde.
Indien u dus geen vader en geen moeder wilt zijn, staat u naast de schepping en brengt ge disharmonie voor uw eigen evolutie.
Heb ik u op een morgen niet verteld – als ik dit even mag loslaten – wat een priester nu doet en een nonnetje?
Ze vermoorden zichzelf en ze staan onherroepelijk op een dood punt en stil.
Ze halen het wel weer in.
Maar wat daardoor te beleven is, is ontzagwekkend aan strijd, aan disharmonie.
Want alleen het goddelijke baren en scheppen blijft in uw leven de zelfstandigheid behouden en voelt ge u rustig, en voelt ge u scherp bewust.
Als u vader- en moederschap beleeft dan dijt u vanzelfsprekend rustig, harmonisch, ruimtelijk uit; niets kan u storen.
Maar wanneer er maar iets is in dat vader- en moederschap en u hebt het gestoord door uw heilig doen en uw gebid, uw bidden, dan betreden we later, terug op aarde, in een nieuw leven, de psychopathie voor vader- en moederschap, de krankzinnigheid voor het vader- en moederschap.
En gaat u nu maar eens over de wereld heen en gaat u maar eens naar de mensen kijken, van wie kunt ge nu zeggen: ‘U bent voluit, honderd procent vader en moeder geweest’?
En dat vader- en moederschap wil ook een karakter zijn, wil een gedachte zijn.
Ik heb u dat geleerd en ik heb toen gezegd tot u, mijn zusters en broeders: en nu beleven wij, betreden wij de wijsgerige stelsels voor uw vader- en moederschap als gedachtekracht, als gedachteleven, nu is uw ganse woordenboek te beleven en te zien, aan te voelen en te ontleden en staat ge voor uw goddelijke persoonlijkheid.
Gaat u nu iets begrijpen van uzelf?
Is het u duidelijk?
Jazeker.
‘En dit zijn nu’, dat hebben wij ook beleefd, ‘en dit zijn nu’, zegt André, ‘de zeven opvolgende levensgraden die ook God, toen Hij aan Zijn verstoffelijking en Zijn vergeestelijking begon, (heeft) moeten aanvaarden.
En wil zeggen: er waren tijdperken nodig om die ontwikkeling te bereiken, om die ontwikkeling te betreden.
Het leven was in enkele uren niet zover en ook niet gereed.’
En nu zegt u, en dat hebben de mensen gevraagd, dat vraagt de mens zich steeds weer af: ‘Waarom heeft God narigheid en ellende, kanker, tbc, ziekten, melaatsheid, krankzinnigheid, psychopathie, duisternis geschapen?’
Wordt het u duidelijk, mijn zusters en broeders, dat God geen duisternis, geen ziekten heeft kunnen scheppen, maar dat dit nog alleen, dat dit nu nog evolutie is en niets anders is en kan zijn?
Dat leren we allemaal nu kennen.
Dus miljoenen stelsels gaan overboord.
Alleen de goddelijke, reine, zuivere weg, dat koord voert ons tot het volgende stadium en dan gaan wij weer verder.
God heeft geen disharmonie geschapen.
‘Máár’, zegt André, nu komt het, ‘dat plaatst mij, mijn meester, onmiddellijk voor de Bijbel en zien wij alles anders.
Doch waarover u reeds heeft gesproken, dat is mij nu duidelijk.
Er zijn dus zeven graden geschapen voor het vader- en moederschap.
Dat verhaal uit het Oude Testament: en er was een Adam en een Eva en een boom en een slang, is kletspraat, want de scheppingen waren reeds, mijn meester, miljoenen tijdperken af, en toen moesten de Bijbelschrijvers en de mens zelf nog aan het denken beginnen.’
Dat halen wij allemaal nu uit de kosmos.
‘En dat wil weer zeggen: zeven opvolgende levensgraden gaven aan die tijdperken nieuw leven’, maar dat heeft miljoenen tijdperken geduurd voordat deze ruimte de stoffelijke verdichting kreeg.
En zie, wat hebben de mensen hiervan verteld?
‘O, mijn meester, indien ik nu mijzelf even wil afstemmen op het bewustzijn van de aarde, miljoenen kinderen van God, goddelijke mensen zijn het, worden nu geslagen, getrapt en gekraakt door leugens en die hebt Gij gezegd.’
De stem uit de ruimte zegt: ‘Ik?
André, wilt ge mijn woord doorgeven, wilt ge aan het kind van Moeder Aarde zeggen dat ík dat nimmer heb kunnen zeggen, nimmer heb kunnen verstoffelijken, want dan betrad ik de disharmonie; en is hier disharmonisch gevoelsleven vast te stellen?’
Nu spreekt de ruimte als God tot de mens; dus het gewaad ruimte, dat organisme is God als ruimtelijk gewaad, spreekt tot ons als mens: ‘Heb ik dat gezegd?
Hebt u dit hier gezien?’
Alles vangen wij nu op, elke gedachte, elke universiteit, iedere faculteit, mijn zusters en broeders, ontleden wij thans onfeilbaar goddelijk.
En leggen hiervoor en daarna de nieuwe goddelijke universele fundamenten en kunnen wij weer verder.
Bent u niet bang voor mij?
Dat is de bezieling van de ruimte, ik moet mij nog inhouden, of ik laat dit gebouw uit elkaar spatten, zo is de bezieling, de machtige kracht van de ruimte indien u die ondergaat.
Ik moet me met geweld remmen en meester Alcar ook en er zijn meesters hier om dit tegen te houden.
Als ik zon aanspreek en maan en deze wetten, zoals André dat beleeft, dan barst ons innerlijk uiteen en scheurt ons leven uit elkaar, en toch moeten we voortgaan.
Wij moeten kunnen zeggen: ‘Ja, zon, je hebt mij geschapen en gebaard, maar nu heb je niets meer te zeggen, ik ben je aan het vertegenwoordigen.
Ik ga je ontleden voor de mens en, je eigen leven is dat, zoudt ge mij dan door uw ontzagwekkende krachten willen vernietigen?’
En dan gaat Moeder Maan al terug, dan zegt ze: ‘Ja, mijn kind, maar mijn straling is zo sterk, en je moet het toch opnemen, je moet toch bezield worden?’
En dan zegt André: ‘Moeder, wees voorzichtig, of mijn bloed gaat over mijn lippen.’
Even denken, in de ruimte komt er rust, en dan sluit de maan, dan sluit die wet de ogen even dicht en zegt: ‘Je hebt gelijk’, en nu buigt zich de ruimte voor de mens, het eigen kind.
‘Dank u.’
De zon is alweer aan het kijken: ‘Wat heb je van mij te zeggen vanmorgen?’
‘Die overgangen, mijn meester, voeren ons dus’, al die overgangen, zegt André, ‘door het groei- en bloeiproces tot de uiteindelijke kern en dan zien wij een nieuw stadium.’
Mensen, als ge nu doodgaat, beleeft ge een uiteindelijke kern voor uw geest en uw ziel en betreedt ge een nieuw stadium.
Dus de dood is een nieuw stadium van evolutie.
‘Magere Hein’, uit ‘Jeus I’, ‘wij hebben van uw paarlen, pareltjes, een mooi snoertje gemaakt voor onze Miets’, en dat is waarheid.
Trap die leugens onder uw voeten in elkaar, mensen, vaders en moeders, en ge zijt nu kosmisch bezig om bewust te worden.
Maar als u die verdoemdheid nog altijd achterna gaat, komt de wil niet tot uitdijing en staat ge machteloos, neen, u bent nog ingeslapen, dus onbewust, u wilt nog niet denken.
André ziet dit alles en beleeft dit alles.
Hij kan zeggen: ‘Ook de Almoeder heeft deze wetten moeten volgen.
Nietwaar?
Wij zagen haar telkens weer veranderen in het begin voor deze scheppingen.
Doch dat is de goddelijke ontwikkeling nu voor de mens, voor het dier, voor bloem, plant, al het leven van Moeder Natuur.
Door dit veranderen, mijn meester, betrad het leven als ziel, als geest een verhoogd stadium en is ook nu nog op aarde te beleven, want deze wetten zijn in niets veranderd.
De mens gaat, dat hebben wij door ‘Het Ontstaan van het Heelal’, door die trilogie beleefd, meester Alcar, vanuit het oerwoud naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
Ook dood en leven beleven hun evolutiewetten als harmonische levensgraden.’
De dood beleeft dat, dus de dood is nu al een nieuw stadium, is evolutie, is verdergaan, is ontwaking.
‘Nu de maan stervende is’, wij betreden dus, wij beleven dus het huidige stadium, ‘beleeft zij haar harmonische wet om tot de Albron terug te keren.
Dat is nu voor het planetenstelsel het verdergaan in de geest.
Is het nu niet eenvoudig, nu wij dit alles beleven?
Ik zie die wonderbaarlijke wetten voor mij, mijn meester, en kan ook de levensgraden volgen en ze stuk voor stuk ontleden.
Straks moet mij dan het embryonale leven daarvan weer overtuigen, want wij zien dan de zeven opvolgende levensgraden voor dit harmonisch vader- en moederschap in het embryonale stadium terug.
Dat wordt iets wonderbaarlijks om dat te zien, en dan sta ik meteen voor de goddelijke werkelijkheid, hoe de mens teruggetrokken wordt voor zijn reïncarneren.
En dan zie ik mijn eigen ontwikkeling en kan ik mij daar’, dus in het embryonale stadium, ‘overtuigen van deze goddelijke macrokosmische waarheid, omdat ook mij die harmonische wetten als embryonaal leven werden geschonken.’
We gaan verder.
‘En een meteoor beleeft niets anders, mijn meester.
Wanneer dit leven uiteenspat, uiteengerukt wordt’, nu hebben we alreeds met leven en dood te maken, ook al gaan wij daar nog niet op in, ‘doordat het stervensproces, dus de nieuwe evolutie nadert, het nieuwe overgaan komt, beleeft ook dat leven deze goddelijke harmonie voor het vader- en moederschap, voor het eigen uitdijen en kan dat leven zeggen: “Mijn taak voor dat leven heb ik nu volbracht.”’
En dan ziet de mens op aarde de stralen van een meteoor.
Maar kent de astronoom dit verschijnsel nu?
Ja, er valt iets, er is iets uit elkaar gerukt, maar het eigenlijke, goddelijke verschijnsel wil niet anders zijn dan: ‘Ik ga tot het Al terug.’
‘Dat leven helpt straks het leven’, nu komt de geboorte voor een meteoor, mijn zusters en broeders, dat leven gaat verder, ‘dat leven helpt straks het leven van de Vierde Kosmische Graad verdichten.’
En zal daar weer een plaats vertegenwoordigen om straks in het goddelijke Al de eigen plaats te bezetten als goddelijke meteoor, als een goddelijk deel van dit machtige macrokosmische organisme; en heeft ook een ster, een planeet, een zon, het goddelijke uitspansel bereikt.
De ruimte vertelt nu al dat we nog verder moeten gaan.
Willen we in die meteoor de goddelijke kern zien, in een planeet, in een zon, in nevelen en in nacht, in duisternis, dan moeten we die evolutie voor vader- en moederschap volgen om uiteindelijk het Al te betreden, want daar zien wij datzelfde vader- en moederschap als goddelijke zelfstandigheid terug, doodeenvoudig terug, maar nu op de goddelijke afstemming en staan wij voor de Alzon.
Dit zonnetje hier, dat vaderschap bezit en waardoor al het leven leeft, is slechts een klein nietig vonkje voor de Alzon in vergelijking met de Alplaneet als moeder, dat we straks op onze volgende reizen zullen beleven, en betreden wij de Alplaneet voor de Vierde Kosmische Graad.
En later staan wij met ons allen in het goddelijke Al en daar zullen wij dan iets beleven dat gij uw ganse leven hier, als u dat nog beleven kunt, zult vergeten, want dat zal de stuwing zijn voor uw menselijk voelen en denken.
‘U ziet het, mijn meester’, gaat André nog altijd verder, moet u eens horen, wat die arme André te verwerken krijgt, ‘zelfs de sterren beleven een dood en verdergaan op harmonische afstemming.’
Dus de sterren en de planeten die beleven een stervensproces en dat is goddelijke rechtvaardigheid.
Als ze niet mochten sterven, was het leven werkelijk op een dood punt genaderd.
‘En u schreit hier maar en u belkt maar’, zegt Jeus, ‘als u voor uw graf staat en u kleedt zich maar zwart en donker.’
En kunt ge nu begrijpen dat Jeus van moeder Crisje toen moest glimlachen toen hij zag dat Lange Hendrik in de kerk stond en meneer pastoor achterna liep en zegt: ‘Waarom geef je mij niet een klein spatje van uw zegening?
Ik krijg niets, alleen mijn lijk.’
Hebt u dat niet gelezen?
En is de heilige waarheid.
En als Jeus door Jozef en André daar een kermistent van maakt, wees dan blij dat het nog mogelijk is, want die armzalige gevoelens moeten uit de maatschappij vandaan.
Als u daarvoor ook weer uw hoge zijde opzet, kleedt ge u als een getierlantijnd kind aan en hebt ge geen betekenis.
U moet onmiddellijk reageren indien het geestelijke fout voor u staat, of ge legt geen nieuwe fundamenten.
‘U ziet het, mijn meester, wat ik op aarde heb mogen beleven als kind, zie ik nu reeds in het universum terug.
Dat hebt u mij door de hellen en de hemelen gegeven.
Ik zie alles nu waarachtig ontstaan.
U ziet het zelf.
Zelfs de sterren en de planeten beleven dit en ook al vliegen de stukken en brokken door de ruimte en tot de aarde, toch beleeft dit leven een harmonische wet.’
Wat gebeurt er nu met u als mens wanneer u in de grond wordt gestopt?
Dacht u dat u daar heel stil, in rust neerlag?
Wat in de ruimte gebeurt, dat dit vaneenscheuren te vertegenwoordigen heeft voor de meteoren – planeten kunnen niet uiteen gescheurd worden – dat is de verrotting in het lijk, want die diertjes die slepen uw organisme weg.
Het blijft onder de grond, jazeker.
Maar God zegt: ‘Zo gaat het goed, Mijn kindertjes’, want het zijn ook kindertjes, die zorgen nu dat gij aan uw verdere evolutie kunt voortgaan.
Want was er geen rotting, dan bleef u ook altijd en eeuwigdurend op uw eigen lijk zitten en kon uw leven zich niet verruimen.
Ook dat zijn goddelijke wetten.
André zegt: ‘De dood, voor de aarde dus, mijn meester, en onszelf, is het gereedkomen voor het volgende stadium.’
O, de dood is zoet en heerlijk, want de dood geeft mij ‘vleugelen’, kunnen we nu onmiddellijk gaan dichten.
‘En nu is elke verkregen energie voor de ruimte weer tot de Albron terug te zien, te beleven.
En wil zeggen, mijn meester ...’
O, het beeld is ontroerend schoon dat ik zie en sta ik onmiddellijk voor de Christus toen Hij zei: ‘Gij zijt stof en gij zult tot stof terugkeren.’
Hij had er onmiddellijk bij kunnen zeggen, maar hadden de mensen in Jeruzalem niet begrepen: ‘Want uw innerlijk leven zal straks de Albron als moeder vertegenwoordigen.
Niets kunt gij vernietigen, ook al wilt gij Mij aan het kruis slaan, gij vernietigt alleen maar uw eigen ik.’
Zo heeft het de Almoeder als Albron, als Allicht, als Alleven, als ziel en geest en vader- en moederschap niet gewild, mens van de aarde.
Had de Christus maar aanvaard, dan had Hij nu nóg geleefd.
Christus had tienduizend jaar kunnen leven, Hij had Zijn lichaam, Zijn stoffelijk lichaam vijfentwintig miljoen jaren als tijdperken in stand kunnen houden.
Op dertigjarige leeftijd had Hij stil kunnen blijven staan indien gij Hem goddelijk geestelijk had aanvaard en had kunnen liefhebben, dat weten wij.
André zegt: ‘Wanneer het volgende stadium door ons nu betreden wordt, mijn meester en mijn broeder Zelanus, zijn de fundamenten daarvoor reeds door de ruimte vastgelegd.
Nietwaar, wij leggen de geestelijke fundamenten voor ons geestelijke bestaan in het leven aan Gene Zijde en op aarde.
U hoort nu dat ik ook úw leven kan volgen, ook al leef ik nog op aarde en hebt gij reeds, mijn meester en meester Zelanus, de sferen van licht bereikt.’
Is dit geen wonderbaarlijk éénzijn?
‘Hierdoor kan ik dus mijn vergelijkingen maken ten opzichte van uw leven, doch hiernaast die van de macrokosmos en ben ik als een geestelijke persoonlijkheid ook kosmisch verantwoord, want de God voor al dit leven spreekt nu door mijn gevoelsleven.
Ik ben één, ik ben in deze aanraking, het leven wil beleefd worden.
En ook de nieuwe wereld bezit weer’, die nu daaruit voortkomt, ‘de goddelijke harmonische wetten.
Immers, wanneer ik nu niet in harmonie ben met mijn eigen oneindigheid, roept de wet voor de liefde’, en dat is voor al de mensen op aarde, ‘mij het halt toe en dwingt mij om mij die harmonische liefde eigen te maken, of ik kom nu geen stap verder.’
Als u dus weigert de liefde te begrijpen van de andere mens die het zachter en anders kan en zal doen, dan staat ge ook stil en op een dood punt, leren wij u.
Snauwen en grauwen ...
Ik heb u in al die jaren, al die honderden lezingen heb ik u niets anders mogen en kunnen geven dan de fundamentjes voor uw eigen karakter.
Maar drong het tot u door dat diezelfde fundamentjes voor uw karakter universele, goddelijke, ruimtelijke betekenis hebben?
Als u weigert zacht te zijn, welwillend te voelen, u weigert nota bene thans het moederschap te beleven en u zegt: ‘Wat kan mij dat schelen?’ maar mijn God, mijn God, mijn God, wat blijft er van uw innerlijk leven voor al deze kosmische wetten en harmonische zelfstandigheden nog voor u als mens over?
Waarvoor leeft gij nu?
Wat is het doel van het leven op aarde voor u als mens, als vader en moeder?
Gaat u dat nu een klein beetje voelen?
Dan zijn wij reeds tevreden, dan zijn wij gelukkig, ‘omdat gij bij mij hoort, omdat gij van mij bent’, zegt meester Alcar en zeggen de meesters.
‘Ik kan niet gelukkig zijn’, zegt de Christus, ‘indien gij niet wilt wat Ik wil, want Ik ben één met de Vader van u en van Mij.’
Zoveel zit in die Kosmologie.
Alles omvatten wij, alles, alles, alles; voor ziel, voor geest, voor het licht, voor uw liefde.
Hebt ge al geestelijk lief nu?
Door een snauw, een grauw, het niet-willen ...
Hoe wilt ge geestelijke, ruimtelijke liefde beleven?
Ja, gij wilt gelukkig zijn, maar u hebt er niets voor over.
U doet het nog niet.
Als u stoornissen beleeft, is het uw eigen schuld.
Is dit goddelijk?
Is die Bijbel goddelijk nu?
U kunt er niet aan ontkomen.
André kan tegen ons zeggen: ‘Ja, maar ik ben er nog niet eens.
Ik heb zo ontzettend veel te vertellen, mijn meester, en ik ben dankbaar dat de bron zelf zegt: “Nu eerst dit woord en dan mij en dan die graad”, of ik zou in deze ruimte als mens bezwijken.’
Christus zei immers: ‘Wij zullen al deze goddelijke eigenschappen moeten overwinnen, dat hebt u mij op Golgotha laten zien, of wij zijn niet in staat om God volgens Zijn harmonische wetten te vertegenwoordigen.
Maar het is wel mogelijk, want het universum gaf mij alles.’
Dit is dan ook de waarachtige opstanding waarover Christus heeft gesproken, maar door de Bijbelschrijvers en de latere mens volkomen werd mismaakt.
Want ze keken alleen maar naar dat graf en hebben er zelf iets anders voor gemaakt.
Ze hebben het makkelijker willen maken en juist door dat makkelijker maken, is het verkeerde zien, het verkeerde voelen, de disharmonie voor de opstanding in de mens ontstaan.
Weet u wat ervan over is gebleven, van de goddelijke opstanding in de mens?
Het laatste oordeel.
En dat is nu alles.
André kan hier zien: ‘Dat gij en ik’, zegt hij, ‘kunnen opstaan telkens weer en dat de ruimte mijn leven, mijn ziel en mijn geest, mijn persoonlijkheid zal bezielen en dat dit opstaan niets anders wil zijn dan het uiteindelijke te beleven voor een nieuw vader- en moederschap.’
Ach, ach ...
‘En ik ben er nóg niet’, zegt hij.
Voelt u dat het zo is?
‘Ik ben er nog niet, mijn meester, ik moet meer volgen en beleven, de ruimtelijke bezieling stuwt ook mij en u voort.
Het wonderbaarlijke dat ik nu onderga, is, dat een (on)bewuste vonk van God toch in alles die harmonische wetten kan opvolgen en zich kan eigen maken en dat moet het kind van Moeder Aarde weten, want op aarde is de mens verdoemd.
En dat zeggen mij nu de wetten van de ruimte.
Nu zie ik mijzelf op aarde terug, mijn meester.
Hoe moet ik dat leven beleven, ik zit vol met goddelijke wijsheid en wellicht kan ik het niet kwijt.
Hoe wil ik dat alles dragen als mens?
En ik zie dan en ik weet dan: waar de mens zich ook bevindt, hoe de mens zijn eigen leven ook beleven wil en wat hij ook doet, hij zal nooit in staat zijn om het goddelijke harmonische plan te vernietigen, ook al slingert hij miljoenen kinderen terug in het goddelijke aangezicht.
De wetten zelf zullen daarvoor waken en zullen wij op aarde leren kennen.
Maar ik zal het aan de kinderen van Moeder Aarde doorgeven: de goddelijke scheppingen willen zélf verder en zijn niet te mismaken.
De ziel van de ruimte gaf deze wetten door aan de geest en de geest heeft ze mogen verstoffelijken.’
Hoort u dit?
‘En dat is voor heel de natuur op aarde, dier en mens.
Géén vonk van God kan eraan ontkomen.
En dan zie ik opnieuw, mijn meester, dat kosmische harmonische wonder en wil zeggen: het éénzijn voor de mens met God.
Het is de afstemming te beleven en te aanvaarden, en dat worden nu de openbaringen voor de mens.
Het is het beleven van en voor het volgende stadium als een levensgraad om voor de mens die evolutie voort te zetten, dat alleen en alleen, en altijd weer alleen door het vader- en moederschap mogelijk is.
Als mens zijn we dus God zelf.’
‘Ik ben een godheid!’ kan André thans uitroepen.
En heel de ruimte, al de sterren en de planeten, en de mens die het aardse leven heeft verlaten en nu op weg is om Zijn goddelijke harmonie te leren kennen, de mens die goddelijke colleges van de meesters ontvangt, kijkt in zijn ogen en zegt: ‘André ...’, en staan stil en buigen, leggen de handen over hun borst, koningen en keizers en die het kosmisch bewustzijn bezitten, ja, niet die van de aarde, maar koninklijke persoonlijkheden met een ruimtelijk bewustzijn buigen zich voor dit kind van Moeder Aarde en zeggen: ‘Had ik uw taak maar.
Maar wij zullen u bezielen, want wij weten dat gij het zijt.
Geef dit door, meester André-Dectar, want Moeder Aarde en haar kinderen willen ontwaken.
Moeder Aarde is moe van al dat geslagen worden, dat domme denken, dat halsstarrige weigeren om te willen beleven die ruimtelijke liefde.’
De mens zegt: ‘Ik moet u niet, ik wil het niet, dat zijn gekken, dat zijn dwazen’, en in de ruimte is het zichtbaar bewust geworden en verstoffelijkt, maar de mens wil nog niet denken.
En hoe zijn nu de mensen aan Gene Zijde die ook op aarde hebben geleefd als vader en moeder?
Kijk nu eens in de ogen van een geestelijk bewust moeder uit de eerste, de tweede, de derde, de vierde, de vijfde, de zesde en de zevende sfeer.
Dat heeft André beleefd.
Hoe bent u dan?
‘De ziel van de ruimte gaf mij al dit zien en beleven, mijn meester, en kan ik dus verdergaan.
Wij hebben alles, in de ruimte is dit alles harmonisch ontstaan.
De ruimte zet dit leven harmonisch voort, is eeuwigdurend bewust, er kunnen geen stoornissen ontstaan.
En dit alles is maar één wet en is nu uiteindelijk: liefde.’
En wat zeggen nu uw astronomen?
En dan babbelen ze, die geleerden, die professoren: ‘Ja, we hebben nog wel tijd, nog wel even tijd.’
Maar straks stort dit in en dan is er geen lichtje meer.
En dan heeft de zon de eigen faculteit verstoffelijkt en verspeeld en dan valt er duisternis en dan bevriest alles.
Dan bevriest alles.
U bent zon, ú bent als mens thans het levenslicht van de ruimte.
Ik zie uw licht, ik zie uw dazen, ik hoor u spreken.
Ik hoor en zie het onbewuste gepraat van die geleerden.
En wij kunnen nu zeggen: ‘Als ú er niet meer bent, mens der aarde, vader en moeder, dan zal de zon zichzelf verduisteren en zeggen: “Mijn taak is volbracht”, want gij zijt uit de zon en de maan ontstaan.’
Als u er niet meer bent, kan het universum gaan inslapen.
Maar dan bevindt zich de mens op de Vierde Kosmische Graad en kan het leven verder – ik moet al ophouden – wij komen tot dat uitdijen, tot dat éénzijn en hebt ge te aanvaarden en kunt ge aanvaarden en beleven en vaststellen voor uzelf: de astronomie moet nog aan stoffelijke fundamenten beginnen.
Men heeft nog geen geestelijke fundamenten, of men kende de maan, men kende de moeder, men kende het vaderschap voor de ruimte, mijn zusters en broeders.
En wat weten zij nu van ruimtelijke fundamenten af?
En nu spreken zij: ‘Ja, we hebben nog even tijd, maakt u zich maar niet angstig, mensen.
Straks is er geen licht meer en lost dit universum op.’
Dacht u waarlijk dat wij die mensen vanuit onze bewuste werelden niet beluisterden?
Wanneer u in de eerste sfeer leeft en u bent daar één met de ruimte, met uw geestelijk leven, en u kunt zich één maken met de stoffelijke kosmos, wanneer wij daar rondwandelen en we zijn één met de aarde, hoe de mens zijn taak heeft, (dan) denkt de mens in de sferen van licht, en horen wij de dominee, de godgeleerde, wij horen de astronomen, de psychologen, en dan is ál dat leven krankzinnig en onbewust, alleen de mens die er niet aan doet is de bewuste van geest en vermoordt God niet.
Dus wij moeten aanvaarden dat elk woord van die theoloog, die dominee, die meneer pastoor, of hoe ze ook heten deze zielen, onwaarheid vertellen indien het gaat over goddelijke realiteit.
En wij lopen in deze duisternis en hebben te aanvaarden.
Maar langzaamaan gaat de mensheid vooruit.
Wanneer zij echter zeggen: ‘Doe goed en breek niet af, besteel uw mens niet’, hebben zij ook een goddelijk fundament.
En haal dat er nu uit en leg het naast de uwe, die door deze kosmologie is opgebouwd en ge zijt eeuwigdurend gereed om uw goddelijk leven te vergeestelijken en te verstoffelijken en vanzelfsprekend voort te zetten.
Ge zijt nu zeker van uzelf, voor u en de uwen, indien ze met u meegaan.
Indien u het geluk reeds bezit als man en vrouw dit tezamen te ondergaan, is uw kus ook waarlijk eeuwigdurend vriendschappelijk, broederlijk, zusterlijk, vaderlijk, moederlijk, geestelijk, ruimtelijk, goddelijk.
Tot zover ...
Ik ben er ineens uit.
Meester Alcar zegt: ‘Stop.’
Mag ik u danken voor de schoonheden van Moeder Natuur?
Verwent u ons niet een beetje?
Laten wij dan dit zeggen, André en ik, wij moeten nu, wij moeten de sferen, wij moeten de ruimte voor meester Alcar en de meesters vertegenwoordigen en vertolken, wij doen altijd ons best en laten niets komen aan deze bezieling, integendeel.
Weet u het nu?
De God van al het leven zal op deze morgens kunnen en willen spreken en u zult Hem kunnen beluisteren door het instrument van de meesters: André-Dectar.
Maak van uzelf verruiming.
Word nu eindelijk eens werkelijk zacht, begrijpend, liefdevol, bewust liefdevol.
Leer nu een nieuw fundament te bouwen, maar sta op eigen benen.
Klamp u niet aan het andere leven als mens vast.
Gij zelf zijt een universele goddelijke zelfstandigheid.
U bezit alles.
Laat u nu niet meer dragen.
Handel zelf, laat uw wil uitdijen en gij bezit het koninkrijk van deze wereld en het hiernamaals en vanzelfsprekend bovendien de Vierde Kosmische Graad, en nu verder ...
Ik heb al gezegd, tot zover.
Tot zover.