Het vader- en moederschap van het universum voor de mens – deel 3

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
Wij gaan weer verder met ‘Het vader- en moederschap van het universum voor de mens.’
Maar vanmorgen krijgen wij enkele karaktertrekken te beleven van dat universum, die wij terugzien in de mens en op aarde.
U weet het, wij gaan door dit universum naar de Albron, het stadium waarin de mens het goddelijk bewustzijn heeft bereikt.
Maar nu nog alleen voor het universum, dat wil zeggen voor de zonnen- en de planetenstelsels.
Wanneer ik aanstonds ga lezen, en ik denk dat het noodzakelijk is om vergelijkingen te maken, dan sta ik even stil om u de beelden te geven, waardoor ge zult begrijpen dat de macrokosmos waarlijk de micro(kosmos), uzelf, de natuur, heeft geschapen.
En hierdoor krijgt u het beeld dat de mens deze ontzagwekkende ruimte moet en zal overwinnen.
We zijn gebleven waar meester Alcar zei en vroeg: ‘Is de geleerde op aarde in staat om de maan vanaf de aarde te leren kennen?’
Wij hebben de zon beleefd, de maan beleefd, de bijplaneten komen er, maar wij leven nog in dit universum om alleen het vader- en moederschap vast te stellen.
En vanzelfsprekend staan wij straks voor andere organen, dat nu planeten zijn, die voor dat organisme, voor deze persoonlijkheid een taak hebben te vertegenwoordigen.
En vanzelfsprekend staan we dan voor de persoonlijkheid, een karaktertrek, delen van dit organisme, en wanneer we hiervoor staan, zullen we enige vergelijkingen maken, opdat gij dit allemaal zult begrijpen.
‘Is de geleerde dan ook in staat om de maan vanaf de aarde te leren kennen, André?’ vraagt de meester.
En dan zegt André: ‘Indien het vader- en moederschap wordt aanvaard, ja, dan is dat mogelijk.’
Maar de universiteiten, de astronomen die aan hun studie zijn begonnen ...
U moet nu even goed denken, dan krijgt u het beeld wat de toekomstige geleerde, de astronoom heeft en moet aanvaarden, wil hij dat universum als een organisme, als een goddelijke zelfstandigheid beleven en kunnen aanvaarden, en eerst dan, hierna kijkt hij achter elke stoffelijke en geestelijke wet.
En dan kan de meester zeggen: ‘Waarachtig, zo is het.
Alleen het vader- en moederschap voert de geleerde tot de goddelijke essentiële wetten, naar de ruimtelijke en de menselijke evolutie.
Indien deze wetten worden aanvaard, kan de mensheid, kan de universiteit op aarde vooruit, en beleeft de mens, de geleerde een kosmische evolutie.
En alleen de Universiteit van Christus kan op aarde elke vraag beantwoorden.’
En dit contact hebben wij gelegd.
En dat wil zeggen, wanneer ge hoort ‘de Universiteit van Christus’, dan is het toch duidelijk dat de Christus – dat heb ik u hier in die vorige lezingen, een vier-, vijfhonderdmaal hier op deze plaats verteld en verklaard – dat Christus toen Hij aan het kruis werd geslagen nog niets van Zijn ziel, Zijn geest, Zijn leven, Zijn persoonlijkheid heeft kunnen verklaren.
Alles van de Christus leeft nog achter de sluier van Zijn Goddelijke Persoonlijkheid.
De mens heeft alleen het evangelie gekregen, dat is de wet als wijsgerig stelsel, afgestemd op de ruimte en hiernaast, hierachter de goddelijke liefde.
Christus heeft eigenlijk nog niets van Zijn eigen persoonlijkheid, van Zijn ziel, van Zijn geest, van Zijn leven – Zijn karakter kent u enigszins – maar van Zijn persoonlijkheid, Zijn goddelijke afstemming, direct in harmonie met die stelsels dat nu de goddelijke wijsgerige stelsels zijn, nog niets kunnen geven; want toen sloeg men Hem aan het kruis.
Maar de Universiteit van Zijn leven ...
Is het niet eenvoudig, en dat moet u toch kunnen aanvaarden, dat de Christus de universiteit van God bezit.
Want uw universiteiten zijn deeltjes, zijn vonken van het goddelijke éénzijn, het goddelijke geheel.
En hebben wij en dat hebt u te aanvaarden.
Als ik u dit even mag verklaren, dan moet het u duidelijk zijn dat al de wetten van Moeder Natuur, een boom, een bloem, een plant, wateren, een universiteit betekenen en waarvoor de bioloog, de geoloog staat.
Dan krijgen wij de wateren, het dierlijke organisme, al de dieren die leven in de Christus.
Christus vertegenwoordigt alles, alles, alles, alles, en dat is de goddelijke ziel, het goddelijke leven, het goddelijke gevoel, het goddelijke licht, het goddelijke vader- en moederschap.
Want Hij zei immers – maar wat heeft Hij ermee bedoeld, dat komen wij allemaal tegen –: ‘Ik en Mijn Vader zijn één.’
Hij vertegenwoordigt het universum, planeten en stelsels, de éne graad na de andere en heeft alles kunnen beleven, Hij is toch goddelijk bewust van die stelsels, die wetten, die zelfstandigheden, die rechtvaardigheid, die harmonie, die liefde.
En daarvan heeft Christus niets, niets, niets kunnen vertellen, Hij gaf slechts een beeldspraak.
En toen de mens achter de kist kwam, zijn kringloop der aarde had volbracht, vanzelfsprekend ging de mens vragen.
Nu leest u maar ‘Het Ontstaan van het Heelal’ en ‘De Volkeren der Aarde’, krijgt u een klein beeld.
Wanneer de eerste mens de kringloop der aarde had volbracht, die astrale ruimte binnentrad: ‘Waar is nu mijn licht?’
Hij had het licht verloren, de zon was weg want de stoffelijke ogen waren gestorven.
Toen begon de mens aan het vragen stellen, zoals gij dat nu doet.
Die mensen waren in niets anders dan u.
En gij zijt die mensen in niets, niets voor, want gij moet toch de harmonie krijgen – daar komen wij straks, later toe – de harmonie bezitten om die stelsels te overwinnen.
Ik heb nog vier, vijf lezingen voor u en dan hoop ik door het vaderschap te komen.
Maar we moeten straks eerst door de goddelijke harmonie.
En ook daarvan heeft Christus de beeldspraak gegeven.
Maar de goddelijke wetten, de ruimtelijke wetten voor vader- en moederschap, voor licht, leven, liefde, ziel, geest, gevoel, persoonlijkheid, het kleurenrijk Gods en de elementale wetten bleven onaangetast, toen werd Hij vermoord, bewust uit dit leven geslagen.
Omdat Hij goddelijke harmonie en liefde bracht, werd Christus vermoord, bewust vermoord.
‘En nu verder.
Miljoenen lichamen kregen door dit vader- en moederschap’, zegt meester Alcar, ‘een zelfstandigheid.’
U bent als mens een zelfstandigheid.
U hebt licht, leven, liefde, hebt u, dat zullen we afwachten.
Maar u hebt een eigen wil gekregen.
En u beschrijft, als de planeten in de ruimte, een baan in dit leven en dat is uw geboorte en dat is het sterven; dat is uw baan in het leven.
Als de aarde om de zon een baan heeft beschreven, is dat voor dat ogenblik het geboren worden van de nieuwe tijd en het sterven, het inslapen, de nieuwe evolutie.
Dus uw leven hier is het beschrijven van een tijd, het beleven en het doen van iets; dat doen ook de planeten.
En doordat die planeten dat hebben moeten aanvaarden, omdat zij daardoor God vertegenwoordigen, kan de mens zeggen: ‘Ik beschrijf mijn leven, ik beleef mijn omgang, mijn baan, mijn ruimte, ik kan heengaan waarheen ik wil, maar uiteindelijk, straks komt er een stoornis, geen stoornis, maar een tijd, dan leg ik mij neer, ik slaap in en beleef ik een nieuwe evolutie.’
U ziet het, alles uit het universum komt tot de mens terug.
Meester Alcar gaat verder en zegt: ‘Deze ruimte nu, mijn broeders, is gevuld door het protoplasma van de Almoeder, de Alvader, de Albron.
Dat protoplasma leeft in de ruimte, en de eigenlijk kern nu als centrale bron, dat is de zon als vaderschap.
Hierdoor beleven wij dat er om de centrale bron van de ruimte nieuw leven ontstond; nieuw leven, door die uitstraling.
Maar die centrale bron – weer iets – vertegenwoordigt dus de Albron als vader en moeder.’
Dus wij zijn nu reeds zover dat we dit universum hebben te aanvaarden, ontstaan uit de Albron, het Alvermogen, het Aldenken, het Alvoelen, het Allicht, het Alvader- en het Almoederschap.
Maar in die kernen, ook al is dat macrokosmisch, leeft het Alstadium.
En het kleinste insect – heb ik u verleden verklaard – bezit al die wetten en machten.
‘Is het u duidelijk?’ vraagt de meester.
‘Die centrale bron werkte alleen voor het moederschap.
Aldus, zon en maan zijn één leven, is één gevoel, is één licht, is één harmonie, (dat zien we in) alles terug.
Maar we weten nu dat al het leven diezelfde wetten, diezelfde krachten bezit.
En wat zien wij nu, meester Zelanus?’
Ik zei het al, en dan kan ik antwoorden: ‘Dat elke vonk in de ruimte óf moeder- óf vaderschap vertegenwoordigt op het ogenblik van die zelfstandigheid.’
Dat wil zeggen: het evolutieproces voert het innerlijke leven naar het volgende stadium en dan zal de mens door dit alles te ontvangen en te beleven het eeuwigdurende, evoluerende vaderschap en moederschap beleven.
Dus de mens krijgt beide in handen en ín zichzelf, terwijl de macrokosmos moet aanvaarden dat de zon een eigen wereld vertegenwoordigt en de maan als moeder (ook).
Maar die machtige wetten zien wij straks op aarde in al het leven terug.
‘Dat is het.
Dat is het woord.
En dan volgt er?’ vraagt meester Alcar.
‘Dat wij dit alles, wat we nu zien en wat wij nu beleven, aan het leven kunnen zien.’
Wij kunnen dus geen fouten maken.
‘Ook dat is waarheid’, zegt hij, ‘en moeten ons nu de wetten verklaren.
Een wet nu is een lichaam.
Een zelfstandigheid is een wet, is de mens, is een bloem, is een planeet, is een zon, is een dier, is een water, is een boom.
Dat zijn wetten en die wetten vertegenwoordigen alleen vader- en moederschap, bewust honderd procent vaderschap en moederschap, omdat wij weer nageboorten zullen beleven en zullen wij zien.
En zijn die vast te stellen, André?
Kunt gij zien wat in deze ruimte is ontstaan?’
En dan kan André zeggen: ‘Als ik kijk naar de nevelen, als ik kijk naar de Melkweg, bijvoorbeeld, als ik kijk naar het andere leven, dat geen dierlijk leven heeft kunnen openbaren, kunnen baren, kunnen scheppen, dan sta ik reeds voor een tweede en volgende graad en is het halfwakend moederschap en vaderschap.
En wil zeggen: die planeten hebben een andere taak voor dit organisme gekregen.’
En dan zegt meester Alcar: ‘Dat is het goddelijke antwoord en zullen we aanstonds zien en opnieuw voor onszelf en voor de mensheid vragen stellen.’
En moet u horen wat er nu komt.
‘Wat ik nog heb te zien’, zegt meester Alcar, ‘is, dat dit machtige uitspansel zich eerst door protoplasma heeft gesplitst, waardoor myriaden levens zijn ontstaan, maar thans zich stoffelijk heeft verdicht.’
En als u dit nu voelt, dat u vanuit uw diepe, diepe innerlijk, achter in uw leven, ergens in uw machtige organisme, mijn zusters en broeders, dat daarin de Albron nog leeft en die Albron u terugstuurt naar God, dan kunt gij dit aanvaarden, want ook gij zijt stof en ge zijt vader en ge zijt moeder, ge hebt ziel, geest en leven en nu reeds een persoonlijkheid ontvangen.
Is dat niet zo?
‘Mijn vraag is nu, en dat wil deze ruimte, dat willen de meesters, waarvoor is dit alles geschapen?’
Daar was ik verleden keer.
‘En daarbij komt de volgende vraag die mij direct met het bewuste leven van Moeder Aarde verbindt: wat hebben al deze organen te betekenen voor de ruimte?
Hoe moeten wij de ruimte als universum zien?
Wat heeft God dus met deze ruimten bedoeld?
Ik word daarmede verbonden, mijn broeders.’
En dan zegt André: ‘Keren wij terug naar de aarde en volgen we even het menselijke organisme, zien wij het universum daarin terug.
Zelfs in de wateren is het universum te beleven.’
In de wateren.
Wat weet de geleerde, de bioloog, al die faculteiten, wat weten zij van het kosmische, goddelijke in de wateren?
Wat weten zij daarvan af?
En toch, elk insectje van die wateren, als het maar leven is en zich voortbeweegt, daarin ziet u en beleeft u dit ganse universum terug.
Zo diep is een klein, nietig insect.
‘Dit zijn dan ook’, zegt André, ‘de essentiële fundamenten.’
Dat is het goddelijke vader- en moederschap van de ruimte, voor al het stoffelijke leven, waar zich ook leven bevindt.
‘Daardoor zullen we later vaststellen dat de mens door zijn zintuigen het universum in alles vertegenwoordigt.’
Maar wat die zintuigen zijn voor de macrokosmos en de mens en het dier en een bloem en een plant en de wateren en de nacht en het licht, dat zullen ons dat licht, dat zullen ons die zelfstandigheden verklaren en overtuigend bewijzen.
U kunt in de macrokosmos dus wanneer u het vader- en moederschap van elke graad kunt vaststellen, dan zijn er geen fouten meer te maken en ligt dat ganse, grote, machtige, gigantische organisme voor uw leven als mens open.
‘Dat wil zeggen dat het licht in het menselijke oog verstoffelijkt werd en dat het menselijk oog ruimtelijk is verdicht.
Doch door de kern in ons, dat de goddelijke baring en de scheppende krachten zijn, de Albron in de mens, de afstemming dus die wij bezitten en daardoor het organisme hebben gekregen.’
Voelt u dit?
Laat het u maar niet duizelen want het wordt doodeenvoudig.
Maar wanneer u dit opneemt en u gaat langzaam, rustig door in uw eigen tijd en u gaat dit verwerken en u komt dan straks achter de kist, dan verzeker ik u, dan staat de meester naast u en kan met deze wetten beginnen en krijgt u de levensreis door de macrokosmos in uw eigen handen.
En dat is het machtigste geluk voor de mens, maar ook voor uw dagelijkse leven, want u verruimt, u dijt uit, u gaat zich vergeestelijken en verstoffelijken en langzaamaan kijkt u achter de sluier, achter de geest van elk ding, stoffelijke wet en zelfstandigheid.
En dan zegt meester Alcar: ‘Voelt gij dit, mijn broeders?
Dat zegt dat elk deel van het menselijke organisme tevens ruimtelijk werd verdicht.’
Dus elk ding van het menselijke organisme, dat zult u straks zien, heeft ruimtelijke betekenis.
‘En dat door deze ruimte als krachten en wetten en als uitdijingsmogelijkheden’, wat is uitdijing nu? ‘het menselijke organisme is geboren.’
Want we zijn uit de wateren op het land gekropen, we hebben ons opgericht; en dat is allemaal wetenschappelijk reeds te bewijzen, wij hebben ons opgericht, want u kunt dat in de prehistorische tijden terugzien.
U kunt aan die organismen vaststellen dat die mensen daar en daar en daar hebben geleefd, dat is reeds zover en zijn voor u en is voor de mensheid goddelijke rechtvaardigheid.
Dat is voor de universiteit op aarde een goddelijke wet, een bevel, een gebod, een gebód.
En dat heeft straks de geleerde als dokter, als astronoom en bioloog en geoloog, dat hebben zij straks te aanvaarden.
En eerst dan kijken zij door de macrokosmos heen en kennen zij zichzelf.
‘Maar’, zegt meester Alcar nu, ‘thans staan wij meteen voor miljoenen levenswetten.’
Is dat zo?
Miljoenen wetten stormen er nu op meester Alcar, op André en mij af en toch elke wet, kunnen we nu, zijn we in staat om te zien, te ontleden, want de meesters in het Al willen dat wij die wetten volgen.
Wat wij nu krijgen en beleven, dat is reeds ons bewustzijn omdat we aan Gene Zijde leven.
Maar voor André is dit de Universiteit van Christus, en hij krijgt het woord, hij kan het beleven, hij mag éénzijn, en nu zal die wet als zelfstandigheid, of als vader en moeder, tot zijn leven, voor het kind van Moeder Aarde spreken.
En dat lezen wij u nu voor, daarmee bent u nu verbonden.
‘Wat gaat er nu gebeuren?’ zegt meester Alcar.
‘Voelt gij dit?
Wij staan voor miljoenen stoffelijke en geestelijke levenswetten.
Ze zijn voor ziel, voor de geest en de stof, voor het vader- en het moederschap.
Voor de zelfstandigheid als deel van dit geheel, waarvoor hier sterren, planeten en zonnen zijn geschapen.’
Het vader- en moederschap in deze ruimte van dit organisme zijn de essentiële wetten die overheersen en die voeren ons tot het goddelijke Al terug.
Onfeilbaar en zeker zal nu het vader- en moederschap de mens naar het goddelijke Al terugvoeren om daar God met en door alles wat wij nu hebben beleefd, mijn kinderen, te vertegenwoordigen en dat eeuwig-, eeuwigdurend.
En nu komt het: ‘Het menselijke oog kreeg licht en uitstraling dus door de ruimte.’
Hoe dat is ontstaan, zullen wij straks beleven wanneer wij aan de opbouw van het menselijke organisme beginnen, ziet u?
‘En dat wil zeggen dat wij ons de ruimte als leven eigen moeten maken.
Elke wet van de ruimte zien wij in het menselijke wezen op aarde terug, want hierdoor heeft God zichzelf als mens’, hoort u dat mensen? ‘hierdoor heeft God zichzelf als mens aan het leven gegéven en dat dit mogelijk is, bewijst ons de bestaande schepping.’
Dat is de tijd nu, waarin wij nu leven.
Wanneer we dus spreken aanstonds over het huidige stadium, dan bent ú dat.
‘Dus de aarde, de ruimte, kortom, in al het leven van God is God te beleven en te zien; want Hij is dat Zelf.’
Ik heb u eens op een morgen een lezing gegeven en ik zei: wie bent u?
Men noemt u mens, maar voor de ruimte, zei ik, bent u geen mens, maar een goddelijke vonk.
En die vonk bezit de goddelijke kernen en de goddelijke persoonlijkheid voor dit stadium.
Maar voor de ruimte en Gene Zijde is het mensdom opgelost, want u vertegenwoordigt nu een graad als gevoel, als geestelijke stof waarin u als vader en moeder leeft.
En dat is een wereld, dat is een sfeer, dat is een ruimte, dat is de goddelijke vertegenwoordiging als mens.
Kijk nu eens eventjes over de aarde, hoe God zichzelf nog heeft terug te voeren.
Als ik nu stil blijf staan bij goddelijke stelsels, bij wijsgerige stelsels en de godgeleerden van de aarde, de mensen die denken de aarde en het leven te kennen, wanneer ik daarbij stil blijf staan en zij zo’n oerwoudbewoner, of zo’n Rus, of zo’n Fransman vervloeken, dan vervloeken zij hun godheid.
Want God is eerst voor slechts enkele seconden aan Zijn eigen manifesteren begonnen.
U bent eerst vijf seconden, ten opzichte van de kosmos, vijf seconden op weg om u te vergeestelijken en te verstoffelijken; ú, maar u bent God.
Wat doet nu de godheid op aarde?
Nu kunnen we onmiddellijk terugkeren en stil blijven staan.
Wanneer we dit alles terugvoeren tot de mens, staan wij voor de wijsgerige stelsels en kunt ge voor uzelf afvragen: ‘Is er een zonde?
Kan God de mens verdoemen?
Is er een laatste oordeel?’
U voelt wel, nu komen wij midden in uw kerken en uw geloven, uw sekten te staan.
Maar de macrokosmos zal u onfeilbaar bewijzen hoe het denken nu, niet voor de goddelijke wetten, maar van die persoonlijkheid als geloof is.
Is dat niet duidelijk?
Nu krijgt u te maken met een geloof als persoonlijkheid en nu is het mogelijk dat u niets van die werkelijkheid vertegenwoordigt dan alleen maar eigen denken en franjes, u wandelt volkomen naast de realiteit van God.
Want God is alleen te beleven en te zien en te voelen door Zijn geboorten, door Zijn vader- en Zijn moederschap.
Is dat nu zo moeilijk?
Is het moeilijk?
‘Maar wat’, zegt meester Alcar nu tot André en mij, ‘wat zijn nu de hersens voor deze ruimte?
Waarom kreeg ook de mens een schedeldak?’
Nu gaan we reeds kijken wat het universum ook kan betekenen als schedeldak.
Kent uw geleerde het schedeldak van het organisme?
Dat kunnen wij nu reeds verklaren, want de ruimte toont het ons.
‘Waarom kreeg de mens oren om te horen en een mond?’
Ik heb u op een morgen verteld en gezegd: om kwaad te spreken?
Om verkeerd te denken?
Om te roddelen en te kletsen en te haten, de haat te verstoffelijken?
God gaf u alleen een mond – dat kunnen we onmiddellijk beantwoorden – om te eten en te drinken, om uw evolutie voort te zetten, en om er niets, niets, niets anders mee te doen.
Kent de mens zijn eigen organisme en weet de mens waarvoor dit organisme, de handen, de voeten, de benen, de ogen, de oren en het schedeldak zijn geschapen?
‘Wat heeft het hart met de bloedsomloop van deze ruimte voor de mens te betekenen?
Waarom een stel benen om te kunnen gaan?
Die verschijnselen beleef ik hier, mijn broeders’, zegt meester Alcar, ‘die zie ik hier in de ruimte indien wij die ontwikkeling voelen en beleven, doch waardoor de voortplanting’, de voortplanting, hoort u dit? ‘een eigen persoonlijkheid en een gestalte kreeg.’
Want die voortplanting, mijn zusters en broeders, gebeurde als embryonale vonk in die ruimte.
Die voortplanting dat was een nevelplasma en dat is nu reeds stof.
Die nevelen die kregen dus door de uitdijingswetten een eigen gestalte en een persoonlijkheid te vertegenwoordigen.
Maar het blijft alles leven, vader-, moederschap en wedergeboorte.
En dan zegt meester Alcar: ‘En ga ik even verder terug, dan sta ik voor de macht van de mens en het dier en het leven van Moeder Natuur.
U ziet het, mijn broeders, dit zijn organen.
De zon is nu een orgaan voor het scheppingsplan, een orgaan slechts, ook de maan is dat en niets anders.
Maar de mens bezit organen om te baren en te scheppen vanuit de eigen karaktertrekken, de eigen persoonlijkheid.
Maar wat hier nu in dit universum is gebeurd en tot stand kwam, zien wij straks in het menselijke en dierlijke en natuurlijke leven terug.
Want dát alles is uit dit geboren.
Immers, de vonk Gods als cel zal ons toespreken en zal álles bezitten wat ook God bezit, waardoor de vonk als cel, als goddelijke zelfstandigheid nu, moet scheppen en baren en evolueren.’
Ook voor deze ruimte zien wij straks deze evolutie en dan, mijn zusters en broeders, betreden wij door dit universum, de Vierde Kosmische Graad.
En als we daarin leven dan zal ik u een goddelijke genade mogen schenken, een goddelijk geluk kunnen schenken, want dan staan wij voor de vierde kosmische, macrokosmische wijsheid en die wordt zo eenvoudig mogelijk opgedist dat elkeen dit zal begrijpen en kunnen aanvaarden.
Maar wat u dan beleeft, dan ziet u een hogere eenheid, een hoger uitdijen, een hogere persoonlijkheid, een dieper denken en voelen, en de planeten hebben zich tot eenheid gebracht.
En dan kan meester Alcar zeggen: ‘Is dit nu niet wonderbaarlijk?
Dat moeten wij allemaal beleven, doch eerst dan, wanneer wij die reizen ondergaan,’ zegt hij, ‘en zover zijn gekomen.
En dan beleven wij het embryonale bestaan en dat vertelt ons de moederlijke planeet voor deze ruimte, de maan.
De zon dus, mijn broeders en zusters, schept en de maan baart, want zij is de moeder van de ruimte.
De moeder baart en de man op aarde zal scheppen.
Doch nu heeft zich het licht van de ruimte verdicht als verhardende en halfwakende stof.’
Want het licht dat u ziet, is weer de geboorte vanuit stof en geest.
De geleerden staan weer voor een machtig raadsel en zeggen: ‘Ja, vanbinnen in de zon daar zijn evoluties te beleven en revoluties, daar barst en springt alles.’
Maar wanneer u die baring en die schepping zou kunnen beleven ...
Wij dalen in die zon af, die warmte daar en die koude doet ons niets, en wij zien hoe die heksenketel is ontstaan.
En als het licht, als die erupties komen – u beleeft het nog op aarde, maar ze begrijpen het niet, dat beleeft u nog met een vesuvende berg, met de Vesuvius en andere vuurspuwende bergen – dan beleeft u dezelfde bron weer die de zon innerlijk te beleven heeft om licht te scheppen; maar dát is weer vanuit de stof naar de geest.
Want wanneer het licht uitgezonden wordt door de scheppende kracht van het universum, dan is het halfwakende stof; u kunt het wel zien maar u kunt het niet betasten.
Maar in die ketel, in die bron gebeurt dat alles en is niets anders dan datgene wat u kunt.
U kunt baren, u kunt scheppen, dat heeft al het leven van Moeder Natuur.
Toch weer eenvoudig.
‘Kijk nu’, zegt meester Alcar, ‘naar al dit leven en gij zult het begrijpen.
Wij zien eerst nu het bewuste vader- en moederschap en dat wil zeggen: baring en schepping.
Maar miljoenen lichamen hier in deze ruimte hebben dit nimmer gekend.
Is dat verkeerd, meester Zelanus?
Is dat in strijd met de goddelijke rechtvaardigheid?’
‘Neen’, zeg ik, ‘meester, onrechtvaardigheid in de ruimte en waar wij ook komen, bestaat er niet.’
‘Maar waaraan stelt u dit vast?’
En dan komt er: ‘Omdat het vader- en moederschap er is.
Al die andere lichamen hebben ook een andere taak te vervullen.
Zei u zo-even niet, vroeg u mij niet: waarom heeft de mens benen en armen?
Welnu, kan een arm de taak beleven van het menselijke oog?’
Maar heeft dat geen betekenis?
Waarom heeft het oog deze gestalte, die uitstraling, dat kijken gekregen en waarom heeft dat been de macht en de kracht gekregen om u voort te bewegen?
En nu moet u horen, ik sta even maar stil: het licht is dus vaderlijke scheppende kracht in uw oog.
Maar de benen hebben te maken met baring en beschrijven een baan en dragen alles.
Nu krijgt u een beeld te zien wat het organisme van de mens ten opzichte van de ruimte heeft te betekenen.
En nu kunnen we elke reactie, elk ding van uw organisme komt nu tot de ontleding; en eerst dan kent de dokter uw krachten en uw machten en uw ziekten.
En dan kan hij aan het licht in uw ogen zien en zeggen: ‘U hebt dat verschijnsel in uw ogen en de stof die in u leeft en ziek is, bezit hetzelfde.
U krijgt van mij die medicijnen.’
En behoeft hij de mens niet meer te onderzoeken, hij ziet dat reeds aan de uitstraling van het oog.
U voelt wel wat de geleerde als dokter en de geestelijke geleerden, de geestelijke faculteiten, wat elke faculteit nog moet leren ten opzichte van de goddelijke stelsels, die u nu reeds ontvangt en in u kunt opnemen.
‘Welnu’, kan ik zeggen, ‘welnu, kan een arm de taak beleven van het menselijke oog?
Dat is immers niet mogelijk.
Maar dat wil zeggen: wij beleven één orgaan voor een eigen bestaan, een eigen zelfstandigheid.
En dat is een ruimte en dat heeft voor de mens en voor al het leven natuurlijk iets te betekenen.
En dat zegt ons en u op aarde, dat vóór alles’, nu komt het, ‘het vader- en het moederschap gestalte heeft gekregen, en wat hierna de geboorte onderging, maakt deel uit van het geheel, van dít geheel, en heeft alleen díé taak te vervullen.’
Dat wil dus zeggen, en dat heb ik u gegeven verleden, en André heeft van de week u iets machtigs verteld, waarvoor ik hem mocht bezielen, toen hij zei: ‘Wat gaat u vooruit?’
Hoort u het nu?
‘Wat is het dat u onherroepelijk op aarde houdt en met de hemelen verbindt en met God?’
Dat is alleen uw vaderlijk gevoel en uw moederschap, dat uitdijt, dat reageert, dat zich splitst en dat evolueert, dat dan uiteindelijk voor de mens de liefde wordt waardoor gij hebt te leven.
Dat heeft André u verklaard.
U hoort nu dat hij u een kosmisch beeld gaf en toch alles weer daardoor, heerlijk onder u en onder elkaar, u met de goddelijke stelsels verbindt, waardoor u eerst het ruimtelijke beeld hier ontvangt.
En als u zelf de vragen kunt en wilt stellen, hij u door het lichamelijke van de maatschappij en door duizenden andere problemen toch het innerlijke en uiterlijke beeld kan tonen.
En dan zeg ik: ‘Hierdoor sta ik voor het menselijke essentiële op aarde en kan ik zeggen, de mens op aarde toeroepen: vader- en moederschap is alles, is het aller-, allerheiligste door God geschapen.
Beleef het, of gij komt als mens niet verder!’
Gaf ik u voor een tijd terug.
Ik wil die kerk hier niet bijvoegen, maar voelt ge, gaat ge nu denken wat vader- en moederschap is en hoe de sekten, de geloven u langs de werkelijkheid van God voeren en uiteindelijk of direct reeds van de wal in een menselijke sloot?
Ziet u?
Als u dit allemaal begrijpt dan krijgt ge uw goddelijk ruimtelijk bewustzijn.
Meester Alcar zegt: ‘Ik dank u, meester Zelanus.
Dat is inderdaad alles.’
Vader- en moederschap zijn goddelijke stelsels in de mens, waardoor God zich openbaart.
U denkt dat u een kindje baart, nietwaar, moeder?
Maar wie wil gebaard worden uiteindelijk?
En u denkt dat dat kind van u is, nietwaar, vader?
Van wie, wie is dit kind?
Dan is God in u, en God wil evolutie van Zijn eigen vonk beleven.
Dat zijn de stelsels, dat is Zijn licht, dat is Zijn evolutie, Zijn voortplanting.
Dus later, later, wanneer de mensheid geestelijk bewust wordt dan houdt vader- en moederschap op te bestaan, want de maatschappij is één vader en één moeder, deze hele ganse mensheid is vader en moeder, is maar één huisgezin.
Voelt u niet hoe eenvoudig al die volkeren der aarde en al die miljoenen mensen worden indien het goddelijke plan, het goddelijke scheppingsplan gaat spreken?
‘Kijk nu even naar’, daar hebt u het al, ‘kijk nu even naar de katholieke kerk.
Wat doet thans een geestelijke?
Die man negeert vader- en moederschap en dat is in strijd met de goddelijke scheppingswetten.’
Word nu maar, zei ik u ...
En dan als u nog een klein beetje katholicisme in u hebt en ik ga erg, erg tekeer ...
Ik ben streng, dat, zeggen de mensen, dat is streng, dan zeg ik: word maar heilig en kuis en doet u maar een mooi laken om, een mooi pakje, dan bent u met Onze-Lieve-Heer verbonden.
Hè ...
Voelt u de armoede nu van uzelf, dat de mens maar denkt en wil, en dat wil doen, maar dat dat allemaal eigen scheppingen zijn?
Wees dood-, dood-, doodnatuurlijk en ge zijt goddelijk bewust in deze toestand.
Maar behang u niet met kruizen en scharlaken mantels, draag geen dingen op uw hoofd die boven uw bewustzijn en persoonlijkheid uitstijgen, en gij betreedt de hoogmoed.
Voor wat?
‘En wat dan nog’, zegt André, ‘en wat dan nog, indien ik ben zoals zij dat willen zijn, wat ben ik dan nog?
Ik ken de wetten.
Ik weet: ik ben niets.
Als ik niets ben, alleen vader ben en moeder ben, ben ik God; en de rest van de wereld en alles wat kerken en dogma’s en sekten bezitten, kan mij gestolen worden.’
U bent alles, als u uzelf en uw godheid maar beleven wilt.
Kijk nu eens even naar de katholieke kerk, maar kijk eens naar andere mensen die voor heilige willen gaan spelen.
Die het vader- en moederschap versnipperen?
Neen, dat is niet voor hen weggelegd.
Er zijn geleerden op aarde geweest die zeiden: ‘U behoeft geen vader en geen moeder te zijn.
U behoeft geen kinderen te baren.’
Blijf eruit, dat gaat vanzelf, dat is God, dat zal God wel doen.
Voelt u nu, en dat was een groot geleerde, een wijsgeer die men nog draagt en zijn woorden telkens weer herhaalt en die man, dat leven heeft gezegd: ‘U behoeft geen moeder te zijn en kinderen te baren, dat is vies.’
En nu moet ik u verklaren en daarvan overtuigen dat het menselijke éénzijn om te baren en te scheppen een goddelijke wet is, het allerheiligste is waardoor gij al de wetten van uw goddelijke ik kunt beleven en anders niet.
Anders wandelt u vanaf de wal in een sloot en staat u vanzelfsprekend op een dood punt.
Nu? ...
Wat doet de katholieke kerk als moeder?
Zij zelf dus ...
Moet u goed luisteren, en als u de kardinalen hoort jammeren, de gemartelden aan Gene Zijde zijn zij die vanuit de kerk het hiernamaals betraden, de jammerlijke persoonlijkheden, die nu kunnen zeggen: ‘Ik heb mijn vader- en goddelijk moederschap versnipperd en omdat ik dacht dat de katholieke kerk als moeder heilig was.’
Wat doet de katholieke kerk als moeder?
Zij negeert het moederschap.
Zij wil zelf heilig zijn, maar laat een ander de taak volbrengen.
En nu weet u het, we hebben u die lezingen gegeven.
Waarom – heb ik u op een morgen gevraagd, toen ging het over menselijk moederschap – waarom moet de ene moeder twintig kinderen baren en een ander wil het kind niet bezitten?
U vraagt André die problemen en u krijgt van ons het antwoord.
Dan gaan we weer door de maatschappij en dan ziet u wat u nu beleeft zijn goddelijke geboden.
Dit zijn allemaal geboden, elke bladzijde bezit duizenden goddelijke geboden waardoor wij het eigen denken en het voelen van uw universiteiten en godgeleerden links en rechts uit onze omgeving timmeren om daarvoor de werkelijke fundamenten te leggen, waarop zij een nieuw leven kunnen bouwen.
Dit is toch geen afbraak, dit is alleen maar het bekijken en het bezien en het beleven van de goddelijke wet.
En wat doet nu de katholieke kerk?
Wij hebben het niet over hetgeen: is dat noodzakelijk?
Dat was en dat is honderd procent noodzakelijk.
Maar alleen zult ge zien dat de katholieke kerk straks zal baren en scheppen en de mens tot zich en met zich verbindt.
En weet u wat dan het hoogste gebod wordt in de toekomst?
Gij zult baren, gij zult Mij dienen, maar baren, en dan wordt ook de kerk één machtig huisgezin.
Ziet u?
En dan snijdt meneer pastoor brood voor u en zegt: ‘God zegen onze spijzen.
Moeder, wanneer komt ons tweede kind?’
De goddelijke kerk – nietwaar? dat is een goddelijke kerk – plaatst zichzelf voor de misgeboorten van de ruimte, de kerk spreekt en bidt en verbindt u met de hemelen.
Kan er nu nog iets op aarde bestaan buiten de goddelijke wetten om, die u met de sferen van licht en met de hemelen verbindt?
Wat is nu sterven?
Wat is nu een geboorte?
‘En die levens zouden zich buiten de goddelijke schepping plaatsen, indien God niet waakte’, zegt meester Alcar.
Indien God nu niet waakte voor zichzelf, dan voelt u wel, dan was heel deze mensheid bezig en liep elkeen, elke vrouw en elke moeder ...
‘Als we toch waarlijk’, zegt meester Alcar, ‘de kerk voor deze huidige eeuw hadden en moesten aanvaarden en iedereen zag het allerheiligste daarin, dan was de schepping en dit universum in honderd jaar volkomen vernietigd.’
De mens kon niet verder, want er waren geen lichamen meer, want we waren allemaal heilig, maar we zaten nog in dit erbarmelijke onbewuste universum.
Want dit universum is nog onbewust, is nog maar stoffelijk bewustzijn.
Het geestelijk bewuste universum dat bezit geen nacht meer, geen slaap meer.
In het universum ziet u geen duisternis meer want wij gaan naar het eeuwigdurende wakker zijn.
En wilt u hierin blijven, in dit klein gedoetje, in dat eigenlijke nietszeggende?
Dit ganse universum, dat is eigenlijk niets, dat is maar een vonk voor God, voor de godheid in u.
Dat leren wij u straks ook.
Hoewel we moeten spreken: deze gigantische ruimte leeft in de mens, maar het is pfft, dít, u blaast straks ...
Die ganse schepping die ligt hier links in uw hand en rechts ziet u het vaderschap.
Links leeft het moederschap, dat is uw hartzijde.
En dan draagt u waarlijk als mens dit universum op uw handen.
Want het is slechts een vonk van uw ruimtelijke persoonlijkheid.
Als u nu nog minderwaardigheidscomplexen hebt, dan gaan ze er vanmorgen en straks gaan ze eruit.
Wat u ook hebt gedaan, ook al hebt ge gemoord en gebrandsticht, voor ons en Christus en de ruimte zijt ge een godheid.
Kwaadheid, boosheid, zonden bestaan er niet in de ruimte en waarom zou de mens ermee rondwandelen?
Dat is slechts onbegrijpen.
‘Begrijp nu alles’, zegt meester Alcar.
Maar niet dát moet u willen begrijpen wat u vanuit het goddelijke naar een plaats, naar een huisje voert.
U moet nu leren denken dat gij door de geboorte, door het vader- en moederschap kerken overstraalt, kerken in u opneemt waarvan gij de diepte, de religie, de zelfstandigheid en de persoonlijkheid kent, want ge zijt vader en moeder, en dat hebt u daar niet, ziet u?
Het wordt doodeenvoudig.
‘Wat de aarde heeft volbracht’, zegt meester Alcar, ‘kan ons de kerk niet geven, dat zal de ruimte vertegenwoordigen.
Wat nu de geloven en de sekten tot stand hebben gebracht en de metafysische wetten, zien wij straks, beleven wij straks, nietwaar, André’, zegt hij, ‘wanneer wij de tempels van Ra, Ré en Isis betreden en gij, André, ‘Tussen Leven en Dood’ mocht ontvangen.’
Nu hebt u al het tiende boek in uw handen.
Als u die tien boeken nu leest en deze lezingen vasthoudt en u gaat door die tien boeken heen, rustigjes, mijn lieve kinderen, dan hebt u eigenlijk al niets meer nodig voor dit leven, alleen maar luisteren en denken om uw vader- en moederschap te verruimen, en eerst dan krijgt u de geestelijke kus achter de kist.
‘Dat moet de kerk nu herzien’, zegt meester Alcar, ‘want het is fout, het is afbraak om de mens de goddelijke essentiële wetten te laten smoren en om de goddelijke vonk buiten de scheppingen te plaatsen en heilig te zijn, zuiver.’
Weet u nu wanneer u zuiver, heilig bent, zó heilig en zó zuiver?
Wanneer u kunt zeggen als moeder: ‘Geef mij een kind, schepper, ik wil moeder zijn.’
Dan beleeft u God, dan beleeft u het universum en dan komt u, in die negen maanden komt u vanaf het Alstadium als protoplasma in een zachte verdichting tot het huidige nu in uw maatschappij terug.
En als uw kindje wordt geboren, dan heeft dit kind alles wat ik nog in duizend jaren heb te zeggen, wil ik u dit alles mogen verklaren, beleefd, vergeestelijkt en verstoffelijkt.
Wat kan hier nog overheen?
Jonge moeders, verlang naar geen geld en bezit als u eraan moet beginnen.
Kijk naar uw schepper, stel u alleen op uw schepper in, dat hij zal komen en dat ge beiden zult baren en scheppen – ook al leeft u onder de grond – dát is uw goddelijke geluk en niets en niets anders.
Maar dat weet u.
Meester Alcar zegt: ‘Volg deze wetten nog even en we komen tot de nieuwe bewustwording.’
Tot de nieuwe bewustwording.
‘Immers, de maan zond leven uit en dat is levende uitstraling.’
Nu zie ik ineens André staan, één uwer vroeg hem dit: ‘Hoe zijn de bijplaneten geboren?’
Luister nu goed als u vanmorgen hier bent, dan krijgt u nu weer antwoord van maanden en maanden geleden: dat is levende uitstraling.
De maan begon, zond uit.
Door dat verdichten en dat baren en dat scheppen krijgt u de uitstraling te zien voor een nieuw leven.
Dus dat was al een nieuwe toekomst.
‘Maar de maan schiep het leven voor deze ruimte, als ziel.
Zij gaf zichzelf, zij zette daardoor zichzelf voort, omdat zij weer uit God geboren, ontstaan was, en een gevoeligheid kreeg, een zelfstandigheid werd.
En dat’, zegt meester Alcar, ‘moeten wij, mijn broeders, voor de Universiteit van Christus vaststellen.
Wij moeten vaststellen dat de maan alleen zichzelf heeft kunnen verdichten voor de mens, het dier, de bloem, de plant, al het leven van Moeder Natuur.’
Dat is ook een moeder, ziet u?
Moeder Natuur, zegt u.
Moeder Natuur is een kind van Moeder Maan.
Moeder Aarde is een moeder.
Maar Moeder Natuur is weer de persoonlijkheid van Moeder Aarde omdat Moeder Natuur de krachtbron is voor zelfstandigheid, verstoffelijking en vergeestelijking.
‘Dat wil dus zeggen dat de maan als de moeder voor deze ruimte al het zieleleven voor deze ruimte en de andere werelden die door deze ruimte zullen ontstaan, heeft geschapen.’
De maan is dus de Almoeder voor dit universum.
En wat weet daar de geleerde vanaf?
Niets.
‘Wat Mars beleefd heeft, leren wij kennen en zullen we zien; wat andere planeten hebben te doen en een taak hebben te vertegenwoordigen voor dit lichaam, eveneens.
Maar wat de aarde heeft volbracht (eveneens), wanneer wij het begin van elk lichaam volgen in embryonale toestand.
Ik blijf dus met deze ruimte verbonden’, zegt meester Alcar, ‘zien wij dan ook, door de wetten van de ruimte, op aarde in de mens, in het dier, in een bloem, in een plant terug.
En dat is alleen, André?’
En dan zegt André: ‘Vader- en moederschap, meer is er niet, en wedergeboorte.’
‘Het leven’, zegt meester Alcar, ‘is voor de mens en de geleerde diep, maar het leven is dood-, dood-, doodeenvoudig.’
Is het niet zo?
Alles is diep en machtig.
Er bestaan geen machtige, diepe dingen, alles is heel eenvoudig, als u die wet maar kent.
‘De maan nu, mijn broeders, werd uitstraling voor moederschap.
En naarmate de zon zich verdichtte, werd de uitstraling voor het moederschap sterker.
Voelt gij dit ook?
Ziet u, het werd bewuster, die kracht, en daardoor ontstonden er nieuwe planeten, door zon en maan.’
Dus wat u bezit, wat u nog hebt, wat u draagt, dat nieuwe leven, uw kindje, is de voortzetting van uw eigen leven, uw eigen bestaan.
Maar met welke berekening?
Waarom heeft zon en maan andere planeten geschapen?
Waarom hebben zij dit gekund?
Dat zien we straks: om zichzelf te evolueren, zij moeten óók naar God terug.
Als de maan en de zon geen andere stelsels hadden kunnen scheppen, had de baring voor de macrokosmos en de schepping stilgestaan en stond dit gigantische lichaam op een dood punt.
Maar de maan schept, de zon schept, alles baart en schept en heeft een eigen taak te vervullen.
‘Al dit leven’ zegt meester Alcar nu, ‘wat door de maan werd bezield, kreeg alleen moederschap te beleven en wat door de zon is bestraald, dus uit die levensbron voor het moederschap een eigen taak te verwerken kreeg, volgde – wat doet uw kind nu? – volgde de scheppende kracht op, waardoor er hier voor deze ruimte sterren, planeten, meteoren, melkwegen zijn ontstaan en werden geboren.’
En als u dan ... dan gaan ze nu kijken en dan zoeken ze en dan weten ze nóg niet wat zo’n Melkweg is en zo’n kristalheldere buurt waar miljoenen vonkjes zitten.
Dan kunnen wij het kleinste korreltje van dit universum direct ontleden, want wij zien waar dit vonkje toe behoort.
Want wij kennen nu bijna al dit lichaam, dat lichaam, die bol.
‘Maar wat zijn nu de hersens voor deze ruimte?’ slingert meester Alcar André en mij midden in ons gelaat.
‘Waar leeft de denkkracht voor de ruimte?
Voelt gij dit, meester Zelanus?’
En dan kijk ik meester Alcar streng en strak in de ogen, want wij spelen ook nog wel iets uit onder elkaar, vanuit de diepte.
En dan zeg ik tegen hem: ‘Ja, mijn meester.’
Ik zeg alleen: ‘Ja.’
En dan gaat meester Alcar onmiddellijk op André en vraagt hij: ‘Waar leeft die kracht, meester André?’
En dan zegt André ...
‘Dat ben ik.’
‘Neen.’
‘Jazeker, mijn meester.
Dat is de Almoeder, mijn meester.’
Moet u eens goed luisteren nu.
De Almoeder dus is er nog die denkt en alles in stand houdt.
En de Alvader.
Als die Almoeder er niet meer was dan stortte op dit ogenblik dit ganse universum in.
Maar die Almoeder die dijt uit, die bestraalt en bestuurt en bezielt al het leven dat van haar uitging, om al het leven die goddelijke zelfstandigheid te geven.
Voelt u dit?
Dus die Albron is er nog, die Almoeder die straalt nog al die karaktertrekken uit: licht, leven, liefde, stuwing, denken.
Kan die ruimte nu – vragen wij straks – menselijk denken?
Want wat is nu menselijk denken?
Nu komen we alweer voor het menselijke denken, voor de technische wonderen te staan, voor het natuurlijke beleven; niet alleen voor baring en schepping.
Maar wat is nu denken?
Wanneer bent u nu in harmonie door uw denken met God, met de ruimte, met vader- en moederschap?
Als u heel intens het moederschap beleeft, bent u harmonisch moeder en is uw denken juist.
Maar nu al het andere waarin wij leven.
Voelt u waarheen wij gaan?
‘Waar leeft die kracht, meester André?’
‘Dat is de Almoeder.’
‘Zeer juist’, zegt meester Alcar, ‘de denkkracht voor de ruimte gaat door om dit leven te bezielen, en dat is eeuwigdurend de Almoeder, de Albron, het Allicht’, heb ik u, hoort u het nog, nu gaat u zelf door, ‘het Alleven, het Alvader-, het Almoederschap, totdat deze ruimte oplost en de eigen taak heeft volbracht.’
Dus de Albron die kan doorgaan en moet doorgaan totdat het laatste instrumentje van deze ruimte als ster, planeet en meteoor een nieuw lichaam heeft geschapen, en dan kan de Albron zeggen: ‘En nu bezit gij uw geestelijke stoffelijke zelfstandigheid als vader en moeder en kunt verdergaan.’
Ziet u?
‘ ...Totdat deze ruimte oplost en aan haar eigen taak begint en is volbracht.
Maar ook die bron’, nu komt het, moet u horen, ‘maar ook die bron is verstoffelijkt door de geest en dat wil zeggen dat het universum reeds een eigen bescherming en een zelfstandigheid bezit, maar ook de mens, het dier, het kind van Moeder Natuur.
En wat zijn nu de hersens voor de mens wanneer wij spreken dat de Albron, voor de mens de hersenen, de denkkracht wil zijn en moet betekenen voor het universum?
Welke taak verrichten deze organen – deze dus, de ruimtelijke – voor het menselijke organisme?
Wie van u krijgt het antwoord?’ zegt meester Alcar.
‘Ik zie dit antwoord voor mij, althans voor de ruimte, wij weten waarvoor de mens hersenen heeft gekregen op aarde.
Men denkt dat ze zijn om te denken.
Is dat waar, meester Zelanus?’
Moet u horen, de ruimte kreeg denkkracht, de mens kreeg hersens en de geleerde kijkt naar u.
Als u iets bent, een genie, dan kijkt de geleerde of u twee gram gevoel of stof aan hersens meer bezit, want daar bent u het genie door.
En dat weten de geleerden nog niet – dus onthoud goed en voel aan wat u vanmorgen krijgt, wat wij u geven – hersenen hebben geen betekenis.
En dan komt er: ‘Is dat waar, meester Zelanus?’
En dan kan ik immers zeggen: ‘Neen, meester, dat is niet waar.’
‘Hoort u dit, André?’
‘Ja meester, want ik ga het voelen en ik kan het zien, het is wonderbaarlijk.’
En dan gaat meester Alcar verder en dan zegt hij: ‘Deze organen, mijn broeders, zijn te ontleden.’
En wij moeten ze ontleden voor de mensheid, voor de Universiteit van Christus, om de geleerden te overtuigen dat hersenen geen betekenis hebben, dat de hersenen verrotten in de grond, maar dat het gevoelsleven de Almoeder vertegenwoordigt en uitstraalt.
Ziet u?
Wat bent u als u in de ruimte kosmisch bewust bent en wanneer de mens die zover is, die gaarne tot uw leven wil spreken, u wil zeggen: ‘Sta toch open en begin nu reëel, harmonisch te denken, dan kan ik u bezielen’?
Wat krijgt u dan?
Dat hoort u nu.
Ik vraag u zo meteen en straks.
Ik kan zo honderdduizend jaar doorgaan nu met deze vijf boeken van de nieuwe Bijbel, het zijn allemaal geboden.
Vijfhonderdduizend lezingen kan ik nog geven hierover en dan ben ik slechts vijf seconden bezig.
Zoveel wijsheid.
Wij zijn nu met God verbonden.
En als u dit niet kunt aanvaarden dan krijgt u het voorlopig nog niet.
‘Die organen zijn te ontleden’, zegt meester Alcar, ‘hier in de ruimte zien wij waarvoor de denkorganen van en voor de mens zijn geschapen.
Van hieruit is te volgen en vast te stellen waarvoor de mens zijn hersenen heeft gekregen.
En alles, alles is vanuit de ruimte te volgen omdat de planeten het zijn die ons die wetten, die krachten, die stoffelijke stelsels in handen hebben gelegd; de moederplaneet.
Door de scheppende kracht zijn ze ontstaan en ze hebben zichzelf geschapen, dus vergeestelijkt en verstoffelijkt.
Weet u het reeds, André?’
‘Ja, meester, het antwoord komt in mij’, kan André zeggen, ‘dat deel wil tot mijn leven spreken.
Ik zal u onmiddellijk antwoorden.’
‘En u ziet het’, zegt meester Alcar, ‘hoe noodzakelijk het is geweest dat u zich op aarde reeds op dit leven hebt ingesteld.’
En wanneer u zich niet wilt instellen, mijn zusters, mijn broeders, en u wilt niet aan ruimtelijk denken beginnen, staat u ook waarachtig op een dood punt.
‘Doordat het leven spreekt, krijgen wij het hoogste bewustzijn als wijsheid toegezonden.’
‘Door dit éénzijn van gevoel tot gevoel, mijn meester’, zegt André weer, ‘ben ik in staat om goddelijke waarheid en werkelijkheid op te vangen, want ik zie het en het leven zelf vraagt mij: “Beleef mij en ik zal u overtuigen.”’
Wij volgen nu even de ruimte, dat wil zeggen: onder dit spreken en denken en voelen krijgt meester Alcar even zijn tijd, ik en André, wij denken nu even voor onszelf om te mediteren en dat vast te leggen, af te maken.
En opnieuw zegt meester André: ‘Wij volgen even de ruimte.’
En André kan zeggen: ‘Ik weet het, meester.
Dat bewustzijn zegt mij, dat is de ruimte dus: onze hersenen zijn voor ons leven te zien en te beleven door deze uitstralende machten en krachten.
De hersenen van deze ruimte, mijn meester, is voor elke planeet de dampkring.
De dampkring, dat zijn de hersenen waardoor Moeder Aarde, waardoor zon, maan en sterren, Saturnus, Uranus en Venus in hun eigen baan worden gehouden en tot leven werden gebracht, ziet u?
In die dampkring liggen de goddelijke stelsels als astrale zwaartekrachten en middelpuntvliedende wetten vast.’
En dat krijgt André eventjes.
‘Ik weet het, mijn meester, dit bewustzijn zegt mij alles.
Onze hersenen zijn voor ons leven te zien, voor mijn leven te zien hier en te beleven door deze uitstraling van en voor dit universum.
Dat is de dampkring, de eigen uitstraling, of het ene leven zou het andere uiteenrukken.
Die krachten, mijn meester, dwingen een lichaam de eigen baan te volgen.
Maar de hersenen voor de mens echter vangen het gevoelsleven op, of de menselijke gevoelens in de mens beleefden geen rem, kregen geen eigen baan te beschrijven en te beleven.
Te volgen is dat waardoor de menselijke stem door de andere organen spreekt.’
Is dat wat?
Meester Alcar zegt: ‘Weet u, mijn broeders, dat dit een kosmische ontleding is van een kind van Moeder Aarde, dat dit de kosmische goddelijke ontleding is voor de mens, het dierenrijk en Moeder Natuur?
Waarlijk, zo is het, de menselijke hersenen vangen alleen het gevoelsleven op.’
En de dampkring voor Moeder Aarde houdt de aarde als planeet gevangen en denkt; Moeder Aarde denkt niet, haar dampkring.
Wat is dat – nu gaan we de dampkring ontleden – wat zweeft daar in die dampkring?
Wat leven er voor krachten in die dampkring?
Dat kunnen we nu ontleden.
En voelt u wel waarvoor wij komen te staan?
‘Waarlijk, zo is het, de menselijke hersens vangen alleen het gevoelsleven op, ze hebben geen andere taak te verrichten omdat het gevoelsleven als de persoonlijkheid nu wil spreken.’
Hoort u dit?
Ik was nogal vlug.
Als uw gevoelsleven iets te zeggen heeft, dan gaat het over naar uw dagbewustzijn en uw dagbewustzijn is de persoonlijkheid, dan is het al geboren.
‘En dat is nu voor de ruimte de aantrekkingskracht’, hoort u? ‘waardoor die eigen bescherming naar voren treedt voor de aarde, voor Mars, voor de andere planeten.
Maar vanuit het vader- en moederschap is dit alles geregeld.’
Uit het vader- en moederschap is de dampkring ontstaan.
En dat ziet u bij uzelf terug.
Kunt u als moeder in u het kindje doden?
Het kindje leeft ook in een dampkring en zweeft rond in de moeder, het zijn dezelfde wetten die u in de ruimte beleven kunt en hebt vast te stellen.
‘En dat is nu voor de ruimte de aantrekkingskracht waardoor de eigen bescherming naar voren treedt, maar vanuit het vader- en moederschap werd geboren.
Voor het universum is de baring dus’, hoort u het nu, kinderen? ‘voor het universum is de baring dus: uitdijing.’
Wat heb ik u geleerd vroeger, wat heb ik u verteld, een kind geeft u een nieuwe evolutie, een nieuw leven en dat is uitdijing.
‘En doordat de zon en de maan uitstraalden, de maan vooral, en aan uitdijing begon, ontstond er een nieuwe planeet.
Straks wanneer wij het menselijke organisme voor de Universiteit van Christus moeten ontleden, ontmoeten wij deze mogelijkheden en kunnen dan volgens de wetten van de ruimte elk menselijk orgaan volgen, waarna wij het leven op aarde voor mens en dier leren kennen.
Hoe de menselijke machine als organisme werkt, waarvoor al die miljoenen weefsels geboren zijn, kent de geleerde van de aarde nog niet.
Maar ook die wonderbaarlijke verstoffelijkte organen zijn te beleven en te zien, alleen door het vader- en moederschap van het universum voor de mens.’
Dat ligt in de mens.
Dat flikkert.
En (als) de mens de ruimte voor de tijd plaatst, wil niets anders betekenen dan de liefde voor twee levens die vader en moeder zijn, en volgt vanzelfsprekend hierna het kind, de verdichting, de vergeestelijking.
En als u dan rechtdoor gaat en aan uzelf die uitdijing wilt schenken en kunt zeggen: sla mij maar, vertrap mij maar en zoals een kind, de broeder, de vriend van André zei een dezer dagen: ‘Zaag mijn benen maar af, André, indien u mijn benen nodig hebt, ik wil dienen’, dan kunt ge aanvaarden dat de mens zijn éénzijn met God beleeft.
En dan is er een einde, maar dat einde wil zeggen: een nieuwe evolutie, een nieuw denken en voelen.
En dan komt er vanzelfsprekend bij: een afsluiten, een meditatie, een mediteren voor een tijd en dan gaan we verder om ons gereed te maken voor de nieuwe wijsheid, waarin wij staan en leven.
En nu heb ik het precies weer verteld zoals het nu volgt en dan moet u horen dat ik niet sta te zwammen.
En dan zegt meester Alcar: ‘Mijn broeders, en dan staan wij vanzelfsprekend voor de ziel, voor het leven en de geest.’
En dat staat hier, ik was dus niet fout.
‘Hierna eerst staan we voor de persoonlijkheid als mens en stellen daaraan zijn bewustzijn vast.
Ik ga hier even op in omdat het noodzakelijk is, omdat de wetten mij dwingen om het ruimtelijke fundament te volgen, willen wij later begrijpen waardoor de mens armen en benen gekregen heeft, het menselijke oog om te zien, een mond om te spreken, maar boven alles de organen om te baren en te scheppen.
Wat heeft dit weer te betekenen, André?’
En dan zegt André: ‘Dat het universum geschapen is voor de mens.
Opdat wij zullen evolueren.
De ziel als mens is hierdoor in staat gesteld zichzelf te vergeestelijken en te verstoffelijken.
De planeten en zonnen werkten daarvoor.
Maar uit de Albron ontstaan, de Almoeder.’
Nu krijgt u nog een paar woorden van mij en dan moet ik ophouden.
‘De hoogste meesters in het Al willen, mijn meester’, zegt André nu, ‘dat wij als mens begrijpen waarvoor dit alles geschapen is en dat de mens God in alles te vertegenwoordigen heeft.
Tot mij komt nu: wie gaf de mens het woord op aarde?
Wie heeft de Eerste Kosmische Levensgraad Maan genoemd?
Wie gaf de sterren en planeten een naam?
Voor alles is dit het essentiële punt dat ik moet beleven en ondergaan.
Is dat van God?
Wat blijft ervan over wanneer wij voor de wetten van God komen te staan indien wij de maan als maan zien en de zon als zon?
U spreekt over de menselijke hersens, maar waarom heeft de geleerde van de aarde het moederlijke orgaan baarmoeder genoemd?
Om te baren en moeder te zijn, dat is duidelijk.
Maar wij moeten trachten om het woord dat op aarde betekenis heeft gekregen los te maken van de goddelijke wet, of wij kijken nimmer achter de sluier van deze persoonlijkheid: de geboorte, de wedergeboorte, het vader- en moederschap van het universum voor de mens.
Want dát zijn de goddelijke kernen voor elke geboorte.
Immers, hierdoor zijn er onwaarheden ontstaan op aarde.
Er zijn onwaarheden opgebouwd, omdat de mens het vader- en moederschap van God en voor God niet kent.
Ik’, zegt André, ‘zie de zon als vader en op aarde noemt men hem moeder.
Nu komt de geleerde op een dwaalweg, hij krijgt nooit en te nimmer het waarachtige beeld van God te beleven omdat de goddelijke kern het woord niet vertegenwoordigen kan.
Natuurlijk, mijn meester, heeft men op aarde het woord geschapen dat ook waarachtig de kern van het leven uitbeeldt, maar het woord ‘baarmoeder’ is echt en zuiver.
Wat er alles omheen draait en leeft, heeft men nog niet gekend.
Het menselijke oog zegt alles.
Het is ruimte, het is licht; en het is duisternis wanneer de mens het gevoelsleven in slaap valt, nietwaar?
Die woorden zeggen alles waardoor God zich heeft gemanifesteerd.
Maar nu al dat andere nog waardoor ook de hersens de waarachtige werking te vertegenwoordigen krijgen voor dit universum.
Eerst dan, mijn meester, wanneer de geleerde het doel, de taak voor het lichaamsdeel kent van elk orgaan, verandert zijn wijsheid, zijn organisme, dan verandert zijn licht, zijn leven, zijn vader- en moederschap, zijn universiteit.
Wanneer hij de wetten van de ruimte beleven kan en die fundamenteel voor zichzelf en de mensheid, voor zijn goddelijk stuwen en denken heeft verzekerd, dan krijgt de maan een andere naam en dan heet zij: de Eerste Kosmische Levensgraad en dan heet het voor de aarde en al het leven op aarde: Moeder Aarde is een kind van zon en maan en zet het eigen leven voort.’
Meester Alcar zegt: ‘Dit is net zat.’
Mijn zusters en broeders, gaf ik u iets?
Tot de volgende keer indien de meesters het willen.
Ik dank u voor uw welwillende aandacht.
Ik dank u wel en voor uw mooie bloemen.
Vanmorgen gaan ze weer naar moeder Crisje.
Speelt u maar. (Dit zegt meester Zelanus tegen de geluidstechnicus.)