Het vader- en moederschap van het universum voor de mens – deel 1

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
We krijgen de lezing ‘Het vader- en moederschap van het universum voor de mens’.
De lezing hiervóór verbindt ons met de Kosmologie.
Wij gaan verder – ik ga u aanstonds voorlezen – om u duidelijk te maken dat de mens het universum volkomen en onherroepelijk overwint.
Wij waren op reis en hebben het universum moeten loslaten, maar ons denken en voelen voor de geestelijke en de stoffelijke kosmos voert ons naar een verder stadium.
En wanneer u dit goed in u opneemt, wilt begrijpen, dan staat u straks achter de kist niet vreemd tegenover een oneindigheid en zult ge kunnen aanvaarden dat die oneindigheid in u leeft.
De mens die dit niet moet, staat ook waarlijk stil en op een dood punt.
Gij weet: u bent uit het prehistorische tijdperk gekomen, u hebt miljoenen levens afgelegd.
Maar wat wil dat zeggen, wanneer wij voor het universum worden geplaatst?
Het vader- en moederschap van het universum leeft nu in elk insect, maar bovendien en boven alles in de mens.
De mens op aarde, u, de miljoenen, de volkeren kennen de macht niet, de schepping niet, de oneindigheid niet waarin zij leven, want wanneer u waarlijk gaat voelen: ik ben universeel, ik zweef in de ruimte, dan komt u vrij van uw voetstap, uw denken en voelen in de stof, en dan krijgt ge die ‘Grote Vleugelen’.
Ik zou hier vanmorgen bij stil kunnen blijven staan en u meenemen naar de Tempel van Isis, van Ra, Amon-Ré, Luxor.
Hoe hebben wij, hoe hebt u, enkelen van u – dat weet u niet eens meer – in die tijd geleefd?
Ik zou u met Dectar, met Venry en de hogepriesters kunnen verbinden.
Wanneer zo’n kind in zo’n tempel kwam, dan begon men om dat leven vrij te maken van de aarde.
Eén waarachtige wet, alles is wet, één toestand, een graad van leven – dat hoort u straks weer – voor de macrokosmos, die beleefd, die doordacht, die doorvoeld (wordt) en daarop de harmonie, de rechtvaardigheid en de liefde gelegd, is een fundament voor uw geestelijke goddelijke persoonlijkheid; dat fundament is nu bewust.
En dat is alleen – dat hebt u geleerd door de boeken en door de lezingen – door de liefde op te bouwen.
En nu kunt u – dat zult u beleven – de macrokosmos overwinnen door harmonie, rechtvaardigheid en de liefde.
Eerst leren denken.
U kunt stoffelijk denken, dat heeft André beleefd, u kunt pret maken, u kunt elke dag blij zijn, opgewekt, wild zelfs van geluk en toch kosmisch geestelijk.
Volg André maar, hij dartelt en vliegt en is blij en hij heeft met geen narigheden te maken, maar hij wil ze niet scheppen.
Hij wil in harmonie zijn met stof, met de maatschappij; u kunt dat leven laten uitdijen en toch innerlijk diep de afstemming bezitten voor die ruimte.
Ik heb u meermalen gezegd, had ik u maar ’s morgens en ’s middags en ’s avonds – en dat kan André zeggen – dan zou ik u leren en dan beginnen we aan de universele eeuwigdurende school.
Wég met die gevoelens, wég met die gedachten, die moeten eruit, wij leggen daarvoor in de plaats geestelijk astrale oneindigheden als een gedachte, een gevoel, een hartelijkheid, een open-zijn voor al het leven door God geschapen.
Wanneer we nu aanstonds gaan lezen dan stemmen wij ons direct af op de reis waarin we steeds leven.
Die reis, die gaat door, dat duurt nog een, twee, drie, vier lezingen en dan hebben wij het vaderschap voor het universum en het moederschap beleefd.
Maar daarna dan verbind ik u met uw eigen leven en zult ge zien – in die vijf minuten – dat die macrokosmos in u leeft.
U kunt universeel diep zijn in alles.
Het leven wordt mooi, het leven wordt wondervol, u gaat de dingen anders doen, u geeft een ding, een daadje liefde, ruimte.
En ziet u – dat leren wij u, ik heb meermalen gesproken over de wijsgerige stelsels –: daardoor is Egypte opgebouwd.
Dat zijn geen godsdiensten geworden, maar dit is wetenschap, dit is waarachtig goddelijke wijsheid.
Laat ons verdergaan en zien wat de macrokosmos ons, uw leven als moeder en als vader te vertellen heeft.
Ik kom van tijd tot tijd tot u terug, ik blijf stilstaan omdat dat noodzakelijk is om u tot dat uitdijen te brengen.
Het vader- en moederschap voor de ruimte.
Meester Alcar ...
U weet waar we zijn gebleven, wij hadden de stoffelijke en de astrale kosmos, die is gaan verdichten en we zijn nu ingesteld op die ruimte en gaan nu het vader- en het moederschap voor de ruimte, dit universum volgen.
Meester Alcar gaat verder en zegt: ‘Volgen wij dit natuurlijke geboren worden van de ruimte, mijn broeders, dan beleven wij Gods oneindigheid, de verstoffelijking van Zijn leven en wezen.’
Ziet u, dit is God.
God verstoffelijkt zichzelf, Zijn leven en Zijn wezen door het universum.
‘En dat alles is uiteindelijk liefde.’
Net dat wat ik zo-even zei.
U ... afijn, daar komen we straks op terug.
Ik zou alweer willen beginnen, u légt die kosmos nog niet op de daad, u bent dorstig en hongerig om alles in u op te nemen, maar leg nu eens die wil en die bezieling – ziet u, nu kan ik alweer beginnen – op dat karaktertrekje, want die vertegenwoordigt nu het universum.
‘Elke levensgraad’, zegt meester Alcar, ‘vertegenwoordigt Hem als vader en moeder van dit universum, omdat Hij het is.
En dan zien wij het groei- en bloeiproces, het uitdijen en het verdichten, het splitsen, en ontwaakt elke vonk als een goddelijke zelfstandigheid.’
Denk u dat nu in, die miljoenen vonken in dat universum, dat dijt uit en verdicht en splitst zich opnieuw en ontwaakt elke goddelijke zelfstandigheid als levende elementen, organismen voor dit universum.
‘En welke vergelijkingen moeten wij maken, willen wij deze ruimte beleven, meester Zelanus?’
En dan kan meester Zelanus zeggen, ik: ‘Wat in me komt, meester, is, te volgen waardoor de stoffelijke ruimte zichzelf geschapen heeft en hierna, wat dit alles wil zeggen als één geheel, één lichaam.
En dan scheidt zich het vaderschap van het moederschap af.
Dus de zon en de maan.
Maar daardoor kwam er nieuw leven.’
Nu is de zon de essentiële bron voor het vaderschap en de maan werd de Almoeder voor deze ruimte.
Meester Alcar zegt: ‘Dát is het wat wij nu hebben te volgen.
Dit ganse universum, mijn broeders, is uiteindelijk slechts twee wetten.
Dit ontzagwekkende geheel kunt ge overzien indien u het vader- en het moederschap volgt en aanvaarden wilt.
Méér is er niet.
Het zijn deze wetten die ons leven hebben bepaald.
Zij voeren ons tot God terug.
Doordat het universum zich heeft kunnen verdichten, kon het leven van God verder, wij.
Hierin leven dus lichamen die het scheppende en het barende principe vertegenwoordigen en andere lichamen weer, die tot dit geheel behoren, maar een andere taak hebben gekregen, omdat zij weer uit het eerste zijn ontstaan.
Is dat duidelijk?
Voelt gij wat ik bedoel, André?’
Mensen, begrijp nu goed wat u krijgt.
Doe alles om dit te volgen en te leren.
Dit is goddelijke wijsheid.
Dit hebben al de universiteiten op aarde te aanvaarden, dit is eeuwigdurend universeel.
En André zegt: ‘Ja meester, ik begrijp wat dit zeggen wil.
Immers, er zijn planeten die nimmer moeder-, noch vaderschap hebben gekend.’
‘Ook dat is waarheid’, zegt meester Alcar, ‘wat wij hebben te volgen.
En die planeten zijn, meester Zelanus?’
‘Bijvoorbeeld’, zeg ik, ‘Jupiter, Saturnus, Uranus, Venus, mijn meester, en vele andere lichamen die wij nu kunnen waarnemen.’
Die zijn ontstaan uit de eerste wetten, lichamen, elementale verdichtingstijdperken, vader- en moederschap.
Uit dat vader- en moederschap van de kosmos zijn al die bijplaneten, die halfwakend-bewuste planeten ontstaan: Jupiter, Venus, Saturnus.
Weet u dat, astronoom?
Voelt u waar u heen gaat, dat u nu goddelijke colleges krijgt?
‘Inderdaad, daarheen voeren ons de meesters,’ zegt meester Alcar.
‘Wij hebben dus vast te stellen, hoe dit geheel leeft en waardoor dit universum die zelfstandigheid kreeg, en hierna, wat de essentiële wetten zijn voor de ruimte en ons menselijke bestaan.
En dat is het vader- en moederschap voor de mens, voor het dier en het leven van Moeder Natuur.
Wat ik beleven moet, is dat God in de eerste uren vóór Zijn openbaringen ingesteld is geweest op die wetten.’
Dus de Almoeder was ingesteld op vaderschap en moederschap.
Het baren vanuit de oerbron schiep dus nieuw vader- en moederschap, de zon heeft zich nu verdicht.
Voelt u dit?
Dus dat vaderschap, dat moederschap, de Almoeder, de Alziel, het Alleven, de Algeest, de Alpersoonlijkheid, de Alliefde, de harmonie, de Alrechtvaardigheid begon uit te dijen.
Dat heb ik u ... die morgen hebben wij (dat) beleefd, we hebben die reis gemaakt.
Die nevelen kregen verdichting en nu is reeds het universum ontstaan als een nieuw vader- en moederschap.
Hoger, verder, verruiming en uitdijing; meer gevoel, meer stof, meer verdichting.
Is dat niet eenvoudig?
‘En toen scheurde het universum vaneen.
En dat vaneenscheuren geschiedde door baring, door deze wetten voor en van het vaderschap, als de allerhoogste mogelijkheden voor dit bestaan, waarna wij dan het uitdijen en het verdichten van die wetten zullen volgen.’
Hoe zo’n planeet tot verdichting kwam, hoe die ruimte een eigen zelfstandigheid en een persoonlijkheid kreeg, hoe dat leven is begonnen, dat leert u nu, en bent u bewuste, kosmische mensen hierna.
‘Doch voordat die eerste fundamenten werden gelegd, traden er zes opvolgende stadia naar voren.
Immers, opvolgend heeft de ruimte zich verdicht.’
Opvolgend, de nacht na de dag; eerst embryo weer en dan weer uitdijing, verdichting, verruiming, gevoel, en kregen wij een nieuw stadium te zien.
‘Dat kon niet ineens gebeuren’, zegt meester Alcar, ‘maar het vader- en moederschap werd door zon en maan opgenomen en stoffelijk verdicht.’
Ziet u?
‘En dat heeft miljoenen tijdperken geduurd.
Maar is nu een graad, een wet, een toestand.
U kunt die zon, die maan, dit vader- en moederschap zo in uw handen nemen, André?’
André zegt: ‘Ik bén het nu, door het universum.’
‘En zie nu’, nu moet u goed luisteren, ‘zie nu in het huidige stadium, dus ik verbind u thans met het stadium zoals nu nog het universum is, waartoe wij en André behoren en al het leven in deze ruimte.
Stem u dus af op dat leven en die bewustwording en wij volgen deze ontwikkeling.
Nu wil dat zeggen dat God zich door het uitspansel heeft verdicht en zich heeft vertoond.’
Er zijn André vragen gesteld: waarom heeft God zich gemanifesteerd?
Waarom heeft God ellende, narigheid geschapen?
Dat zegt de mens híér.
God schiep geen narigheid en geen ellende, God heeft zichzelf verdicht.
Ik heb eens op een morgen gesproken over: u bent geen mensen voor God, u zijt Goden, Goden in een menselijke toestand.
Vanaf de maan door het universum gegaan, nu op aarde en uw kringloop is aanstonds volbracht, en gij betreedt de geestelijke, astrale kosmos.
Wie kan u dat leren?
Dat komt uit de Universiteit van Christus.
‘Nu staan wij voor het: waarom leeft de aarde daar en de maan daarginds?’
Nu komen er wetten.
Ziet u?
‘En heeft Mars die ruimte gekregen?’
Zomaar?
Waarom moet Mars – de planeet Mars – en hebben andere planeten een uitdijingsbaan te beschrijven en leeft de aarde zo dicht tussen zon en maan in?
‘Het is en wordt ons nu duidelijk, dat de plaats van een planeet goddelijke betekenis heeft.
En dat is straks te zien en te beleven, mijn broeders, waardoor wij – nu volgt het antwoord, nu komt het antwoord – de harmonische wetten beleven en dan hebben en kunnen aanvaarden.
Wanneer wij voor de aarde en haar kinderen dus vragen stellen, mijn broeders: “Waarom heeft God een ruimte geschapen?” is het goddelijk antwoord: “God splitste zich dóór Zijn vader- en moederschap en verstoffelijkte zich om zichzelf in het Al, straks, vanuit het onzichtbare te vertegenwoordigen en om Zijn leven en Zijn persoonlijkheid te vullen.”’
Wie bent u nu?
U vult goddelijke ruimte?
Als u die ruimte in harmonie en liefde opgebouwd, vergeestelijkt en verstoffelijkt, bezoedelt, bekletst, bepraat, beroddelt en afbreekt, breekt gij uw goddelijke substantie af, u verduistert uw innerlijk goddelijk licht.
Is dat duidelijk?
André beeft van de werkelijkheid.
‘Dat zijn wetten, levenskernen, maar de sterren en planeten en de zonnen zouden die wetten bezitten en vertegenwoordigen en hierdoor het leven van God voortzetten’, dat is God zelf.
‘Dat is nu ons eigen evolutieproces, mijn broeders, ook voor het dier en het leven van Moeder Natuur.
En niet één vonkje zal hieraan kunnen ontkomen.’
Deze weg voor deze goddelijke evolutie.
(Elke vonk) – dus dat is God, dat is de Alkern die in elke cel aanwezig is – moet deze vergeestelijking en verstoffelijking voor het universum volgen en overwinnen, en dan kan de vonk Gods verdergaan om een nieuwe evolutie, een nieuw stadium te betreden.
‘De ziel nu als vonk van God, is voor de ruimte een planeet, of een zon, een ster en een nevel, (bezitten) ook een ziel.
Meer is er niet.
Maar elke vonk móét zich ontwikkelen, moet terug nu tot de Albron, het Alleven, het Alstadium.
Alles moet terug.
Dat zijn de reine en heilige wetten van God en betekenen liefde!
Door de harmonie te beleven, betreden wij nu, en al het leven, Zijn wil om te baren en te scheppen.
En dan zien wij dat het éne leven het andere dient, zich geeft voor dat leven, baart en schept, meer is er niet.’
Dit is evolutie, en dan zien wij, dat het ene leven het andere zal optrekken en eerst dan kunt gij de vraag stellen: ‘Waarom ben ik geen planeet en geen zon geworden?’
U bent dus ...
Een planeet baart, de moederplaneet.
Jupiter, Venus en Saturnus – dat hoort u straks – dat zijn onbewuste lichtbollen door maan, zon, moederschap en vaderschap, ontstaan, die hebben dat gevoel niet en hebben het ook niet nodig.
Maar kent de astronoom Jupiter, Venus, Saturnus?
‘En thans kunt ge niet meer naar het onbewuste wandelen, ge gaat regelrecht door’, zegt meester Alcar, ‘naar het goddelijke bewuste.’
In de kern en waar u ook leeft, kunt gij, zult gij die kern beleven en kunnen zien als vader- en moederschap.
En dat wil zeggen dat het vader- en moederschap ons naar de volgende – opvolgende stadia – bewustwordingswerelden zendt, waar wij het nieuwe fundament zullen zien en beleven, en dan verdergaan.
Want de ene levensgraad verbindt ons met de volgende.
U kunt in de macrokosmos niet eens verdwalen.
‘Waarom behoor ik tot de dierenwereld of tot de natuur?
Dat zijn wetten en het leven zal u zeggen,’ zegt meester Alcar, ‘tot welke bewuste óf onbewuste levenswet u behoort en te vertegenwoordigen heeft.
En indien u dat wilt volgen, moeten wij de maan beleven, de zon beleven.
Maar dat komt straks, wij zullen eerst het ontstaan van het universum tot in het Alstadium volgen, eerst daarna beginnen wij aan onze eigen evolutie.
Welke betekenis krijgt thans het universum, André, voor de mens?’
Wanneer we nu plaatselijke inwijdingscolleges hadden, mijn zusters en broeders ...
Als u straks achter de kist komt dan staat de meester naast u en dan moet u kunnen antwoorden, u moet immers die kosmos in u opnemen, u moet dat hele universum dragen.
André draagt reeds het universum en is er gelukkig door.
Meester Alcar stelt hem deze kosmische vraag en André kan zeggen: ‘Dat wij dit alles in handen krijgen, mijn meester.
Het universum wordt vertegenwoordigd door miljoenen vonken van God, maar die moeten ons, als mens, dienen; ze werden voor ons leven verdicht.
Ik krijg dus als mens de vaderlijke en de moederlijke goddelijke baringswetten in handen, ik ben baring en schepping, ik ben God zelf als mens.’
André verbeeldt zich niet dat hij meer is, als hij even te ver gaat, slaat hij wel terug.
‘En dan volgt er’, vraagt meester Alcar, ‘meester Zelanus?
Wat komt er nu?’
‘De geboorte en de wedergeboorte, mijn meester.’
Dus de geboorte van een cel, van een planeet, de wedergeboorte, het sterven en het verdergaan.
‘Ook dat’, zegt meester Alcar, ‘wordt ons hierin geopenbaard.
Door de wedergeboorte gaan wij hoger en verder.’
Indien u dus niet ging en kon sterven, dan kwam u niet verder en bezat de mens geen evolutie.
Ik heb u zo duizendmaal gevraagd hier: waarom schreit de wereld nog wanneer een mens sterft?
Waarom loopt u in het zwart?
Waarom bent u ingesteld op die boeha?
Waarom bent u niet blij en gelukkig dat de mens verder kan gaan naar zijn nieuwe evolutie?
Terug naar de aarde, een nieuw leven te beleven, een nieuw stadium te betreden, een nieuw organisme te ontvangen voor het vader- en moederschap?
U bent weer man en weer moeder.
Hoe denkt u over uzelf?
Voelt ge de baring in u en de schepping?
Kent ge uzelf ten opzichte van het universum?
De wereld weet dit niet.
‘Ook dat’, zegt meester Alcar, ‘wordt ons hierin geopenbaard.
Door de wedergeboorte gaan wij hoger en verder.’
Of wij stonden stil en op een dood punt.
Indien God zich niet had verdicht, deze uitdijingen niet tot stand waren gekomen, was hier het einde geweest voor de macrokosmos, de mensen waren er nog niet eens.
‘Maar dit hoger gaan’, zegt hij, ‘dat zult u zien, en is het beleven van een volgend en een hoger stadium.’
Als u sterft, betreedt u – hoort u dit nu? – onherroepelijk, of u duisternis of licht bezit, een volgend, hoger stadium: evolutie.
‘Hierdoor verruimt ons leven en bewustzijn.’
Leert André u dat niet?
‘Dat wij zien en kunnen volgen door de zon.
Zijn verdichting en verruiming is voor al het leven in de ruimte eveneens ontwaking, en dat is op aarde te zien en te beleven.
Is het niet zo, André?
Elk deeltje hier is nu tevens een vonk van Zijn persoonlijkheid.’
Hadden wij het niet over Zijn persoonlijkheid?
Nu moet u dat allemaal vasthouden wat ik u heb geleerd.
‘Elk deeltje hier is nu tevens een vonk van Zijn persoonlijkheid.’
Ik had het immers op die morgen over de vonk God als licht, een vonk van Zijn persoonlijkheid.
‘De verstoffelijkte vertegenwoordiging van Zijn leven, Zijn licht, Zijn ziel, Zijn geest, vader- en moederschap, en wil zijn: liefde!’
Is dat nu zo onbegrijpelijk?
‘Is het u duidelijk?
Ik zie deze wetten en ook voor uw leven zijn ze te volgen en te zien.
Om dit nu vast te stellen, mijn broeders, maken wij een reis door het universum en zien wij het vaderschap verstoffelijkt terug.’
Het goddelijke vaderschap.
‘Want dat wil het goddelijke Al.
De mens in het Al volgt ons en heeft mij, André, de opdracht gegeven, u als mens naar het goddelijke bewuste Al te voeren, opdat de Universiteit van Christus op aarde wordt verstoffelijkt.’
Wie heeft deze school gekregen op aarde?
André komt daar straks op terug.
‘Niets is in staat ons’, hoort u het nu, ‘op een dwaalweg te brengen, niets!
En dat is de ontleding voor al het leven van God en het kind van Moeder Aarde, de mens.
De eigen levensgraad zegt ons nu of wij voor vader- en moederschap staan of voor een graad van leven die niets met deze essentiële wetten hebben te maken.
Wat zullen wij dan beleven, André, indien wij die wetten, die lichamen, die organismen zien?’
En dan zegt André: ‘De goddelijke persoonlijkheid, mijn meester.’
‘Ziet u’, zegt meester Alcar, ‘dat is de bedoeling, hierdoor leren wij God als ruimte kennen.’
Eerst als nevelen, toen als ziel, als geest, nu reeds als ruimte, verstoffelijkte ruimte.
‘En dan volgt, dat wij zien dat elke vonk een deeltje is van Zijn álles, maar ons door de Albron werd geleerd.’
We waren immers tezamen in de Alziel, de Albron, het Alleven?
‘Dus zielen van Zijn ziel’, een planeet, hoort u het, ‘geest van Zijn geest, licht, leven, vader- en moederschap, van Zijn persoonlijkheid, maar als verstoffelijkte wetten, als levensgraden en zelfstandigheden te beleven, te zien en te volgen.
Is dat juist, meester Zelanus?’
‘Ja, mijn meester,’ zeg ik, ‘ik zie en beleef al deze wetten.’
Meester Alcar zegt: ‘Ook al betreden wij straks het menselijke bestaan, toch zult ge zien dat elke vonk, ook al hoort dat leven tot het universum’, hoort u nu, ‘embryonaal is, omdat de Albron het oneindige bezit, het onmetelijke bezit, en wil zeggen, meester Zelanus?
Hoort u nu wat u zeggen moet?’
‘Dat er aan deze ruimte’, hoort u, kinderen, ‘hoe onmetelijk ook, hoe oneindig ook, hoe machtig en ontzagwekkend, toch een einde te beleven is.’
Meester Alcar zegt: ‘Ik dank u, want dat antwoord is goddelijk juist en verantwoord.
Van de aarde af is dat niet te zien, toch beleven wij een einde, en betekent, André?’
‘Dat wij dan de Vierde Kosmische Levensgraad betreden, mijn meester.’
‘Ook dat antwoord is juist.
Inderdaad, wij kunnen miljoenen jaren verdergaan en toch een einde beleven, en (dat) is dan, André?’
‘De hogere bewustwording voor een graad van leven.’
Voelt u dit?
‘En zien wij, meester Zelanus?’
‘Een nieuwe zon, een ster, een nieuwe planeet, meester, en een nieuwe ruimte, want al dit leven zal evolueren en scheppen en tot het Al terugkeren.
En de Vierde Kosmische Graad is nog niet het Al, want ik heb dat in de Albron beleefd, er waren zeven overgangen.’
Weet u dat nog?
‘En die zeven overgangen, mijn meester, die zie ik nu terug; waardoor de vierde, de vijfde, de zesde en de zevende kosmische graden zullen ontstaan.’
Dat moest u nu aan uw astronomen kunnen doorgeven, ze moesten zich kunnen buigen en neerzitten en dat aan de mensheid geven, dan was de wereld in één week kosmisch bewust, de wereld, de mensheid.
Meester Alcar zegt: ‘Dat zijn dus de fundamenten waarop wij voortbouwen.’
Voelt u dat wij hier van graad tot graad gaan en dat wij maar zo geen stukken kunnen overslaan?
‘En vanuit de ruimte kunnen wij dit vaststellen.’
Dus wij zien, wij beleven het volgende stadium, wij gaan terug tot de Albron en beleven tegelijk het universum als vader- en moederschap.
‘Wij behoeven niet naar een ster, een planeet te gaan, dat gebeurt straks’, zegt meester Alcar, ‘doch dan beleven wij de eigenlijke kern, voor onszelf, voor het dier en Moeder Natuur.
Het is waarachtig, André, een ster waarmede u de ruimtelijke eenheid beleefde, is een kind van de maan en de zon, en zegt dus, dat wij en al het leven zullen baren en scheppen.
Omdat nu in deze ruimte zon en maan eindig zijn, zal ook het leven die wetten hebben te aanvaarden, maar gaat verder en hoger.’
Voelt u?
Dus het sterven, straks komen wij tot het stervensproces voor de macrokosmos, leven en dood voor de macrokosmos.
Als een ster ... ik heb u die lezingen gegeven, ik heb telkens van die wetten verstoffelijkt en dan wanneer u zo’n meteoor ziet vallen, dan is dat de dood.
Dan is dat de dood voor het universum, het einde van een kringloop voor een ster.
Ziet u, evolutie.
En wat weet de wetenschap hiervan?
De mens moet zich deze wijsheid nog eigen maken.
‘Hierdoor moet het leven tot God’, ziet u, ‘het bewuste Algoddelijke terug, doch waardoor naar voren treedt’, hoort u, daar komt weer zoiets, ‘de mens is goddelijk, al het leven van deze ruimte is goddelijk.
Omdat “De Eeuw van Christus” een aanvang genomen heeft, komt deze goddelijke wijsheid op aarde, mijn broeders, voordien was dit nog niet mogelijk.’
Begrijpt u nu, mensen, dat wanneer de meesters in zestien-, zeventienhonderd waren begonnen met deze wijsheid, dan hadden we hier nog geen twee seconden kunnen staan, of we waren allen reeds gebrandstapeld, u en ik.
Maar eerst nú.
Wij zijn ook goddelijke fundamentenleggers, we vertegenwoordigen het Al.
Wat onmogelijk is, maar de Christus heeft het gezegd en bewezen: ‘Er zullen er komen, die meer weten dan Ik.’
Dat wil niet zeggen dat wij voor Christus gaan spelen, maar voor Zijn leven zullen vechten, het bloed, de levenskrachten zullen inzetten, omdat Hij vanuit het Al kwam en het goddelijke Ik verstoffelijkte.
Meer doen wij niet en kunnen wij niet doen.
Maar wij brengen Zijn leven nu op aarde.
En toen Hij zei: ‘Er zullen er komen die meer weten dan Ik’, toen wist Hij dat wij, mensen die nu in de sferen van licht leven, snakten om een instrument te kunnen opbouwen om die woorden, die wijsheid door te geven.
En nu zijn we bezig, onfeilbaar is het geschied en onfeilbaar is deze werkelijkheid die u nu krijgt.
‘Aldus’, zegt meester Alcar, ‘door de goddelijke scheppingen als vader- en moederschap, spreekt God tot Zijn geschapen leven en dat leven zal Hem moeten vertegenwoordigen.’
Hij vertegenwoordigt zichzelf door elke levenswet.
Is dat niet eenvoudig?
‘Kan nu een geleerde van de aarde aanvaarden, dat dit alles liefde is?
Dat de ruimte alléén vader- en moederschap wil zijn?
Men kijkt van de aarde af naar dit machtige proces, maar begrijpt het niet.
Hoe eenvoudig is toch weer alles, hoe dicht bij ons leven, André, mijn broeder Zelanus, immers, zijn wij niet vader en moeder?
Hoe innig zijn wij met God verbonden wanneer wij vader en moeder zijn?’
Weet u wel wat er gebeurt als u zich splitst en er een kindje wordt geboren?
Dan beleeft u, en uw man, hij als schepper, u als baring, als Albron, dezelfde wetten die we nu volgen en door de macrokosmos zijn ontstaan.
Begrijpt ge nu een klein beetje hoe heilig, hoe ontzagwekkend machtig, goddelijk het is om een kind te kunnen aantrekken, een kind te kunnen verstoffelijken, een kind te kunnen baren?
Dat is het scheppen van een nieuwe planeet, een nieuwe voortgang, u krijgt reïncarnatie; dat kind, als u naar de aarde terug moet en dat hebt u beleefd, dat trekt u straks terug.
Dat is de nieuwe planeet die door de maan wordt geschapen en de Vierde Kosmische Graad wordt, zoals u straks zult zien, want ik breng de Vierde Kosmische Graad weer terug in uw eigen wetten, in uw baring, in uw schepping, in uw man-zijn, uw vrouw-zijn, uw liefde, uw rechtvaardigheid, harmonie.
Maar dan kan ik zeggen en vragen: ‘Bent u zo harmonisch?’
Men kijkt van de aarde af en wil dit alles zien, maar gij moet van de aarde dit willen beleven.
De astronomen willen zien, maar ze beleven niets.
Ze staan op een dood punt en komen er nooit.
Gij moet beginnen om dat lichaam een gestalte te geven.
U moet niet zeggen: ‘Dat is een maan, dat is een zon.’
Dat is Gód.
Zegt u ook: ‘Dat is van God’?
Neen, dat ís God.
‘Dat is van God wat wij allemaal beleven.’
En dan staat de geleerde daar en zegt: ‘Dit alles is goddelijke schepping.’
Jazeker, maar hij zegt er niet bij: ‘Dat is God, vertegenwoordigd als zonlicht en als maan.
Dat is God zelf.
De aarde waarop u loopt, dat is God.’
Die stof.
Kunt u begrijpen wanneer wij in die eenheid leven dat wij de aarde, de stof dus, kunnen kussen?
En dat we niet in staat zijn om atoomsplitsingen tot stand te brengen, om die goede, machtige moeder, liefdevolle aarde te splitsen door geweld?
Hoe zou Christus denken over het afschieten van een kanon?
Waarom hebben ze daarginds geen kaarsen aangestoken voor het heil van Hem?
Weemoedig zijn helpt u niets, maar krachtig en bewust te leren denken en de fouten uit uzelf willen en durven te verwijderen en te zeggen: ‘Waarop ik leef is God.’
U voelt nog niet eens de warmte die van Moeder Aarde uitstraalt als u hout betreedt.
Voelt u de hartklop van dit hout?
Als wij hier ’s morgens komen te staan, hier dit harde steen ...
Zouden dat al die kunstenaars, die hier komen in dit gebouw, voelen dat wij reeds bezield worden door de steen waarop wij staan?
Hout dat leeft.
’s Morgens dan gaat tegen mij dat ding praten en zegt: ‘Meester Zelanus, bent u er weer?
Er waren van de week mensen, maar ze voelden mij niet.’
En dan komt het hart, het licht en het leven en de geest van dit (meester Zelanus klopt op het spreekgestoelte) gaat spreken en bezielt mij en André.
Gelooft u dat?
‘Kan nu een geleerde aanvaarden van de aarde dat dit alles liefde is, dat de ruimte alleen vader- en moederschap wil zijn?
Men kijkt immers’, zegt meester Alcar, ‘van de aarde af naar dit machtige proces, maar begrijpt het niet.’
Men voelt het niet, men kent het niet.
‘Hoe eenvoudig is toch weer alles, hoe dicht bij ons leven, immers, zijn we niet vader en moeder?’
Baren wij niet?
Zorgen wij niet voor onze reïncarnatie, dat er iemand is op aarde waarmee wij te maken hebben en dat leven ons kan terugtrekken?
Weet u nu, moeders, hoe noodzakelijk het is dat ge kinderen krijgt?
Als u geen ...
Nee, ik zal het u maar niet zeggen, dan smijt ik gans deze maatschappij ondersteboven en dan zijn er geen zonden meer, dan ga ik tegen de maatschappij in.
Maar ik had een moeder die niet het machtige bezit heeft om te kunnen baren, willen zeggen: ‘Vraag dan de ruimte om een kind.
En wanneer God u dat leven zendt, aanvaard het in liefde en dij uit.’
U denkt de rest er maar bij.
Bent u dan voor God verantwoord?
U vertegenwoordigt uw goddelijk plan zélf, zélf, zélf!
Maar daar later over ...
‘Dit geschenk, mijn zusters en broeders’, zegt meester Alcar, ‘kregen wij door het universum in handen.’
Hoeveel geschenken zijn dit?
U hebt licht, u hebt vader- en moederschap, u bent ziel, u bent geest, u bent leven, u hebt een persoonlijkheid; dat zijn goddelijke geschenken, beseft u dit?
Mens te zijn is een goddelijke levenswet, want u bent een godheid.
Hóé is nu uw godheid?
Wilt u één worden met uw kosmologie in u?
Wil het universum tot uzelf, tot uw dagbewustzijn – ziet u? – tot uw persoonlijkheid spreken?
Maakt ge dan duisternis, of maakt ge licht van uw verstoffelijking, uw gevoel?
Dat hebt u toch te doen, want nu leert men u als persoonlijkheid kennen: wie bent u, wat doet u, wat wilt u?
Geeft ge aan alles wat er in u leeft – dit machtige universum, dat is dit menselijke organisme – geeft u daaraan straling, beleving, uitdijing?
Wel?
‘Voel aan’, zegt meester Alcar, ‘dat de zon scheppend is gebleven, maar dat de maan moeder werd en nóg is, ook al heeft zij voor het huidige stadium haar taak volbracht.
En eerst dán leeft het vaderlijke en moederlijke gezag van dit universum onder het menselijke hart.’
We gaan verder.
‘Wat wij thans zien, is, dat miljoenen vonken van God op macrokosmische afstemming het vader- en moederschap vertegenwoordigen en bezitten.’
Het universum.
‘Door die miljoenen vonken leeft dit leven verder.
Het één heeft met het andere uit te staan en vindt afstemming op het vorige’, is dat niet zo?, op het vorige, de reïncarnatie, het uitdijen, ‘waardoor wij de verdichtingsgraden als wetten gaan zien.’
Verharding.
‘En dan staan wij voor de overheersende lichamen en zijn altijd weer: vader- en moederschap.’
Nu vraagt de astronoom: ‘Is Jupiter, is Venus en Saturnus net zo hard als de aarde?’
Dan kunnen we onmiddellijk zeggen: ‘Neen, geleerde, de maan in haar stadium was een modderpoel.’
Ze willen naar de maan vliegen om die bergketens vast te stellen.
Als u sterft – heb ik u verklaard – en uw laatste ademhaling gaat weg, hebt u dan ook geen berg op uw lippen?
Maar als er nog leven is, gaan ze dicht.
Daar zit de mens, men moet uw lipjes en uw ogen sluiten.
De maan was kokend en die modder, die werd verdicht, maar toen was de mens reeds verdwenen, de maan ging sterven en haar laatste ademhaling is een kerker, een diepte zo groot als uw stad is, zo’n krater ... en bleef staan, want het werd niet meer gevoed.
Nemen ze niet.
We kunnen dat in twee seconden verklaren.
‘Wat we nu zien, dat miljoenen vonken van God op macrokosmische afstemming het vader- en moederschap vertegenwoordigen en bezitten, is uiteindelijk’, zegt meester Alcar, ‘mijn broeders, het bezit van en voor de mens.
Door die miljoenen vonken leeft dit leven verder’, maar zijn zelfstandigheden geworden, opvolgende levensgraden, om aan ons een machtig, goddelijk organisme te schenken, om ons alles te geven waarin wij ons leven, onze goddelijke afstemming kunnen verstoffelijken en vergeestelijken.
Gebeurt dat niet?
‘Waardoor wij de verdichtingsgraden zien voor onszelf en voor de ruimte en dan staan wij voor de overheersende lichamen.
Altijd, en waar u ook bent, alles, alles is alleen vader- en moederschap.’
Macrokosmos en microkosmos zijn één.
‘God legde dit alles in Zijn eigen handen, maar gaf het de mens.’
Nu moeten we teruggaan en zeggen dat de mens weer mens is.
Maar de mens vertegenwoordigt dit alles doordat de mens goddelijk baart en goddelijk schept.
‘Ge kunt nu zeggen: “Ik weet waarvoor ik leef!”’
Dat weet u.
‘Daarginds leeft Moeder Aarde, André.
Wij kennen haar leven en bewustzijn, gij ziet haar nu als een sikkel.’
Want toen wij weggingen – weet u dat nog? – toen was de aarde in duisternis, maar de andere helft van de aarde was dit. (Meester Zelanus wijst op het bord.) U ziet, de geleerden hebben het over de maan, ze hebben het over de volle maan.
Maar de aarde is nóóit vol, nooit.
Ja, slechts enkele seconden, in de ruimte, vanuit de ruimte gezien, enkele seconden.
Maar altijd is de aarde nacht en dag.
Wist u dat niet?
Moet u vanuit de ruimte bekijken, dan leert ge de liefde voeden die u voor Moeder Aarde krijgt.
Waarna gij, als levende Godheden ... hand in hand gaat u daar nu met uw ziel, uw leven, uw geest naast u, en dan kijkt ge naar al die sterren en planeten.
Bent u dan prinsen en prinsessen van de ruimte, of niet?
Dat krijgt u nu van Christus.
Dan gaat u daar naartoe en dan vertegenwoordigt u dit universum.
Dat is ín u geboren, dat bént u.
Kan de mens nu dit universum overwinnen?
We zijn eerst begonnen en nu weet u het al, of kunt u zich daar niet op afstemmen?
Deze machten en krachten gaf God aan Zijn leven, maar voor zichzelf.
Dus alles wat hier in die ruimte is ontstaan, is God.
De mens is dus de vertegenwoordiging van Zijn Godheid, Zijn ziel, Zijn geest, Zijn uitdijing, Zijn verdichting, Zijn vader- en moederschap.
André kijkt naar de aarde.
‘Kijk, mijn broeder André, ze beschrijft haar levensbaan voor nacht en licht, of het leven op haar was verbrand.’
‘Waarom is er nacht?’ vraagt de mens, ‘waarom is er dag?’
Dat doet de aarde.
‘En de Bijbel begint’, zegt André, ‘dat de mens in het paradijs is ontstaan en er was een slang.
En God kwam: “Van deze boom zult ge afblijven ...”’
Die éne boom.
Ziet u die appeltjes?
Dus God verbood de mens zich te vermenigvuldigen.
God verbood de mens – door de Bijbel, Gods woord – om te baren en te scheppen, want daar was de verboden boom, daar was de vrucht die niet gegeten mocht worden.
En toen eindelijk Adam zag dat Eva baring was en hij zei – dat zei hij, dat hebben ze niet gehoord –: ‘Kind, wat ga ik je liefhebben, laten we een kindje baren, ik weet nu hoe het moet en hoe het is, want dan kunnen we terug’, toen kwam God uit de hemel vandaan, met een zwaard in zijn handen, de slang ging sissen en Hij zei: ‘Eruit, eruit, Adam en Eva, gij hebt uzelf bezoedeld, ge zult nu’, moet u horen, ‘ge zult nu in baringsweeën kinderen baren.’
‘Ha ha ha ha ...’, dat ben ik zelf.
Wij lachen daar ook om.
Als er een kardinaal komt en ik heb hem heerlijk onder mijn handen, dan hoort u me altijd in de ruimte zeggen: ‘Ha ha ha ha.’
Dat doe ik nóg liever bij een paus, want dan zal de heilige vader zich buigen voor het vader- en moederschap.
En dan zeg ik: ‘Hebt u dat ook beleefd?
Kent u de weeën en het geluk en de uitdijing van het vaderschap?’
En dan doet hij zijn ogen dicht en dan zeg ik: ‘Ha ha ha ha ...’
En Onze-Lieve-Heer zegt ook: ‘Ha ha ha ha’, en de engelen die doen het ook.
En dan komt er vanuit de ruimte: ‘Meester Zelanus, geef hem nog eens iets.’
Ik zeg: ‘Ja, vader.’
En Gabriël met zijn vleugelen gaat de deur uit.
‘Ga jij maar weg want ze hebben jou papieren vleugelen gegeven, die vanbinnen zijn gestorven.’
Wist u dat niet?
‘Moeder Aarde maakt nacht.
Zij zal mij en zij zal u, zegt God, voortzetten.
Die machtige wetten te leren kennen, dat is onze uitdijing en onze evolutie’, zegt meester Alcar, ‘voor het goddelijke Al, de astrale werelden, voor nacht, licht en duisternis, voor elke universiteit, voor al de volkeren der aarde.
Maar nu reeds zegt het u, dat haar hogere bewustwording – Moeder Aarde dus – voor de mens straling gaf, de plaats waar zij zou zijn tussen zon en maan, vader- en moederschap in, om haar baan te beschrijven en dit evolutieproces voort te zetten.’
En zo is het.
‘Die machtige wet, (die) te leren kennen, mijn broeders ...’ zegt meester Alcar, ‘maar nu reeds, in dit stadium van bewustwording, waardoor al de planeten en Moeder Aarde moeten en zullen leven, die (wet) – nu komt het – die heeft de maan als moeder voor deze ruimte niet gekend.’
Wij gaan dus terug tot de maan en dan ziet u de Eerste Kosmische Graad, u kunt dat nu ook, u moet dat nu ook noemen: het eerste kosmische ontwaken.
De eerste baring, het eerste vaderschap, het eerste wedergeboren worden is een graad van leven voor uitdijing en verdichting.
En dat kunnen wij allemaal zien, dat beleven wij, wij staan erbovenop.
Meester Alcar kan vragen: ‘Hoe is dat, meester Zelanus?’
En dan weet ik wat meester Alcar bedoelt.
‘Indien de maan’, zeg ik, ‘dat verdere stadium had kunnen beleven, dan waren wij – dus de maan zou zich afsluiten voor het vaderschap, die straling vanuit de ruimte – dan waren wij afgekoeld en gestorven en had de schepping stilgestaan, stonden wij en al het leven voor een dood punt.’
Begrijpt u dit nu?
Maar dit zijn kosmische wijsheden, die de astronomen nog moeten vaststellen.
‘Omdat het leven van de maan zich dan zou afkoelen, en waren wij en al het andere leven bevroren.’
Een doodeenvoudig reëel, stoffelijk antwoord, dat kan ik meester Alcar geven omdat ik het zie en de schepping als wet heb moeten aanvaarden.
‘Dat is juist’, zegt hij, ‘maar dat kent de wetenschap niet, André.
Die mogelijkheden moet men daar, op aarde dus, nog vaststellen.’
Dus wij zijn de universiteiten van de aarde duizenden tijdperken vooruit.
En dat krijgt André-Dectar.
‘Wij kunnen die openbaringen volgen en volgens de waarachtigheid tot de ontleding voeren, want wij zíjn ontleding.
En dat wil zeggen, André?’
‘Dat de macrokosmos de microkosmos heeft geschapen.’
Is dat nu zo?
Door de macrokosmos – spreken de geleerden over – ontstond de microkosmos, maar dat bent ú.
Maar u bent de macrokosmos, u hebt de macrokosmos in u, maar dat weten ze niet, voelen ze nog niet, want ze kennen God niet, Christus niet, het universum niet, geen leven niet, het licht niet, de geest niet, de ziel niet.
De menselijke persoonlijkheid, dáár gaan ze iets van kennen.
De psycholoog is bezig, maar wat weet hij van de menselijke persoonlijkheid af indien hij geen reïncarnatie wil zien en kan aanvaarden?
Ziet u?
‘Inderdaad’, zegt meester Alcar, ‘zo is het.
Een wonderlijk beleven is het, doch door het vader- en moederschap, alles door het vader- en moederschap ontstaan.
Wat nu tot mij spreekt, is, dat wij deze drie macrokosmische levensgraden op de Vierde Kosmische Graad terug zullen zien, maar dan als één wereld.’
Voelt u dit?
‘Nietwaar, alles evolueert, dit is het begin, het ontstaan van het leven is dit’, maar, ‘doch de andere bewustwordingswetten zullen verder werken en dit leven afmaken en tot God terugvoeren.
Wat wij op de Vierde Kosmische Levensgraad zullen bewonderen, mijn broeders, zal machtig zijn, omdat die ruimte reeds het eigenlijke goddelijke plan vertegenwoordigen moet.’
‘Onthou, ik kom hierop terug.
Ik moet hierbij stil blijven staan’, zegt meester Alcar, die hier staat.
‘Wat in dit universum dus verspreid ligt en als drie levensgraden is verdeeld’, hoort u nu, mijn broeders en zusters, wat dit universum voor u betekent, ‘vormt voor de Vierde Kosmische Graad één wereld en dat zullen wij daar zien.
Hierdoor beleven wij dan hoe de Albron het heeft gewild.’
Er zijn mensen, als geleerden, die zeggen: ‘Dit is het goddelijke heelal.’
Neen, dit is slechts het ménselijke heelal.
Het goddelijke heelal, daar gaan we nu heen, dat zult u zien hoe dat is.
Dít waarin u kijkt, heeft geen betekenis, als goddelijke zelfstandigheid wel, maar niet als goddelijke bewustwording.
Dit kleine machtige, dit kleine nietige heelal waarin u leeft, is slechts een vonk.
Zeiden we dat niet in het begin?
Wij gaan verder, want elke vonk van dit universum als vader- en moederschap dijt uit, schept, baart, evolueert, schept nieuw leven voor zichzelf.
Dat is weer God, dus God is evoluerend bezig om uit te dijen, zich te vergeestelijken en te verstoffelijken.
En als de mens dan daar is, dan is de mens een goddelijk bewust kind.
Jazeker.
‘Inderdaad,’ zegt meester Alcar, ‘zo is het, een wonderbaarlijk beleven is het wat ons wacht.
Wat ons duidelijk moet worden is dat dit universum aan het leven van God de stoffelijke fundamenten heeft geschonken.
Maar dat dit universum het goddelijke Al nog niet kan vertegenwoordigen omdat die volmaaktheid als een goddelijke afstemming er nog niet is.
Is u dat duidelijk, meester Zelanus?’
‘Ja, mijn meester, en aan ons astrale leven’, dus ik ga terug en ik denk aan mijn eigen leven in de astrale wereld, zeg ik tegen meester Alcar, ‘kan ik dat volgen en heb ik elke seconde van mijn tijd en mijn bewustwording te beleven en te aanvaarden.’
‘Ook dat is waarheid, mijn broeders, omdat wij ons menselijk leven konden voortzetten, leerden wij al deze werelden kennen.’
Was er geen hiernamaals, had u geen woord hiervan gehoord en was er geen Christus geweest.
Dan had Christus niet van een goddelijk evangelie kunnen spreken, want Hij had het niet.
Dan was Hij hier in dit universum geweest misschien en had Hij kunnen spreken over sterren en planeten.
Maar Christus sprak over een goddelijk evangelie.
En dat kunnen wij zeggen omdat we aan Gene Zijde leven en bewust zijn.
We hebben dit opgebouwd.
Zou André, zou Jozef Rulof dat in ’s-Heerenberg hebben kunnen leren?
Zijn er boeken die hier reeds over spreken?
Hebt u in uw boekwinkels déze boeken, die dát verkondigen?
Er is niet één mens op aarde, die u hierop antwoord kan geven.
Neemt u dat?
Dank u.
‘Dus voor dit ganse universum’, zegt meester Alcar, ‘spreken drie levensgraden’, en moet u horen waar wij dat in terugvinden, ‘tot ons bewustzijn.
Hierdoor kregen wij contact met de meer hogere levensgraad.’
Dat is Moeder Maan, dan krijgt u bijplaneten – u hebt dat gelezen in de boeken ‘Het Ontstaan van het Heelal’ – en dan komen wij langzaam naar de aarde.
Nu is de aarde het kind van zon en maan.
Maar dat zijn drie opvolgende bewuste levensgraden, omdat de mens in het leven zich vergoddelijkt en vergeestelijkt.
‘Wij gingen dus van planeet tot planeet en bereikten de aarde’, ziet u, ‘om ook haar ruimte weer te overwinnen, meester Zelanus, en verder te gaan, doch thans naar de astrale, geestelijke wereld.’
Meester Alcar – dus dan moet u goed luisteren – meester Alcar, die staat ingesteld op de goddelijke verantwoording, tevens vanuit de astrale wereld, en André leeft nog op aarde en kan het vanaf de aarde beleven en zien.
Dit instrument bezit goddelijk contact.
Want de meesters hebben, de hoogste meesters – onthoud dit nu maar – die hebben André opgebouwd, voor zichzelf.
André weet nu dat hij het niet is.
‘Ik ben niets’, zegt hij, ‘maar God zelf spreekt door mij, door Zijn wetten.’
Maar hoort u ooit deze woorden over zijn lippen komen?
Maar dat deden ze vroeger.
In de Bijbel zeggen ze: ‘Ik ben God’, en ze wisten niets.
En André kan zeggen: ‘Ik ben een goddelijke profeet’, dan trappen ze hem van de bühne af.
Maar hij ís het nu, nu wij door dit organisme spreken.
Straks kan Jozef Rulof deze wijsheid met zich meenemen, want het leeft in hem en het ligt op zijn schouders.
Maar dat kunt u ook, dat doet u nu ook al.
‘Hierdoor kregen wij contact met de meer hogere graad.’
En wil zeggen dat Moeder Aarde die graad tot bewustwording heeft gebracht.
‘Wij gingen dus van planeet tot planeet.
Maar dat wil zeggen, meester Zelanus?’
En dan ben ik weer gereed: ‘Omdat wij dóór dit universum te verdichten, te verruimen en tot uitdijing te brengen door vader- en moederschap, mijn meester, wij de nieuwe wereld voor ons, de Vierde Kosmische Graad, konden scheppen en tot baring voeren.’
Is het niet duidelijk?
‘Nog zien we nu dat er nacht is’, hoort u het? ‘dat de planeet nacht nodig heeft om zichzelf en het leven te beschermen.’
Dat is bescherming, maar dat is onbewustzijn, ziet u?
Moeder Aarde is dus voor God en voor de geestelijke substantie nog onbewust, want ze moet zich afsluiten.
‘Maar denkt u’, zegt meester Alcar, ‘dat dit ook voor het Albestaan nog nodig is, noodzakelijk moet zijn, mijn broeder?
Kan het leven in het Al in een nacht, dus in onbewustzijn, leven?
Wat wil dat zeggen?
Waarom kunnen wij nu met zekerheid verklaren dat dit universum het goddelijke Al niet is, André?’
En dan kijkt André naar de aarde en ziet Moeder Aarde in een sikkel en zegt hij: ‘Omdat Moeder Aarde nog nacht bezit en het Al bezit Aleeuwigdurend licht en is en blijft wakker.’
Toen zegt meester Alcar: ‘En dat is het goddelijke juiste woord, mijn leven wil u danken.’
En Moeder Aarde schreeuwde vanuit haar toestand en haar baan: ‘Hoera, ik heb kinderen gebaard die mij nu kennen.’
Zo kan Moeder Aarde tot u spreken, en de hele ruimte.
Toen André zei: ‘Omdat Moeder Aarde nog in slaap is en zij nog een halfwakend bewustzijn voor de geest vertegenwoordigt, zal zij slapen en is het daar duister.
Maar zij heeft dan haar taak beleefd en volbracht en verdicht en vergeestelijkt’, schreeuwt heel het universum en Moeder Maan: ‘Goed zo’, zegt de maan als moeder tegen de aarde, ‘mijn lieverd, we worden nu gekend.
Kus André van mij.
Kus de mens, de God waarvoor wij hebben gediend, want nú eerst komen wij tot goddelijke eenheid.
En nu, mijn kind, neem André-Dectar in uw armen op en geef hem alles wat hij nodig heeft voor al mijn kinderen, want al mijn kinderen moeten ontwaken ...’
Tja.
‘Denkt u, meester Zelanus, dat dit voor het Al is?’
‘Nee, natuurlijk niet.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat wij weten’, kan ik meester Alcar zeggen, ‘dat God eeuwigdurend werking is, eeuwigdurend wakker-zijn zal betekenen.
Wij gaan dus naar het eeuwigdurende ontwaken, het eeuwigdurende barende en scheppende bewustzijn.
Daarheen gaan wij’, zeg ik.
‘En wat wil dat dus zeggen, André?’
Moet u nu horen.
‘Dat de aarde en dit universum voor het goddelijke nog moeten ontwaken.
Dit is slechts’, zegt André, ‘een overgangstoestand.’
Moeder Aarde is het tijdelijke en heeft toch het eeuwigdurende.
Want de mens is eeuwigdurend.
Maar Moeder Aarde en dit universum, die lossen eens op.
Want deze ruimte, deze machtige ruimte, die is eens verdwenen.
Maar dan leeft de godheid van al deze krachten weer terug in het Al.
Maar de mens zal spreken, de mens zal licht zijn, want de mens, als het hoogste stadium, de hoogste levenswet door de Almoeder geschapen, vertegenwoordigt dit alles als levenslicht, levende liefde, levende rechtvaardigheid en harmonie, de levende goddelijke vader- en moederschap.
Wie bent u?
‘Ik dank u voor dit antwoord’, zegt meester Alcar.
En de ruimte – gij ziet het, André – glimlacht u tegemoet, al het leven.
Omdat wij nu de kern raken en de waarheid voelen en die verstoffelijken, komt de straling als inspiratie tot ons en zegt: ‘Ga verder, mijn broeders.’
Nu komen wij tot eenheid.
En nu spreekt Jupiter.
Nu moet u eens even aan Saturnus vragen hoe Saturnus is.
En dan komt het antwoord er al aandonderen.
‘Inderdaad,’ zegt meester Alcar, ‘wij gaan hoger en hoger, ontwaken en verstoffelijken ons leven, maar daardoor worden wij en al het leven in de ruimten steeds ijler, want wij keren tot het goddelijke stadium terug.
En dat zegt, dat deze ruimte slechts een beginstadium vertegenwoordigt.
En dat hebben wij en dat hebben al de mensen, elke vonk – waar en wat ook tot het leven behoort – te aanvaarden.
Ook al bent u mens, dan hebt u het goddelijke nog niet bereikt.’
Dus ik bedoel het goddelijke bewustzijn.
‘Ook al bent u in de wateren, leeft u daarin, ál dat leven evolueert en vertegenwoordigt een goddelijke wet: licht, leven, geest, ziel, vader-, moederschap.
En wil zeggen, André?’
‘Dat wij straks het leven van de wateren op het land zullen terugzien.’
Nu moet André zich terugpeilen en zeggen: ‘Ja, wij kropen uit de wateren vandaan – want ik kan immers vergelijkingen maken met de aarde, ik leef op aarde – ik ben mens geworden, ik ben uit de wateren gekropen en ik was vis, toen was ik diermens, behaard.
Niet de aap van Darwin’, zegt André, ‘máár méns, alleen mens, begaafd met goddelijk vader- en moederschap.’
En dan kan meester Alcar zeggen: ‘Ook uw antwoord is zuiver, want wij zullen die wetten beleven, wij kunnen ze zien.
Niet alleen nu voor ons als mens, maar tevens voor de ruimte en bovendien voor zon en maan.
En zo komen wij tot dit goddelijke geheel, totdat wij deze ruimte hebben ontleed en eerst dan mogen wij verdergaan.’
Dus, wij moeten nu aan de ontleding van het universum beginnen.
Is dat wat, of is dat niets?
‘Ook al kijken wij naar zon en maan op als machtige organen – de maan, de aarde – al die levens moeten verder en zullen evolueren.’
We weten het, die gaan met ons verder, ze hebben reeds een nieuw universum geschapen.
‘Dat leven is dus tijdelijk’, kan meester Alcar zeggen, ‘ook al duurt het leven van de maan miljoenen eeuwen, daaraan is eens een einde gekomen.
En wil nu tot ons als mens zeggen, dat de maan haar taak voor deze ruimte al reeds heeft volbracht, want zij is stervende.’
Hoort u dat?
Een vallende ster!
Ziet u?
U kunt zien dat ik er niet naast kan praten.
‘Een vallende ster nu van de aarde gezien is, dat zien we straks, volgen wij even, de dood voor deze ruimte, maar wordt het evoluerende verdergaan.’
Is het niet mooi, niet machtig?
Mooi is het niet, het is machtig.
‘Een volgende en een nieuwe evolutie komt er tot stand.
Dus deze drie macrokosmische levensgraden nu werken aan het menselijke, dierlijke en het plantenleven’, vóór de menselijke, dierlijke, moederlijke zelfstandigheid als organisch leven.
En het innerlijke leven verruimt zich en wordt het gevoelsleven en de persoonlijkheid.
‘Nu werken al deze wetten aan ons organisme’, zegt meester Alcar, ‘en elk klein insect bezit – dat zult u aanstonds zien, André – alles van de ruimte.
En dan zult ge de biologen, de geologen, de astronomen, de godgeleerden, de psychologen, de psychiaters, die zult ge op aarde, wanneer we dit hebben leren kennen, colleges kunnen geven.
U bent nu een meester.
Als we deze reizen hebben gemaakt, bent u een bewust meester voor alle faculteiten van deze ruimte.
Al de faculteiten van deze ruimte hebt u in uw hart, in uw handen, want wij zullen ze beleven en ontleden.’
Neemt u het?
‘Maar waar het de meesters, de goddelijke meesters om gaat, mijn broeders, is dat wij juist deze eerste drie levensgraden voor de volgende stadia tot de goddelijke ontleding moeten brengen, eerst dan kan het kind van Moeder Aarde zijn godheid begrijpen en beleven.’
Voelt u dit?
‘Want hierdoor beleven wij dat de mens op aarde zichzelf als een godheid leert kennen.’
En wat gebeurt er dan?
Dan gaat hij zeggen: ‘Ik heb niet het recht om te doden, want wanneer ik een mens dood, dood ik, verduister ik mijn godheid.’
Gij zult niet doden; maar men stuurt de mens naar een slachtveld ...
Dat moet van het universum uitgaan, dat moet van de faculteit, van de universiteit uitgaan, de universiteit is de wetenschap en moet zeggen: ‘Dood niet, gij vermoordt uzelf; straks.’
En dan wordt eerst de mensheid anders.
‘Wat dit universum nu als één geheel doet’, gaat meester Alcar verder, ‘zoals ik zo-even al zei en u hebt kunnen volgen, (is) de fundamenten leggen om hoger te kunnen gaan als mens, meer niet.
Dit universum werd dus voor de mens geschapen, en natuurlijk en opvolgend ons leven, het dierenrijk en het leven van Moeder Natuur.
Al het leven nu dat de aarde bezit, heeft een kosmische weg moeten afleggen en ging’, nu hoort u het, ‘van planeet tot planeet, doch door het vader- en moederschap, verder, en kreeg die verhoogde, verruimde wereld in handen, als orgaan, als lichaam te beleven, en is: liefde.’
Dus de goddelijke liefde in de mens is er nog, is nog zuiver, paradijsachtig zuiver als kristal, want onfeilbaar gaat de goddelijke liefde door, en baart en schept.
En dat heeft de mens gelukkig niet in handen, anders waren ook die goddelijke wetten bezoedeld, verkracht en verkocht en versjacherd.
Wat dit universum nu als één geheel doet – zoals ik zo-even al zei – kunnen we volgen, dat krijgt de mens als geestelijke, als stoffelijke wereld, als een persoonlijkheid, als licht, als leven, als geest te zien en dan staat hij voor zijn geestelijke of stoffelijke goddelijke ik.
Voelt u dit, als u straks aan Gene Zijde bent in de astrale wereld, wat u dan te vertegenwoordigen heeft?
U vraagt: ‘Wat ben ik dan?
(Daar) neerzitten en niets meer doen?’
U bent dan leven, u bent dan licht.
Als gij uw licht wegneemt ... dat kunt u niet meer wegnemen want u vertegenwoordigt geestelijk licht.
Een sfeer, dat bent u zelf.
U vertegenwoordigt die sfeer door uw gevoel, uw harmonie, uw liefde.
Dus u bent werking als licht daar, licht, u bent werking en kracht als gevoel.
Maar wanneer uw persoonlijkheid spreekt dan straalt uw gewaad.
Ge bezit dan niet de zilveren, maar de gouden sandaaltjes en heb lief alles wat leeft.
Nog één stukje en dan moet ik alweer helaas ophouden.
‘Gij’, zegt meester Alcar, ‘en ik, mijn broeders, moeten dus de Albron vergeestelijken en verstoffelijken.’
Waarvan wij kunnen zeggen: wij zijn aan de menselijke vergeestelijking begonnen want wij bezitten de astrale wereld.
Die leeft ook in André.
Dus elk mens die nu goeddoet, en op aarde leeft, vertegenwoordigt reeds een afstemming voor God, voor deze ruimte en verder, en zal zichzelf verruimen door te leven in harmonie en rechtvaardigheid, zoals dit alles hier is geschapen.
‘En dat wil zeggen: aan al het leven is die goddelijke bewustwording geschonken, onfeilbaar leeft in dit celletje al die goddelijke ‘kernen’.
Maar vanuit het onzichtbare Al trad dit naar voren, en begon aan de verstoffelijking, de verruiming voor ziel en geest.
De ziel als mens en als planeet heeft die wetten te aanvaarden.’
De ziel als mens, hoort u dit, dan spreken wij van ziel als mens.
‘Wat willen deze drie kosmische levensgraden ons nu zeggen, André?’
En dan kan er komen: ‘Dat wij door de maan nieuw leven kregen.
Een nieuw leven is verruiming en die verruiming wordt bewustwording.
Als ik in harmonie ben met dit leven dan word ik licht, dan ben ik rechtvaardigheid, en uiteindelijk en boven alles en door alles liefde, liefde, liefde.’
‘Dat is de waarheid, de goddelijke waarheid,’ zegt meester Alcar.
‘Wij moeten dit aanvaarden, omdat de wetten van deze ruimte het ons zeggen en zullen schenken.
Hierdoor overwinnen wij dit universum en beleven wij – dat kennen wij nu – dat Moeder Aarde zich eens gereed zal maken en nu reeds bezig is om de Vierde Kosmische Graad voor zichzelf als organisme te scheppen.’
U ziet dus straks, op de Vierde Kosmische Graad zien wij Moeder Aarde terug, u zelf ook.
Zij gaat daar weer voor u verder, zij heeft reeds een wereld voor u geschapen waarop u straks leeft.
Dat is dan de eerste planeet, de tweede, de derde, de vierde, de vijfde, de zesde, en dan krijgt u de moederplaneet.
Straks krijgen we zeven planeten te beleven en betreden we zeven ... we moeten dus zeven kernen ...
Op de Vierde Kosmische Graad vertegenwoordigen wij reeds al de goddelijke stelsels als één bron, één lichaam.
Op de Vierde Kosmische Graad gaan we vergelijkingen maken met de aarde en met dit universum en dan zult u eens kijken hoe ontzagwekkend dit alles is voor de mens op aarde, voor dit leven, want u bent een godheid.
‘Dan beleven wij’, zegt meester Alcar – ik lees dit nog even uit – ‘dat wij onszelf leren kennen, het einde op aarde voor ons zien.’
Ook al spreekt men van miljoenen tijdperken, dat is slechts één graad, dat is maar één geboorte, dat is alleen vader- en moederschap.’
Want u bént reeds eeuwigdurend.
Ook al leeft u in de Derde Kosmische Levensgraad, de goddelijke kern is aanwezig.
‘(Eén vonk vernietigen (uit ‘Kosmologie’ deel I)), ook al is het leven embryonaal’, zegt meester Alcar, ‘het zou niet mogelijk zijn van de ruimte, omdat er thans gapingen zouden ontstaan, gaten en kuilen en dat kan niet, (omdat elke cel God vertegenwoordigen moet (uit ‘Kosmologie’ deel I)), wil dat zeggen, dat in dat embryo het goddelijke Alwetende aanwezig is.
Dat leven – welke rottingsprocessen u ook beleeft – daarin leven goddelijke kernen, is het goddelijke ontzag en gezag aanwezig en spreekt men van een persoonlijkheid voor diezelfde levensgraad.’
‘En dat wil zeggen: het sterven op aarde wordt evolutie.
Het leven op aarde van man en vrouw is evolutie, is uitdijing, is bewustwording.’
Hoe gij ook leeft.
Ook al leeft u als een demoon, ook al smijt ge met levensrechten, u bent toch uitdijend bezig.
Want u kwam vanuit het oerwoud naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), u ging vanaf de maan door dit universum en leeft reeds op aarde.
Wees toch maar blij.
‘Wat voor het stoffelijke oog doodgaan is nu, is voor de ruimte en voor al het leven het verdergaan voor God, het terugkeren tot het goddelijke stadium waartoe wij en al het leven behoren.
We mogen dus en moeten met stelligheid en zekerheid aanvaarden dat de Vierde Kosmische Graad een wereld is voor de mens.
Dat beleven wij hier ook, maar deze ruimte is onderverdeeld door drie graden dus, voor één verstoffelijking en de vergeestelijking voor elke vonk van God.’
‘Voelt ge nu’, zegt meester Alcar, ‘hoe wonderbaarlijk alles is en toch weer eenvoudig?
En dat wij voor God verder moeten gaan, dat al deze macrokosmische vonken opnieuw zullen baren en scheppen?
Dat zij hier scheppen en baren voor de Vierde Kosmische Graad?
Want dát is het.
Daardoor kunnen wij hoger gaan en zien wij dat het universum verandert’, hoort u het?
‘Al het leven heeft die wetten te aanvaarden en is alleen door het vader- en moederschap mogelijk.
Wij stellen nu voor de mens van Moeder Aarde vast’, nu komen goddelijke wetten – wij stellen thans voor het kind van Moeder Aarde vast – en dat gebeurt vaak, zult u straks horen, ‘wij hebben voor de Universiteit van Christus en ons goddelijke ik vast te stellen’, zegt meester Alcar, ‘het universum waarin gij leeft, werd door God geschapen om ons als Zijn goddelijke kernen, Zijn ik, Zijn leven, Zijn licht, Zijn geest, Zijn vader- en moederschap tot de zichtbare goddelijkheid terug te voeren.’
Deze woorden komen uit het goddelijke Al en zijn de woorden van de Messias, Christus als Godheid.
Voor de wetenschappen en al het leven in deze ruimte leggen wij (dat) vast, en nu komt het woord vanuit het Al.
‘De ziel als mens kreeg hierdoor het universum in handen.
Door het vader- en moederschap alléén is dat mogelijk.
De planeten en zonnen schiepen voor ons als mens die mogelijkheden en wil zeggen: de macrokosmos schiep de microkosmos.
Planeten en zonnen leven alleen daarvoor.
De eerste drie kosmische levensgraden hebben geen andere betekenis.
Zij willen deze evolutie bevorderen, maar dat waren de eerste fundamenten om verder te gaan.’
En dan volgt: ‘De hoogste meesters uit het goddelijke Al zeggen nu, dat het kind van Moeder Aarde zal ontwaken.
Dat God voor al Zijn leven een begin heeft moeten maken om te baren en te scheppen, waarna het leven in deze ruimte kon beginnen.’
Deze woorden, mijn zusters en broeders, die hier staan, dat zijn geboden, goddelijke geboden zijn dit.
Zoals men eens de tien geboden heeft gegeven: gij zult niet doden, gij zult alles liefhebben ...
Voelt u dat dit goddelijke geboden zijn?
Dat zeggen de meesters uit het Al, wanneer we zover zijn, de hoogste meesters geven nu het woord.
Dat God voor al Zijn leven een begin heeft moeten maken.
En nu komt er, en dat schreeuwt de ruimte uit, God is het: ‘Een dood is er niet.
Wat de Bijbel van het begin van de goddelijke scheppingen zegt, is in strijd met de werkelijkheid.
God haalde geen rib uit het éne leven vandaan om het andere te scheppen, dat is ontstaan door het moederschap op de maan.
Deze ruimte wil niets anders zijn, noch betekenen, maar dit universum legde de fundamenten om hoger en verder te gaan voor de mens, voor al het leven van God.
Dit alles is dus: geboorte en wédergeboorte.’
Dit is allemaal onderstreept door de Christus.
Deze ruimte wil niets anders zijn.
Dit alles is dus wedergeboorte, reïncarnatie, evolutie.
‘En niet één cel of vonk van God kan eraan ontkomen.’
Indien u dus nu nog zegt – heb ik u meermalen gevraagd –: ‘Mij interesseert dat niet ...’
De mensheid had hier neer moeten zitten, maar de mensheid moet, wees daar zeker van, mijn zusters en broeders, de mensheid moet eraan beginnen.
U bent begenadigde kinderen, dat kan ik u verzekeren, ook al zit ik u nog wel eens op uw dak.
‘Indien u dit niet aanvaarden kunt op aarde, staat uw menselijke én goddelijke ontwikkeling stil.’
Hier hebt u het, dat zeggen de goddelijke meesters.
‘Dat wil zeggen: uw menselijke bewustwording.
En wat wilt gij aan het leven op aarde doorgeven, André?’
En dan komt André en dan zegt hij: ‘Ik zou het leven op aarde willen zeggen, mijn meester, dat ik mij thans reeds ruimtelijk bewust voel.
En wil zeggen dat ik in deze ruimte ontwaak, die machtige ruimte, mijn meester, die zal ik overwinnen.’
‘Prachtig, machtig’, zegt meester Alcar, ‘en gij, meester Zelanus?’
‘Door het vader- en moederschap, mijn meester, ging ik en al het leven verder.
Door de wetten van dit universum leerde ik mijzelf kennen en kan ik aanvaarden, omdat ik tot de astrale wereld behoor.
Ik heb deze ruimte reeds overwonnen.’
André moet nog zeggen: ‘Ik zal deze ruimte overwinnen.’
Dat is de goddelijke waarheid.
God, de mens in het goddelijke Al, in opdracht van de Christus, heeft nu tot ons gesproken en zeggen: ‘Mijn broeders, dit is de goddelijke waarheid.
Wij leven in de geestelijke wereld en hebben onze kringloop op aarde volbracht.
Wat de Bijbel dus geeft’, komt er vanuit het Al, ‘is in strijd met de goddelijke kringloop voor de mens, die de mens alleen maar op aarde kan volbrengen, dus doodgaan is blijdschap en geluk.
Wat de Bijbel dus geeft, is in strijd met de wetten van God.
Toen de Bijbelschrijvers begonnen, was de goddelijke schepping als licht, als leven, als geest, als vader- en moederschap reeds miljoenen tijdperken oud, en moesten zij toch wel vaststellen.’
Ik ga straks verder.
Krijgt u nu uiteindelijk een klein beetje ruimte?
Gaat ge u niet meer bekrompen voelen?
Als u voor de mensen komt te staan en u denkt dat ge fundamenten kunt leggen – want tenslotte, uiteindelijk behoort heel de mensheid tot u – geef dan deze bewustwording en ge zijt reeds een menselijke profeet.
Doet u het?
Bent u voor altijd eeuwigdurend nu bezield?
Zult ge geen foutjes meer maken?
Zult ge niet meer slaan en niet meer trappen om u uit dat evenwicht, die evolutie te verstoten?
Zult ge nu aan de werkelijke geestelijke liefde, de verruiming van uw persoonlijkheid beginnen?
Doet u dat?
Dan dank ik u uit naam van uw universum.
Begin nú, geef aan alles straling en uitdijing, word waarheid en waarachtigheid, word oprecht ... ontwaak.
God zegent u.
De godheid in u zal u dragen, zal u voeren, als u in harmonie bent met dit.
Het wordt steeds heiliger, machtiger, want we gaan regelrecht vanuit dit universum, mijn zusters en broeders, straks op de vierde.
Zorg dat u er nu bij bent, op de derde, op de vierde, of de vijfde lezing in dit seizoen staat u met beide benen in uw goddelijk Al.
U zult uw goddelijk Al zien.
De theosofen en de rozenkruisers zeggen, de geleerden: ‘Het is niet te verklaren’, maar u krijgt het onder uw arm.
De kus van u als moeder en vader zal goddelijk bewustzijn bezitten.
U zult uitdijen in gevoel, in een gedachte.
U zult over de straten wandelen en het hart van Moeder Aarde beleven en voelen.
U doet dit (meester Zelanus stampt op de vloer) niet meer, u kunt het wel eens doen als u blij bent, maar niet als u haat.
Dan zegt Moeder Aarde tot uw leven: ‘Ik dank u, mijn lieve kind, voor die tik, voor die zachte, heerlijke, menselijke, geestelijke tik ...’
Begrijpt u dat de mens zo diep kan ontroeren?
Begrijpt u nu dat André, toen meester Alcar begon en hem naar de hellen en naar de hemelen heeft gevoerd en dat hij zijn meester om zijn hals viel en zei: ‘Mijn meester Alcar, ik kan dit niet allemaal dragen, ik bezwijk.’
Indien ge de werkelijkheid, maan en zon in u voelt en beleeft en die liefde doorgeeft en krijgt en ontvangt, zult ge dan niet ontroeren?
Maak van uw zestigste en uw zeventigste en tachtigste levensjaar, jeugd.
Maak u gereed en wees blij dat ge aanstonds ‘de kist’ hebt te aanvaarden, want de dood is evolutie.
Ge krijgt grote kosmische, goddelijke ‘Vleugelen’, want door die goddelijke ‘Vleugelen’ die in u leven, voert ge uzelf naar een nieuwe reïncarnatie, of u bent bezig u af te stemmen op de Vierde Kosmische Graad.
(Kus) Tot kijk.
Geen woord meer ...
Ik ga naar huis ...
Ik ga terug.
Ik zal de maan vertellen dat ge nu anders naar haar leven kijkt.
Als u naar de maan kijkt en liefde voelt ...
Waarom wordt u zo omstrengeld?
Dat heb ik ook beleefd, dat heeft Onze-Lieve-Heer ook beleefd en de meesters.
In de prehistorische tijdperken wandelden wij reeds zo tezamen.
Maar nu zegt de maan: ‘Ik ben Wayti.
Geef mij de kus van uw persoonlijkheid, uw ziel, uw geest, uw vader- en uw moederschap, want ík gaf het u.’
Wees een klein beetje dankbaar voor het licht dat de maan u schenkt.
Maar dan moet u ook tegen de vader zeggen: ‘Ja, Moeder Maan, je maakt je nu wel dik met dat licht, maar je krijgt het.’
Tot over veertien dagen ...
Dank u voor uw welwillende aandacht.