Het uitdijende heelal voor de mens – deel 1

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
U hebt verleden door de lezingen gehoord, gevoeld en beleefd: de Albron, de Alziel, de Algeest, de Alvader en de Almoeder.
Wij gingen door de splitsingen van dit universum naar de stoffelijke wetten, keerden terug.
Wij gingen naar de harmonie voor vader- en moederschap; u hebt de laatste reis beleefd dat André de wetten zou verklaren en hij door de Albron werd bezield.
Vanmorgen ga ik met u onmiddellijk beginnen om u het uitdijende heelal te ontleden opdat gij zult zien hoe de mens, door zijn ziel, door het leven van God voor Moeder Natuur, het dier, innerlijk en uiterlijk uitdijing krijgt en dat God dat tot verstoffelijking, tot vergeestelijking heeft gevoerd door het universum, zonnen, planeten en sterren.
De kosmologie voor uw leven voert u terug naar de wijsgerige stelsels – zoals ik u heb verklaard – maar niet alleen dit, de karaktertrekken voor de mens die de ‘vleugelen’ krijgen, het Koninkrijk Gods, de uitstralingswetten van de ruimte, dat u aanstonds duidelijk zal worden wanneer wij deze eenheid ondergaan en daarvoor de fundamenten leggen voor de aarde, voor uw vader-, voor uw moederschap, uw geest en hierna achter de kist (voor) de astrale persoonlijkheid.
Ik verbind u onmiddellijk met het uitdijende heelal voor de mens en staan we stil, telkens zal ik u die wetten verklaren, de kosmologie voor uw leven.
‘God als het uitdijende, stoffelijke heelal.’
André heeft zijn bezieling gekregen en meester Alcar kan zeggen: ‘Wat is nu verruiming en wat is uitdijing?
Wat is bewustwording, ontwaking voor deze ruimte, mijn broeders?
Dat is’, zegt meester Alcar, ‘nu te beleven en kunt gij uw leven en bewustzijn aan testen en toetsen; u kunt het zien, u kunt het ondergaan.
Al het leven opent zich voor uw vader- en moederschap, dat we hebben gezien.
Maar wat zullen wij aanstonds ontmoeten, meester Zelanus, bent u één om ons daarmee te verbinden?’
André zijn leven wordt vrijgelaten door het goddelijke Al en nu krijg ik, als de eerste adept van meester Alcar en de hoogste meesters, het woord, de inspiratie, ik kom één met het goddelijke Al.
En nu kan het universum zeggen: ‘Door de eenheid van zon en maan beleven wij nu andere wonderen, mijn meester.
Die kan ik u onmiddellijk verklaren en gij zult het vader- en moederschap, de harmonie, de rechtvaardigheid, de elementale wetten, het uitdijen ondergaan.
En daardoor zien wij dat elk stelsel voor dit organisme een eigen plaats heeft ontvangen.
Door deze eenheid van maan, zon en sterren beleven wij nu andere wonderen, waardoor wij het uitdijende heelal kunnen volgen en beleven.
En eerst nu, mijn meester, wordt ons duidelijk dat elk atoom en elke levensvonk een ontzagwekkende ontwikkeling heeft moeten volgen voordat de stoffelijke en de hoogste verdichtingsgraad voor dat leven was bereikt.
Het astrale heelal heeft zich daarvoor gesplitst en dat werd nu de stoffelijke macrokosmos.
Bovendien hebben wij gezien, dat dit volgens de wetten van God, van leven en dood, de wedergeboorte, zou geschieden.
En niets, mijn meester, kon dit goddelijke proces verstoren.
De harmonische wetten hebben wij kunnen volgen en moesten wij aanvaarden.
De Albron waakte over al dit leven.
‘Toen echter de stoffelijke openbaringen zichtbaar werden, begon de ruimte aan de eigen verdichting, de eigen evolutie stond reeds vast, en werd dit universum een eigen zelfstandigheid; dat wij als mens zouden ontvangen en moeten ondergaan, wilden wij tot God kunnen terugkeren.
Elke vonk beleefde dit goddelijke wonder nu, mijn meester, als verdichtingswet.
Door het embryonale begin zijn wij tot het eigen ontstaan en het verdichten gekomen.
En Moeder Maan zorgde voor het zieleleven en het eerste lichamelijke geboren worden voor onze ziel, waarna de bijplaneten volgden en waardoor wij Mars konden beleven om ons stoffelijke en innerlijke leven te kunnen voortzetten.
Maar waarom, vraag ik nu, mijn meester, hebben maan en de aarde het menselijke wezen moeten vertegenwoordigen?
En waarom kregen zij het moederschap en die taak in handen?
Mijn leven moet aanvaarden dat deze planeten een eigen wereld vertegenwoordigen en die evolutie ten opzichte van de ziel als mens zouden bespoedigen.
Ik zie deze wetten en straks zullen wij ze leren kennen, omdat dit regelrecht tot de Vierde Kosmische Graad voert.
Eerst dan beleven wij de uitdijingswetten voor ons leven en de kosmische levensgraden voor onze godheid waarop wij afstemming hebben, waarvoor wij leven en onze doden, miljoenen stervensprocessen hebben te ondergaan.
En daarenboven heb ik nog te aanvaarden, dat elke macrokosmische wet of levensgraad juist door de mens en het dier en het leven van Moeder Natuur wordt beleefd en waarvan hij zich de wetten, de mens dus, ik, gij en mijn broeder André, als wedergeboorten moeten eigen maken en wij die wetten, zoals de ruimte ze heeft moeten verdichten, voor onszelf zullen vergeestelijken en verstoffelijken.’
Dat is voor ons, dat is voor al het leven het uitdijende heelal.
‘Hierdoor stond vast dat ook ons menselijke bestaan zou uitdijen, zou evolueren en volgens de wetten van het universum verruiming krijgen.
Het leven zal hierdoor ontwaken, mijn meester, en dat wordt straks ons verkregen bewustzijn.’
‘Is dat juist’, vraagt momenteel, op dit ogenblik meester Alcar tot zijn adept van de aarde, André-Dectar, Jeus van moeder Crisje, die nu één is met de ruimte, die een macrokosmisch bewustzijn heeft ontvangen, vraagt de meester, meester Alcar, ‘ten opzichte van het Al’, aan Jeus van moeder Crisje.
‘Is dat juist, André?’
En dan kan André zeggen: ‘Ja, mijn meester, ik heb dit alles leren kennen, ik zie het, ik ben één met deze scheppingen van God.’
‘Is uw leven één met deze wetten?’ zegt meester Alcar thans.
Dus indien hier nu Jeus zou bluffen, hij zou zeggen: ‘Ik ben één en ik leef in deze ruimte, de sterren en planeten, uitdijingswetten, de harmonie, de rechtvaardigheid, de elementale eenheid voor ziel, geest, innerlijk leven, vaderschap, moederschap en de persoonlijkheid kan nu tot mijn leven spreken’, en het zou niet waar zijn, dan zal het instrument van de meesters op dit ogenblik bezwijken.
Jeus zegt: ‘Ja, meester, ik heb dit alles leren kennen.’
‘Is uw leven één met deze wetten?
Zo, ga dan verder.’
En André is gereed en zegt: ‘Ook de planeet Mars, mijn meester, stond geen seconde te ver verwijderd van het vaderschap, zon.’
En dit is een goddelijke wet.
‘De ontwikkeling voor ons menselijke bestaan, mijn meester, zal ons daarvan overtuigen.’
André zet punten, uitroeptekens onder elke goddelijke levenswet van de ruimte.
‘Die diepte is te beleven en te peilen, mijn meester.
Omdat wij als mens de macrokosmische levenswetten in handen zullen krijgen en die bewustzijnsgraden betreden’, is dat dan niet het uitdijingsproces voor u, voor het dierlijke leven en voor het leven van Moeder Natuur?
‘Hierdoor kwamen wij van ziel tot ziel, van gevoel tot gevoel met de ruimte tot eenheid en kan thans het leven tot mij spreken.
Daarna kwamen wij voor het eigen maken te staan, mijn meester, en begonnen wij aan onze macrokosmische evolutie.
Dát echter heeft ons behoed voor stoffelijke stoornissen, mijn meester, en gingen wij verder omdat wij zo-even de harmonie voor elke levensgraad mochten peilen, mochten zien, mochten ontleden, en waarvan wij ons de wijsheid konden eigen maken.
God legde’, zegt André, ‘echter in elke vonk van Zijn leven deze harmonie en de kracht om uit te dijen, om te evolueren, om Hem later in het Al te kunnen vertegenwoordigen.
Wat ik nu waarneem, mijn meester, dat is het embryonale stadium voor elke planeet.
Volgen wij deze wetten als levensgraden, dan beleeft uw persoonlijkheid het uitdijende heelal.
En zie ik straks op aarde wanneer ik voor mijn karakter sta, zie ik dat terug en kan ik zeggen: “Geef aan mijn karaktertrek ruimte, licht, leven, vader- en moederschap.
Laat mijn leven uitdijen”, en dat kan ik alleen wanneer ik Golgotha betreden wil en mij kan buigen voor de Messias.
Maar’, zegt André, ‘als een geestelijke stoffelijke gebeurtenis zal ik me deze wetten eigen moeten maken, want de maan schiep embryonaal leven voor de ziel, maar de planeet zelf volgde haar leven en verruiming op en al het andere leven bleef niet ten achter omdat wij dat ons eens eigen zouden kunnen maken, en is het uitdijen voor de macrokosmos, voor elke cel van God als stoffelijke en geestelijke vonk.
Voor de maan was dit het hoogste stadium, door de ziel als mens en het andere leven beleefd; het visstadium voerde ons naar het uiteindelijke stadium.
Aldus, mijn meester, in het embryonale bestaan, in de wateren zijn wij begonnen.
Wij kwamen aan het einde voor de maan’, die nu stervende is, ‘en betraden het visstadium, dat de wetenschap reeds op aarde heeft te aanvaarden.
Want de bioloog’, zegt André-Dectar, ‘is nu reeds zover en krijg ik als ik terugkeer straks gelijk.
Op de planeet Mars echter, mijn meester, heeft dat uitdijingsproces zich verruimd, verdicht.
Dat is een gestalte, een zelfstandigheid geworden.
Verruiming is er voor al het leven.
U ziet het, elke planeet dijt uit, maar ook deze ruimte dijt uit.
Het leven kreeg door het vader- en moederschap die verruiming in handen, dat zien wij nu verdicht, en als verschijnsel.
Door leven en dood leggen wij thans de wetten van God voor ons eigen leven vast; door leven en dood.
En die ziel als mens, mijn meester, maakt zich de goddelijke wet eigen.
Een allesoverheersende wet wil – voor al deze ruimten, sterren en planeten – uitdijen.’
En door het vader- en moederschap, dat we hebben leren kennen, is dat mogelijk.
En nog is dat op aarde te zien, te beleven.
Elk insectje, elke stof bezit de goddelijke eigenschappen, is vader en moeder, is ziel, geest en leven van Zijn leven, gevoel van Zijn gevoel.
Want wij beleefden geen narigheid, geen stoornissen in deze ruimte.
‘Dit uitdijen was niet te storen, mijn meester, dit is het terugkeren tot God, en van disharmonie is hierin geen sprake.
De vierkante meter toen de maan begon en zij aan haar leven gestalte gaf, zij haar vader- en moederschap, haar ziel dus, mijn meester, als goddelijke afstemming haar ziel ging verdichten en haar geest naar voren kwam, die vierkante meter in het begin van de schepping dijde uit tot een wereld, zo machtig zoals nu Moeder Maan is.
De cel groeide uit tot het menselijke en de planeten verruimden zich en dijden uit tot gigantische lichamen.’
En zijn alleen geschapen voor mij en u, voor het dier, de gevleugelde soort, en het leven van Moeder Natuur.
‘Doch ook het innerlijke leven verruimde zich, mijn meester, het innerlijke leven, de geest kreeg gestalte.
De ziel als de cel van God, de goddelijke vonk, verruimde zich door de geest.
En dat verkregen bezit als mens te zien op aarde, mijn meester, is de mens als ziel, als stof en als geest en zie ik in een hond, in een kat, in een gevleugelde diersoort.
Ik zie het bij de bloemen, ik zie het in de wateren terug, want gij hebt voor mij die reizen voor ‘Het ontstaan van het heelal’ reeds gemaakt en die boeken bevinden zich reeds in de handen van de mensheid.
Dit zijn de wetten, mijn meester, die ons zeggen dat wij zegevierend’, hoort u dit, mijn zusters en broeders, wat André zegt? ‘dat wij zegevierend dit ontzagwekkende organisme als planeten en sterren en zonnen uiteindelijk door ons eigen uitdijen zullen moeten overwinnen.
God legde dit in onze menselijke handen’, en wij vertegenwoordigen Hem, wij zijn dus Goden.
‘De ruimte dus als heelal waarin wij leven, heeft deze wetten ontvangen en gaf ze aan de menselijke gestalte als kind van God door.
De macrokosmos groeit, dijt uit, bloeit en verdicht zich, zonnen en sterren dijen uit voor de eigen bewustwording’, om de mens te dienen.
‘Macro- en microkosmos, kosmisch bezien, mijn meester, is elke vonk van God geboren om een eigen ruimtelijke bewustwording te verkrijgen, omdat ook God die diepte bezit’, of wij hadden dit niet herkend.
‘Wat dus het embryonale leven op de maan voor dat stadium te aanvaarden en te beleven kreeg, mijn meester, is direct op goddelijke afstemming geschied.
Op de maan beleefden wij onze eerste levensgraad als embryonaal bestaan’, gaat André, Jeus van moeder Crisje verder.
‘Miljoenen jaren heeft het echter geduurd voordat wij het visstadium konden betreden en verlaten, doch op dat ogenblik stond de nieuwe wet, was er een nieuw lichaam voor ons gereed en dát is nu de uitdijing.
Dat is het uitdijende heelal voor de mens, want de mens ging’, zegt André-Dectar thans, ‘vanuit het oerwoud naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
Of moeten wij soms aanvaarden dat een God van al het leven onrechtvaardig is en dat oerwoudkind daar laat zitten in duisternis en koude, in nacht, mist en narigheid?
De geleerden op aarde (in 1952) noemen dit de rassoorten (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), mijn meester.
Ik ken nu de levenswetten voor het menselijke organisme en dat zijn de zeven overgangen die wij nu zien in deze ruimte, als planeten zijn ze ontstaan, waarvan Moeder Maan het Albewustzijn bezit.
Waar de geleerde naar kijkt door zijn kijker en niet weet dat de maan haar taak voor dit ogenblik en tijdperk heeft volbracht.
Het is tevens de geestelijke ontwaking en de stoffelijke zelfstandigheid voor deze macrokosmische ontwikkeling.’
Hoor nu eens wat die André zegt.
‘Het is alles, omdat dit het terugkeren tot God is en miljoenen tijdperken, mijn meester, heeft geduurd.
Maar we zijn één.
Ik ben één van ziel en gevoel door mijn liefde om te willen dienen, om de mensheid het geluk te schenken van Christus en God, ben ik thans bezield en beleef ik deze goddelijke eenheid.
Intussen veranderde ons denken en voelen, onze persoonlijkheid op aarde, mijn meester – indien ik mij even op de aarde wil instellen, op mijzelf als ik morgen ontwaak – waardoor wij het uitdijen op een andere wijze zien en nu in handen ligt van de mens.’
André haalt even slechts adem en dan zegt hij: ‘Voor het universum is dit evolueren niet anders, mijn meester, al deze macrokosmische vonken beleven eenzelfde wet, eenzelfde zelfstandigheid, ook al zijn die planeten, zonnen en sterren, nevelen; de wetten van God, door deze levens ontstaan, werden mens, werd het dier, werd het leven van Moeder Natuur.
In elk insectje vinden wij de goddelijke eigenschappen terug en kunnen we straks vaststellen, maar dan staan we voor moederdier, vaderdier, voor de wijsgerige stelsels van Socrates, van Plato en dan kan ik de heren, de geleerden van die universiteit colleges schenken, mijn meester, ik zal ze het universum als zelfstandigheid, als licht, leven, geest, vader- en moederschap, rechtvaardigheid en harmonie verklaren en menselijk voor de mensheid, voor man, vrouw en kind ontleden.’
Dat is die kleine Jeus van ’s-Heerenberg.
‘Voor ons werden het eigenschappen.
Hier in de ruimte zie ik nu welke eigenschappen de planeten bezitten, en waarvoor de zon als vader aan zijn eigen taak begon.
Dit zijn de verdichtingswetten, mijn meester, maar de uitdijingswetten eveneens, als levensgraden voor dit macrokosmische lichaam gezien.
En dat machtige macrokosmische lichaam met die miljoenen sterren en planeten ligt in mijn handen en ik kan zeggen thans en naar de aarde sturen, mijn meester: elke verkeerde daad, verkeerde gedachte, uitgesproken over de mens en het leven van God, is de verkrachting, de bezoedeling, de mismaking van uw eigen uitdijingswetten, u staat stil en eeuwigdurend op een dood punt.
De stoffelijke levensgraden komen tot zichtbare werking, mijn meester, en willen baren en scheppen.
Waar zich het leven van God, de Albron, de Almoeder ook bevindt’, u gaat maar met ons mee en u ziet al die sterren en planeten, ‘verandert de ruimte.
De werking van het organisme wordt groter, dieper.
De lichamen krijgen gestalte, kleur, het licht in de ogen, en nu spreekt de planeet door haar eigen uitstraling tot al het leven van deze ruimte.
Mijn meester’, zegt André, ‘ik zie het kleurenrijk ontstaan, en voor alles die zelfstandigheid als een eigen persoonlijkheid, de vertegenwoordiging van de Almoeder, de Alvader, de Alziel, het Alleven, de Alpersoonlijkheid, het kleurenrijk Gods.
En wij als mens overwinnen al deze machten en krachten, al deze ruimten, mijn meester, omdat God ze, de Almoeder voor ons geschapen heeft.’
Bent u weer beter? (Meester Zelanus richt zich tot iemand in de zaal.) Ziet u, wij kunnen ons nog onmiddellijk op uw leven instellen, ik kreeg uw gevoel door het Al heen, u hebt goed gedacht in de tijd dat u ziek was.
Dat is mijn orchidee van Golgotha voor u ...
André gaat door, hij zegt: ‘De planeten die voor het moederproces geschapen zijn, krijgen thans bewustzijn, kracht en uitstraling door de zon toegediend en kan het leven van de ruimte, voor dit lichaam, aan de eigen uitdijing beginnen.
Elk leven, mijn meester, zet die krachten in en zet dit proces voort, want elke cel dijt uit en keert tot God terug.’
Dus de mens is een godheid voor zijn uitdijen indien de mens de waarachtigheid van Christus aanvaarden kan, indien de mens rechtvaardigheid bezit, liefde heeft voor het leven van God, of hij staat alweer op een dood punt.
‘En dat alles komt tot mij, mijn meester, als mens en dier, als bloem en plant en dat alles is het goede. (In ‘Kosmologie I’ staat: En dat alles komt ons als mens en het dier, zo bloem en plant ten goede.) Mens en dier ontwikkelen erdoor, maar het stoffelijke heelal is het, dat ons deze mogelijkheden heeft geschonken om ons eigen leven als een goddelijke vonk en een goddelijke zelfstandigheid – ook al leeft de mens in het oerwoud – terug te keren tot het Alstadium, waarin wij het Godenbewustzijn zullen vertegenwoordigen.
Een machtig plan is het, mijn meester, waarmee ik één ben.
Het dijt uit en krijgt een evolutie te beleven op macrokosmische afstemming.
En nu eerst is vast te stellen, mijn meester, hoe het heelal zichzelf voor stoornissen heeft behoed en zich de uitdijingswetten heeft eigen gemaakt, ik kan eerst nu tot die eenheid komen hoe het universum zichzelf heeft geopenbaard.
Het is de zon, de maan, Mars en aarde, die hun eigen banen beschrijven.
Maar het is het vaderschap van de ruimte, die mars, maan en de aarde dwingt hun banen te beschrijven voor het vader- en moederschap, om de mens zijn uitdijing te schenken, om de mens dit gigantische lichaam te laten beleven en te kunnen verdergaan door de reïncarnaties, de wedergeboorten, voor de ziel die op God de afstemming heeft en waarvoor de geestelijke persoonlijkheid zichzelf ontleedt en verklaart en aan die zelfstandigheid voor de liefde begint.
De zon is het, als het vaderschap van deze ruimte.
Dat hebben wij beleefd en mogen zien, dat hebben wij ontleed voor de Universiteit, mijn meester, van Christus, voor Socrates, Plato, Jung en Adler, voor al de psychologie, al de psychologen op aarde, elke geestelijke faculteit heeft nu het eigen hoofd te buigen voor deze machtige levens; om de afstand van zon en maan en sterren en planeten te bepalen voor de eigen uitdijing, maar terug te voeren in het levende hart van de mens.’
Dit is de reine goddelijke bezieling die tot mij spreekt, die mij stuwt en het vaderlijke gezag van deze ruimte laat beleven en voelen, zodat het leven rondom mij en mijn Vader zijn persoonlijkheid vertegenwoordigt, en de bewustwording als een uitstralende kracht, als energie te aanvaarden, te beleven, te ontleden en te verwerken kreeg.
Christus zei op aarde: “Ik en Mijn Vader zijn één.”
Nu ga ik begrijpen, mijn meester, dat ik nu één ben met God, voor dít, dit universum.
Indien wij de Christus kunnen beleven en Zijn goddelijk Al in ons dragen, zegt elke vonk van God: “Ik en mijn Vader, maar vooral mijn Moeder, zijn in rechtvaardigheid, door de harmonie één van ziel, één van gevoel omdat wij Zijn liefde vertegenwoordigen.”
De zon verruimt zich nu zelf, dijt uit door de ontbrandingskamers, mijn vriend, door de ontbrandingskamers voor het vader- en moederschap, het vergeestelijkte en het stoffelijke plasma, dat nu bewustwording krijgt, omdat ook de zon baart en schept en haar en zijn ontbrandingskamers laat uitdijen.’
Moet u eens horen wat André nu beleeft, hij ontleedt nu de zon.
‘Zodat het licht dat door die ontbranding, die stuwing, dat baren, die splitsing weer – zoals God, de Almoeder zich heeft moeten splitsen – tot de halfwakende stoffelijke levenswetten (komt) voor licht, nacht en duisternis, voor het licht in de ogen van de mens, maar het levenslicht boven alles in de geest; en sta ik en staat u en staat de mensheid op aarde voor de uitdijingswetten als levenslicht, op Golgotha en zien wij de Christus.
Thans is het vaderlijke gezag van de ruimte tot eenheid gekomen met het moederschap en zal later menselijk verdicht worden, waardoor de mens als vader, als schepper aan de moeder zijn levenslicht zal schenken, in embryonale toestand, mijn meester, want die is er.
En betreden wij, niet alleen voor deze ruimten, maar betreden wij op aarde het kosmische goddelijke geluk van twee mensen, man en vrouw, en wordt er een kind geboren.
Dát hier van de ruimte lééft, mijn meester, in de hartenkamer van de moeder en nu ga ik beleven en zien dat zij het is die deze ruimte in mijn leven vertegenwoordigt, en dat zij mij alleen tot de uitdijingswetten kan brengen, omdat ik voetstap na voetstap haar leven onderga, en nu een ruimtelijke kus is.
Liefde tussen de mensen dijt uit indien die kus de waarachtigheid, de rechtvaardigheid, de uitdijingswetten als harmonie bezit van de ruimte.
Indien de mens zou weigeren die wetten te aanvaarden en disharmonisch beleeft, is er duisternis en is niet door de God van al het leven geschapen.’
En André kijkt meester Alcar en mij in de ogen en zegt: ‘Mijn meester, de vonk van God krijgt omvang, levensblijheid en bewustzijn, die stoffelijk is, maar uiteindelijk geestelijke uitstraling bezit.
Uitdijend is dit wonder tot die ontwikkeling gekomen’, moet u horen, uitdijend is elke vonk van God op macrokosmische afstemming tot deze ontwikkeling gekomen, ‘het is het plan van de Almoeder, maar het is God als vader.
Hiervoor heeft God als de God van al het leven zichzelf vergeestelijkt en verstoffelijkt.
En wat nu hierin dus ruimte blijkt te zijn’, mijn zusters en broeders, luister nu goed, ‘is voor ons als mens op aarde geestelijke en lichamelijke bewustwording, uitdijing.’
Want ik zei het reeds en u hebt door die vier-, vijf-, zes-, zevenhonderd lezingen die u hebt beleefd die uitdijing gezien: vanuit het oerwoud gaan we naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), wij beleven de volkeren der aarde en (de meesters) brengen die openbaringen tot het kind van God en leren het kind van God zich te buigen voor de wetten van Golgotha, de Messias, de Christus, die alleen geest, liefde en leven kan en wil zijn.
‘Het is het beeld straks, wat ik zie, mijn meester, voor de aarde en dan bevinden wij ons onder de volken.
En dan zal Boeddha, dan zal Mohammed, dan zal elke profeet op aarde zijn eigen hoofd, zijn eigen ruimte in de levensruimte van de Universiteit van Christus moeten neerleggen en neerknielen voor de enige die het bewustzijn heeft en alleen de Messias, de Christus is.
Boeddha, wie bent u?
Mohammed?
Miljoenen mensen, kinderen van God, willen u volgen en aanvaarden, maar ik ben komende, ik kom ...
En dan spreekt de Paulus van de Universiteit van Christus vanuit de ruimte, vanuit het Al, mijn meester, en ik die mij gereed zal maken voor uw voelen en denken, uw bezieling, uw bewustwording, uw persoonlijkheid, zal sterven en dienen om de mensheid dit goddelijke macrokosmische ontzag te geven voor het vader-, voor het moederschap, voor de broeder-, de zusterliefde.’
‘Het is een machtig wonder, mijn broeders’, zegt André nu tot meester Alcar en mij, maar ik kijk in de ogen van de goddelijke mens, ‘waarmee ik verbonden ben en de helderheid is als kristal zo schitterend lichtend, als het zonnelicht voor de dag zie ik deze wetten van God op macrokosmische wijze vergeestelijkt en verstoffelijkt; uitdijingswetten kunnen nu verdergaan.
Ik voel dat deze eenheid zich afsluit, mijn meester, ik geef mij aan uw leven over.’
Meester Alcar die zegt onmiddellijk en gaat verder: ‘Inderdaad, mijn broeders, mijn broeder André, dit is de goddelijke wil.
Dit uitspansel vertoont ons een geestelijk en stoffelijk einde, want dat heeft André ons doen leren kennen.
Niet alleen dat de sterren en planeten en al het leven in de ruimte zich ontwikkelt en uitdijt, doch bovendien het gewaad, het gewaad van de ruimte.’
U moet aan uw professoren en astronomen, aan uw Einsteins op aarde eens vertellen of het uitspansel in de ruimte kan uitdijen, dan kunnen ze bij André, Jeus van moeder Crisje, kunnen ze colleges krijgen.
Dit zijn goddelijke openbaringen, die wij als mens aan de aarde doorgeven en die een goddelijke gestalte zullen krijgen en door heel de mensheid zullen moeten worden aanvaard omdat dit de goddelijke waarheid is.
Dat zegt meester Alcar.
Hij is niet zo boos, ziet u, maar de bezieling die tot ons leven spreekt, eist dat wij elk weefsel, elke zenuw, elke gedachte de volle honderd procent geven en laten doorleven, van de ruimte; dat ons zomaar wordt geschonken.
‘Niet alleen dat de sterren en planeten’, zegt meester Alcar, ‘en al het leven in deze ruimte zich ontwikkelen zal en moet uitdijen, doch bovendien het gewaad van de ruimte dijt uit.’
En mijn lieve mensen, mijn zusters en broeders, dat wordt dus het uitdijen van de ruimte als gewaad.
Dat is voor u als mens het lichaam, maar uw geest dijt uit, uw gedachten dijen uit, uw karaktertrekken krijgen voor uw ganse woordenboek geestelijk bewustzijn, kleurenrijk Gods, zoals deze kindertjes die hier die u mij weer hebt gegeven vanmorgen hun kleurenrijk Gods en hun liefde en hun persoonlijkheid uitstralen, dat krijgt het universum ook als gewaad, en toen ontstond de Vierde Kosmische Graad; daar gaan we nu heen.
Ja, voorlopig nog niet.
‘Het uitspansel dijt uit.
Wat was dat?
Is dat nu niet reeds de goddelijke oneindigheid die wij nu moeten aanvaarden en vaststellen en voor de mensheid ontleden?
Ook al weten wij dat wij eens deze ruimte zullen verlaten.
Wij, maar dat weet de mens op aarde niet, de mens op aarde denkt dat dit reeds het goddelijke heelal is en dat God daar zal zitten en dat hij zal plaatsnemen aan Zijn rechterhand.
En dit universum is slechts een vonkje van de universele stelsels, door de Almoeder geschapen.
En hoe kijkt de mens van de aarde naar dit universum?
Als u toch kosmisch bewustzijn krijgt en u krijgt geestelijke eenheid, uw gevoel wordt opgetrokken met deze stelsels van God, voor al de karaktereigenschappen voor de Albron, dan beleeft u goddelijke oneindigheid.
En dan staat u niet in één wereld, maar in miljoenen, waarvan wij’, zegt meester Alcar, ‘mijn lieve André, mijn broeder meester Zelanus, de oneindigheid voor ons zien en die aan de mensheid op aarde zullen doorgeven, en dat is de Kosmologie.
Door het vader- en moederschap’, hebben wij mogen leren kennen en mochten wij vastleggen voor de Universiteit van Christus, ‘verruimde zich dit universum en kreeg de mens eerst zijn oerwoud te beleven indien wij het huidige stadium voor de mensheid volgen en daarna vanuit het oerwoud dus naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
En dat is ontwaking, dat is de bewustwording voor de ziel, voor de geest en de stof, en als kleur, omdat al dit leven van de ruimte ontwaakt voor de mens.
Wij zien de jeugdjaren van dit universum terug.
Wij kennen het universum voor de eigen puberteitsjaren.
Wij zien dit universum wandelende, kruipende, het kan nog niet lopen, het kan niet gaan.
Maar langzaamaan kwam de wandeling voor het universum tot stand en beschreef een planeet, beschreef de zon een eigen baan; waarnaar de astronomen zoeken en de wetten nog niet kennen.
Betreden wij nu het huidige stadium voor dit universum’, zegt meester Alcar, ‘zijn die kinderjaren reeds voorbij.
Maar willen wij menselijke berekeningen maken, dan is vast te stellen op dit ogenblik hoe oud de ruimte is, want dat is aan al dit leven te zien.’
De geleerden van u – is dat niet zo, mijn zusters en broeders? – die zeggen: ‘Ja, de schepping is misschien miljoenen en honderd miljoenen jaren oud.’
Wij kunnen op de seconde de tijd berekenen hoe oud het universum is, hoe oud een planeet is, hoe oud een zon is, hoe oud het uitdijende heelal is, hoe oud het vaderschap, hoe oud het moederschap is.
Dat is nu te zien en te beleven, zodat wij pertinent door de goddelijke rechtvaardigheid en de werkelijkheid voor ons zien hoe dit alles tot de eigen uitdijing is gekomen voor de mens, voor de mens.
‘Maar later’, zegt meester Alcar, ‘komen wij tot deze wetten te staan en dan dalen wij erin af en zien wij de persoonlijkheid van elk ding.
Wij weten dan, dat ook de ruimte een gewaad heeft gekregen en dat dit gewaad schept en baart, dat het uitdijen is voor al het leven, voor al het goddelijke plasma.’
En hierdoor reeds, mijn zusters en broeders, weten wij voor de ruimte dat deze ruimte, dit universum, een ander universum heeft moeten scheppen, omdat dit het goddelijke Al nog niet is, en betreden wij straks de Vierde Kosmische Levensgraad.
André zegt nu reeds, en zag, dat deze ruimte een stoffelijk en geestelijk einde laat zien.
‘En dat is waar’, zegt meester Alcar, ‘want elke ster en zon, planeet bereikt ééns het volwassen stadium en zal dan verdergaan.
Indien ge nu een meteoor door de ruimte ziet vliegen en de lichtstralen die weerkaatsen de aarde en de astronomen zeggen: ‘Daar heb je weer een komeet’, is dat het stervensproces, het evolueren, dood en leven, maar het verdergaan, de reïncarnatie voor een ster, een meteoor.
En is de verruiming, het uitdijen, want het nieuwe leven heeft nu contact gekregen met de Vierde Kosmische Graad.
Zo dijt het leven uit, André, mijn broeder meester Zelanus, want elke ster en zon, planeet bereikt eens het volwassen stadium en moet verdergaan om te baren en te scheppen.
En dat is voor de mens de overwinning van dit universum, en dat is goddelijk wettelijk bepaald door de planeten en de sterren.
Zij hebben deze verstoffelijking en vergeestelijking gekregen om de mens terug te voeren naar het goddelijke stadium.
Zoals ook wij mensen het beleven, en het dier, bloem en plant; voor elke cel van God zijn deze wetten berekend en geschapen.
Wat voelt men op aarde van dit alles?’ zegt meester Alcar.
‘De geleerde weet dat het uitdijende heelal hem tot een onmetelijkheid voert.
Wij kijken echter hierachter omdat wij de levensgraden kennen, de verdichtingen hebben gevolgd en vóór alles: het vader- en het moederschap.
Voor de astrale persoonlijkheid als mens is dat tevens mogelijk en leert de mens zichzelf achter de kist kennen.
We beleven nu graad na graad, mijn broeders, wereld na wereld voor de uitdijingswetten’, voor dit universum, voor de mens, het dier en Moeder Natuur, ‘wij zien hoe de centrale bron dit alles geschapen heeft’, dat is de Almoeder, ‘maar hoe wet na wet die verdichtingen onderging en staan wij voor een geestelijke en stoffelijke openbaring.
Wat wij hierna zullen beleven is het ontstaan van al het leven; het andere leven, een nieuw tijdperk.
En dat kan de heer geleerde aanvaarden op aarde, mijn broeders, omdat hij op aarde de verstoffelijking van en voor zichzelf voor zich ziet.
Maar nu hij de ziel als de astrale persoonlijkheid nog niet kent, staat hij machteloos en loopt hij zich voor dit universum te pletter.
God schonk ons ...’
En dit nu, mijn zusters en broeders, komt een goddelijk gebod vanuit de ruimte tot meester Alcar, en zegt hij, wij hebben het voor de Universiteit van Christus thans vast te leggen en de mensheid: ‘God schonk ons door Zijn uitdijende levenswetten en levensruimten het terugkeren tot het bewuste goddelijke Al.’
En dit is een gebod, voor het eerste deel van de Kosmologie voor dit universum, als uitdijingswetten voor de mens.
‘Dat zegt niet’, zegt meester Alcar en vliegen wij met ons drieën de ruimte in, ‘dat zegt niet dat de mens verdoemd kan zijn, hier is geen laatste oordeel te beleven, hier staan wij voor een goddelijk gebod dat uitdijt en achter de kist leven heeft, ziel heeft, geest bezit, een gevoelsleven kent, dat een machtig gewaad draagt, dat de liefde bezit van de Messias en dat zich kan buigen voor Golgotha en een uitdijing krijgt als de opstanding voor al de levenskaraktertrekken die de Almoeder bezit en aan dit universum heeft geschonken.’
André kijkt in de ogen van zijn meester en meester Alcar zegt tot hem: ‘Stilte, mijn vriend, mijn broeder, wij komen nog tot uitbarsting, maar nu nog niet.
Beheers u, André, of de wetten van de ruimte zullen u doen uiteenspatten, kunnen wij niet verdergaan.
We hebben ons te concentreren om ons hier in deze ruimte, in dit uitdijen staande te kunnen houden.
Hoe zouden de goddelijke meesters over ons denken?
Het is de kunst nu om rustig te kunnen denken en de wet in u op te nemen, uw hartenkamer open te zetten en het levensbloed van de ruimte te willen aanvaarden, te willen beleven, of wij krijgen geen goddelijk contact.
God schonk ons deze uitdijingswetten als levensruimte voor Zijn eigen terugkeren, om dit lege dat wij hebben leren kennen te vullen.
En dat is de mens, dat is het gevleugelde dier en dat is het kleurenrijk, de kindertjes van Moeder Natuur.
En dat hebben wij, dat hebben Dante, Mohammed’, moet u horen wat er nu komt, ‘elke sekte op aarde te aanvaarden’, want dit is de Universiteit van Christus.
Door de uitdijingswetten krijgt het innerlijke leven deze evolutie te beleven en kan de ziel zich de wijsheid eigen maken.
Hierdoor krijgen wij ons uiteindelijke doel in handen en dat is dan het einde van de aarde, maar dan betreden wij de sferen van licht.
En dat spreekt voor al het leven van God.
Het wil zijn dat we Hem – dat spreekt toch wel vanzelf – in alles hebben en zullen vertegenwoordigen.
Wij zetten Zijn baren en scheppen als mens voort, mijn broeders, en dijen door scheppen en baren uit.
Het is het menselijke gevoelsleven geworden.
Moeder Aarde gaf ons het organisme, wij hebben haar wetten te beleven en te aanvaarden.
Zij schonk ons haar stoffelijke en geestelijke openbaringen als kind van maan en zon; en ook die wetten zullen wij leren kennen.’
Meester Alcar zegt, in zijn goddelijke rust en universele liefde, zegt hij tot André: ‘Mijn André, mijn broeders.
Daal ik echter af in het leven van een ster en vraag ik mij af hoe zij geschapen is, zal zij mij zelf zeggen en moeten antwoorden, hoe dat is geschied.’
En dan kunnen wij geen fouten maken.
‘Zij zal mij bezielen en verklaren hoe zij de eigen uitdijingswetten als verdichtingstijdperken en verhardingswetten onderging en zie ik haar gestalte, ken ik het lichaam.
Dan ken ik de ziel van een ster, een planeet, ook haar geest en betreed ik haar persoonlijkheid; en hierna, indien ik dat leven liefheb, volgt de universele macrokosmische kus.
En dat is mogelijk voor al het leven van God, omdat wij voor God, de Universiteit van Christus dienen, zullen leven en zullen sterven.’
Maar dit is geen sterven, dit is uitdijen, want nu betreedt de ziel als de geest een nieuw leven, of gaat verder in het leven aan Gene Zijde en betreedt een onbewuste wereld of de sferen van licht.
‘Dit alles’, zegt meester Alcar, ‘is goddelijke waarheid, mijn broeders, en universele eenheid, liefde en geluk.
In de sferen van licht hebben wij onze wetten voor dit en ons volgende leven en bewustzijn geestelijk kunnen vaststellen; en moeten beleven en daarna aanvaarden.
Ze behoren ons toe en we leven thans in een ontzagwekkende ruimte, en dat is ons bezit.
Als mens gingen wij van planeet tot planeet, bewust hoger en verder, maar het vader- en moederschap verbond ons met de volgende stap, het nieuwe leven, de reïncarnatie.’
En werden we een meisje, we werden een jongen, we werden man, we werden vrouw, we werden weer vader en moeder, en baarden opnieuw en schiepen een nieuw leven.
En dat is de uitdijing voor de mens, omdat de mens wordt teruggetrokken naar de aarde door zijn kind en is de uitdijing van dit universum en leggen wij vast.
En nu komt er vanuit het goddelijke Al als een goddelijk gebod tot de mens: baar en schep, mens der aarde, of uw leven staat stil.
Baar en schep, wilt ge evolueren.
Dat hebt gij op de maan leren kennen, de planeten hebben zich daarvoor moeten verstoffelijken, en dat alles leeft in de mens.
Dat is het menselijke organisme, een tempel van ontzagwekkende universele schoonheid, met de lichtende gestalten in het voorhoofd als uitstralend bewustzijn, dat het menselijke oog voor zijn zien heeft ontvangen.
‘God gaf de mens niet het licht in de ogen’, zegt meester Alcar nu, ‘om afbraak en vernietiging in het andere leven van God te zien, maar om het leven tot uitdijing te voeren.’
Ik heb u eens verteld en verklaard, en gij hebt dat als reëel leven aanvaard en daarvoor hebt gij u moeten buigen: God gaf de mens geen mond om te roddelen en te kletsen en een leven van Zijn ik af te maken, alleen maar om uw lichaam te voeden.
‘Het menselijke licht’, zegt meester Alcar, ‘in het oog van de moeder en de vader, is heilige uitstraling en bewustwording van de Almoeder, want ze zei: “Ge zult zien wat ik voor u heb gebaard en heb geschapen en ge zult nu, indien gij mijn liefde en harmonie en rechtvaardigheid vasthoudt, nooit de duisternis kunnen zien, want in uw oog ligt mijn licht, leeft mijn hart, leeft mijn bloed, mijn eigen ik als liefde.”
Het uitdijende heelal is dus aan te voelen en te volgen en hierna te ontleden’, zegt meester Alcar, ‘indien de ziel als mens van Moeder Aarde naar die geestelijke harmonie en verruiming dorst, wanneer de mens als ziel van God zichzelf erdoor verrijken wil.
De goddelijke wetten voor alle levensgraden, en vooral het vader- en moederschap, volgens de ruimte, willen beleefd worden in liefde, in begrijpen, in harmonie, in rechtvaardigheid.
Dat kan men alleen opvangen indien de mens, indien de vonk openstaat voor de waarachtigheid van de Messias, maar bovendien haar menselijke, geestelijke en stoffelijke bewustwording, haar geluk en haar machtige liefde.
Dat wil zeggen’, zegt meester Alcar, ‘haar éénzijn van gevoel.’
De Algod is Almoeder, en de Almoeder leeft in de moeder op aarde, in haar hart, in haar licht, in haar baring, in haar éénzijn met God, ruimten, uitdijing.
Mens der aarde, heb lief ... en gij dijt uit.
‘Het uitdijende heelal kan ons niet plaatsen’, zegt meester Alcar, ‘voor voetangels en klemmen, voor afbraak en vernietiging, dat heeft God niet geschapen.’
Maar toch, nu wij deze reis maken, is Adolf Hitler nog altijd bezig om Europa te vernietigen, te verkrachten, te mismaken.
Maar ‘De Volkeren der Aarde’, ja, Hendrik van moeder Crisje, de ‘Revelations’ (de toenmalige vertaling van het boek ‘De Volkeren der Aarde’ met als volledige titel: ‘My Revelations to the Peoples of the Earth’) voor de mensheid hebben die wetten ontleed en vastgesteld, waarvoor ge uw bloed hebt willen geven.
Christus zal u aanvaarden en weten hoe de mens zijn eigen ik heeft te verstoffelijken en te vergeestelijken.
En indien gij dat even maar aanvaardt, legt ge fundamenten voor dit alles waarin we nu één zijn.
‘Van onoverkomelijke hinderpalen is er nu geen sprake’, indien de mens zélf die goddelijke fundamenten niet bezoedelt, niet mismaakt door zijn duivelse gestalte die hij heeft gekregen, zijn bloederige mismaakte ik, die alleen openstaat voor de afbraak van het goede.
Meester Alcar zegt: ‘Van onoverkomelijke hinderwetten, van verstoffelijkte zelfstandigheden die ons opvangen en waardoor we inzinken is hier geen sprake, het universum is levensblijheid, het vangt de mens op omdat dit leven alleen voor man en vrouw werd geschapen en zouden de planeten voor dienen.’
‘Mens der aarde’, zegt meester Alcar tot André, ‘in uw handen leeft God.
Gij hebt geen minderwaardigheidscomplexen meer indien gij uw kosmologie kent, gij zijt open en bewust.
Gij hebt een reis gemaakt vanaf de maan door dit universum en is thans uw uitdijingswet, uw persoonlijkheid, uw gestalte geworden, of begrijpt ge dit nog niet.
Gij ging van planeet tot planeet, kreeg telkens weer nieuwe levens door uw reïncarnatie, uw wedergeboren worden.
Van onoverkomelijke hinderpalen als disharmonische wetten, is hierin geen sprake, die zijn er niet.’
En vanzelfsprekend behoort daarbij van de aarde en de katholieke kerk de verdoemdheid, dat zou een onoverkomelijke wet, een hinderpaal betekenen voor de mens in zijn vader- en moederschap, maar die is niet te zien.
‘Zij staat, de mens als ziel, voor een onmetelijkheid als liefde.
Die is onuitputtelijk en diep zoals zij – deze gestalte dus, dus dat is de Almoeder voor deze ruimte, de bron, het levende hart waardoor deze ruimte is ontstaan – zij schonk gevoel aan al haar leven.
Zij gaf haar leven wilskracht en haar persoonlijkheid; ten opzichte van haar schepping is alles nu eigen bezit.
Het moederschap schonk de mogelijkheden van deze ruimte, om die zelf als mens te bepalen, te vergeestelijken en te verstoffelijken.
Door haar wil is de liefde ontwaakt, ondergaat de mens deze ruimtelijke eenheid en is de mens als man en vrouw van gevoel tot gevoel één.
Dit is in handen gelegd van man en vrouw.
Volg het stoffelijke leven op aarde, mijn broeder André, het groei- en bloeiproces, het baren en scheppen van al het leven en ge staat voor het uitdijende heelal in de mens, in de mens!
Het leven van God ligt thans voor ons leven op aarde open.
Zie dan hoe de ziel voor al het leven zichzelf heeft verdicht.
Volg die ontwikkeling, volg het kind van God, maar tevens het innerlijke leven en gij herkent dan die universele schoonheid als een persoonlijkheid.
Eerst nu weet ge, mijn broeder André, dat dit wonder goddelijk verantwoord is.
En het uiteindelijke voor alle stof is nu te zien en is te beleven’, dat hebben we leren kennen, door leven en dood.
Als ge dood gaat op aarde en dat de mens sterven noemt, is dat het beleven van ‘Grote Vleugelen’.
U dijt uit.
Evolutie.
De dood is moederschap.
Wat heeft de wereld, wat heeft de kerk, wat heeft de Bijbel daarvan gezegd?
De dood is rotting en een laatste oordeel staat bovenop het menselijke aangezicht, op het levende hart van de mens en wil dat de mens een opstanding zal beleven uit prehistorische tijdperken.
Als u sterft, mijn zusters en broeders, en al het leven, dan staat de God als moeder naast u en verandert dit sterven in een verdergaan, zij voert u of naar de wereld van het onbewuste, de wedergeboorte, u krijgt een nieuw leven op aarde, of u stapt achter de kist verder en betreedt ge uw eerste fundament voor de rechtvaardigheid, de harmonie en de liefde, en eerst dan legt ge fundamenten voor uw geestelijke persoonlijkheid.
Dát is de universele dood.
‘Dit uitdijingsproces heeft dus weer afstemming op andere wetten en die openbaringen voeren ons door dood en leven naar het goddelijke Al terug.’
Het vader- en moederschap is dus voor de mens goddelijke Albezieling, het is het Albeleven, het is de Alevolutie.
Door elke geboorte, mijn zusters en broeders, krijgt ge een ander lichtje in uw ogen en is uw lichaam veranderd.
Want heden zult ge de schepper van deze ruimte vertegenwoordigen en morgen de maan als moeder.
En dat is uw uitdijing.
‘Het moet u nu duidelijk zijn’, zegt meester Alcar tot André en mij, ‘dat de uitdijingswetten het leven naar het allerhoogste terugvoeren en dat daardoor de verstoffelijking van de ziel, God, plaatsvindt.’
Waarom moet ge op aarde nu leven en man en vrouw zijn?
Waarom moet ge baren?
Meneer pastoor, het kind, de non, heb ik u verklaard, die nu heilig en kuis zijn, staan thans voor een dood punt en lopen langs de schepping en zullen terug moeten keren naar de aarde om weer moeder te worden, om God te ontvangen, om de Albron tot uitdijing te brengen, en dat kan alleen door baring en schepping, door een kind te baren voor uzelf en voor hem die u toebehoort.
Weet u nu, mijn zusters en broeders, kinderen van de Universiteit van Christus, waarvoor gij baren en scheppen zult?
‘Indien dat alles tot u doordringt, indien gij dit voelt’, zegt de ruimte tot meester Alcar, ‘heel de natuur, heel de ruimte is erdoor bezield.
De goddelijke afstemming is het echter, die die ziel dwingt om verder te gaan en deze levensgraden heeft te volgen.’
U gaat straks sterven; waarheen gaat u?
Kunnen wij u opvangen?
Kunnen wij u achter de kist de wetten van de ruimte ontleden?
Want daar is ons woord wet.
Wij vertegenwoordigen de goddelijke rechtvaardigheid.
Wij maken u niet angstig, maar gij hebt uw hoofd daar te buigen voor Golgotha, de Messias ín u.
En ge zult, heb ik u geleerd, de Caiphas in uzelf doden, en dat is: het verraad.
‘Waar we heengaan’, zegt meester Alcar ‘dat is het stoffelijke uitdijende heelal en dat uitdijende heelal schenkt aan ons leven de eeuwigdurende kosmische vruchtbaarheid, de eeuwigdurende onsterfelijkheid, het eeuwigdurend weten en het geluk, de zekerheid dat we Goden zijn, Goden en Godinnen.
Hierin beleeft de geleerde van de aarde zijn ontwaking, omdat de sterren en planeten, het universum, de levensgraden voor vader- en moederschap die uitdijing hebben verstoffelijkt.
Daarin beleeft de geleerde nu zichzelf indien hij de reïncarnatie aanvaardt.
De uitdijingswetten, mijn broeders, maakten de menselijke ziel onmetelijk diep.
Het vaderlijke gezag dijt uit en gaf door het eigen ik aan de moeder universele stelsels.’
Dat alles komt tot groei, komt tot bloei in de moeder, in het dier, in de natuur, ook de mens bezit het en hierin zien wij God.
‘Hierin beleeft de mens zijn goddelijke eenheid, onwaarschijnlijkheden zien wij niet meer, want wij worden door het goddelijke Albewustzijn gevoed en geïnspireerd.
Wat leert ons nu het uitdijende heelal?
Wij zien ons geplaatst voor de bewuste en de onbewuste levensgraden van deze ruimte, waarvan de uitdijingswetten elke levensgraad dwingen tot evolutie.’
En dat zijn Jupiter, Venus, Saturnus, Uranus, honderd miljoenen sterren die geen vader- noch moederschap bezitten, die alleen maar daar zijn om het lichaam van deze ruimte te vertegenwoordigen, en betreden wij nu het halfwakend moederlijke bewustzijn en het halfwakend stoffelijke bewustzijn voor de mens en zijn goddelijk Al.
‘Al het leven dijt uit en volg dat nu eens op aarde, mijn broeders, en gij beleeft een universum in en door de mens, een universum.
Kijk naar de levensgraden en beleef een vader en beleef een moeder, en zie dan naar de ziel, zie nu naar het gevoelsleven.’
De mens als gevoelsleven kan alleen uitdijen als de gedachte vergeestelijkt is, indien de mens spreekt, handelt zoals dit universum is geschapen: in harmonie, in reine, reine liefde.
‘Elke gedachte nu, mijn broeders, wordt universeel diep, krijgt geestelijke betekenis, krijgt een eigen levensgewaad te vertegenwoordigen.
Elke gedachte, André, van de mens dijt uit indien die gedachte de liefde, de harmonie en de rechtvaardigheid van deze ruimte vertegenwoordigt.’
En de mens is in staat om dit alles te overwinnen.
De mens moet echter deze wetten aanvaarden, het uitdijende heelal willen zien voor zichzelf, omdat dit universum zijn plaats is.
En God zei: – nietwaar? – ‘In al Mijn werelden is er plaats voor u, maak dat gij bij de bewusten zijt van geest opdat Ik u bestralen kan.’
‘De levensgraad voor uzelf zal bepalen voor welke stoffelijke en geestelijke bewustwording u straks staat en u bevindt, André, het leven zelf zal het u zeggen, hoe gij handelt.
Wat is nu een geloof op aarde?
Is dit nog geloof?
Dit is levenswijsheid, dit is Alwetendheid, dit is gezag, dit is de werkelijkheid van God.
Maar wat hebben de groten van de aarde, mijn broeder André, door hun uitdijing, door hun ontleding van deze wetten gewild, nu zij zeggen: “De ene zon spuwde de andere uit, en de maan als moeder voor deze ruimte is ontstaan omdat Moeder Aarde zich op een morgen onwel voelde en de maan uitbraakte.”
Waarvoor leefde gij, Socrates, Plato, Pythagoras?
Waarvoor hebt gij geleefd en de vele anderen die zich hebben gegeven om tot uitdijing te komen?
Dat zijn wij.
Dat is de Universiteit van Christus.
Gij hebt alleen maar geleefd om fundamenten te leggen voor deze eeuw.
En het is Jeus van moeder Crisje, dat is André-Dectar, voor de mensheid, de kosmisch bewuste, die na Christus – omdat Hij dat heeft gezegd – de mensheid nieuw gevoel, de mensheid de goddelijke ruimtelijke ontwaking zal brengen, omdat hij als instrument van de Universiteit van Christus zich in het oude Egypte, de Tempel van Isis, licht gaf, weten gaf, wijsheid gaf, door leven en dood ging en het stervensproces lief kreeg, omdat het aan zijn leven en aan al die ‘Groot Gevleugelden’ daar en heel de mensheid, de kinderen van God, de plaats bepaalt hoe de mens aan zijn eigen universele denken en voelen, baren en scheppen moet beginnen.’
‘Wilt ge’, zegt meester Alcar, ‘deze wetten beleven voor het dier, voor Moeder Natuur en uzelf, volg dan de uitdijingswetten voor dit heelal en wees liefde, wees rechtvaardigheid, wees harmonie en gij zijt het.’
Nog zegt meester Alcar en dan is ons éénzijn voor deze morgen alweer geëindigd: ‘De ziel als mens dijt uit omdat zij God te vertegenwoordigen heeft, omdat zij de Albron is, daarvoor heeft de Albron als moeder al deze ruimten geschapen.’
Hebt gij vanmorgen, hebt gij vandaag, hebt gij in al die lezingen gevoeld waar het eigenlijk om gaat?
Als u hartelijk bent, welwillend en liefdevol voor uw vriend, en wanneer ge uw leven, uw huis, uw middelen kunt verkopen, en wanneer ge het gevoel krijgt dat uw hiernamaals tot uw leven spreekt, ook al weet u van elke wet nog niets, dan is het het goddelijke reine gevoelsleven, mijn zusters en broeders, dat u de bezieling geeft, zoals Jeus van moeder Crisje, André-Dectar, meester Alcar en ik, en miljoenen anderen, hebben gekend en steeds weer aanvaarden.
Meester Alcar, meester Cesarino, Ubronus, Damascus en de Halve Maan zijn hier vanmorgen aanwezig om Hendrik, die hier is, van moeder Crisje, onze bloemen te schenken, omdat hij zijn bloed, zijn leven gaf, zijn huisje verkocht en tot Jeus zei in 1946: ‘Wat jij kunt en wat anderen kunnen, kan ik ook, ook al begrijp ik er niets van.’
Hendrik van moeder Crisje, de meesters hebben u begrepen.
Ik ben meester Zelanus, ik speelde met Jeus, als José, toen hij een kind was.
Maar dat gij als een kind van Crisje de ruimte zijt ingegaan en op slag zijn woord hebt aanvaard ook al kwamen er duizenden twijfels tot uw leven en brak een ander de gelegde fundamenten aan stukken en brokken; aanvaard het woord van de ruimte en van de meesters: gij hebt geen mismaakte fundamenten gelegd, dat doen zij hier allen en dat zullen de kinderen van Onze-Lieve-Heer, de adepten van de Universiteit van Christus u bewijzen.
Ga door, ga verder en wacht af ...
Hendrik, de Lange Hendrik en Crisje en Miets groeten u.
Wilt ge u even laten zien aan mijn kinderen, mijn adepten?
Sta eens even op en zeg: ‘Goedemorgen, mijn broeders.’
(Hendrik, een broer van Jozef Rulof, zie hiervoor het boek ‘Jeus van Moeder Crisje’ deel III, zegt goedemorgen.)
(Meester Zelanus pakt bloemen:) Die krijgt u van meester Alcar en u krijgt er ook nog voor uw eigen liefde, van moeder Crisje, deze ...
Van wie heb ik dit verdiend vanmorgen?
Dit is voor zijn vrouwtje ...
En dit is van Lange Hendrik, van Crisje en van Miets.
Die heb ik als kind van Gene Zijde, de mens die ‘Een Blik in het Hiernamaals’ en de ‘Revelations’ moest schrijven, Hendrik, heb ik verdiend en ik geef u dit.
Mijn kinderen weten dat wij niet te koop zijn en dat zulks weinig geschied, of we willen het bloed zien.
Meester Alcar weet dat gij uw bloed gaf.
Eén ding zult gij aanvaarden en zult ge straks zien: door de ‘Revelations’, ‘De Volkeren der Aarde’ hebt gij voor uw geest, Gene Zijde, voor het hedendaagse Golgotha uw fundamenten gelegd.
Ge zult nimmer meer bezwijken.
Wilt gij dit van mij, in naam van meester Alcar aanvaarden?
Ik dank u.
Mijn zusters en broeders, weet, waar gij u ook zult bevinden op aarde, indien gij uw uitdijing aanvaarden kunt en beleven wilt, nooit meer zijt ge alleen.
We zijn bij u indien de werkelijkheid spreekt, indien de waarachtigheid in u is.
Harten die door liefde zijn gebouwd, die de fundamenten van een heilige moeder hebben gekregen, hebben ontvangen, wil ik zeggen, zijn niet uiteen te rukken, zijn niet uit elkaar te slaan.
Hierin legde de liefde eeuwigdurende fundamenten.
Tot vanmorgen zover ... met het geluk van de Messias en God in uw harten, voor uw ziel, voor uw geest, verlaat ik u.
Heb elkaar lief, leer uit te dijen, mijn zusters en broeders, door hartelijkheid, welwillendheid, rechtvaardigheid en begrijpen.
Hendrik, vanuit de hemelen krijgt ge vanmorgen van je lieve Crisje: ‘Ik bun d’r ook ...’
En de vader, en je zusje en allen die je waarlijk kennen.
God, mijn zusters en broeders, is geen God van haat noch van wraak, God is liefde en is dat eeuwigdurend en zo zal het blijven totdat wij u allen in onze handen hebben en u de tempel van Zijn leven in doen gaan.
En dan liggen we neergeknield aan de voeten van de meesters.
Ik dank u voor uw welwillende aandacht.