Het menselijke universele éénzijn

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
Wij gaan beginnen vanmorgen met de volgende reis, nog op aarde, nabeleving: ‘Het menselijke universele éénzijn’.
We maken ons gereed weer voor die reis naar de macrokosmos, naar het embryonale leven.
Ik hoop dat wij over één, twee lezingen zover komen, maar u hebt toch in ieder geval de voorbereiding nodig, want ineens weer naar die maan, naar die macrokosmos te vliegen, ons af te stemmen op die machtige problemen, gaat niet zo ineens.
U hebt het beleefd met die vorige lezingen, we waren steeds maar in de ruimte, ruimte, ruimte, en toch, het is nu noodzakelijk dat we aards, menselijk leren denken.
Het éénzijn – dat zult u aanstonds beleven – het universele éénzijn voor de mens, dat is niet alleen voor ons instrument, André, maar als u goed luistert en ons volgt dan is dat ook allemaal voor u.
Want ook gij zult straks duizelen en bezwijken wanneer de goddelijke vonk tot ontwaking komt, wanneer de goddelijke wetten in u, in dagbewustzijn spreken en gij ze hebt te vergeestelijken en te verstoffelijken.
En dat is gekerm, gekreun, het is een smart, die André moet beleven en nu weer, in die tijd, 1944, november.
Het wordt steeds erger, en toch de mens kan universeel denken indien u de wetten kent.
U weet waar we zijn gebleven.
Ik wil niet zo’n diepe inleiding geven, want we gaan nog even van de aarde weg – dat beleeft u vanmorgen – omdat er iets met hem gebeurt.
U weet waar ik gebleven ben hier.
We moesten ophouden, ons uurtje, anderhalf uur, was alweer voorbij.
Wat ik vanmorgen eigenlijk zou willen geven, daar heb ik vijf, zes, zeven uur voor nodig.
Maar helaas kan dat niet.
Dat kunnen we wel wanneer we achter de kist zijn, dan gaan we die reis maken en dan blijven wij tezamen – u met uw geliefden, de meesters naast u – een duizend, tweeduizend, vijfduizend jaar op reis.
Er is dan geen nacht meer, alleen dag, alleen geestelijk licht.
Hand in hand zweven we door goddelijke levenswetten en waarvan we kunnen zeggen: dit alles behoort mij toe.
Ik wil u daarop vanmorgen het gevoel vestigen, zo nu en dan even aanraken wat gij door uw stoffelijk leven kunt bereiken voor uw geest.
We zijn gebleven dat André op straat wandelde, u hebt die dame, die theosofe, horen spreken.
Maar even later staat hij alweer voor iets anders, de mensen kennen hem, het zijn de lezers van zijn boeken, en nu krijgt hij een andere mentaliteit voor zich die zegt: ‘Goedemorgen, Jozef.
Hoe gaat het?’
‘Goed, kind’, zegt hij.
‘Heb je vannacht die V2’s gehoord?’
De mens die hier voor het eerst komt en een kosmische lezing wil beleven, denkt: “Wat heb ik nu met V2’s te maken?”
Maar dit is de Kosmologie, geschreven en beleefd in de laatste maanden van 1944, tijdens de oorlog.
‘Vreselijk, is het niet?’
‘Zorgen de meesters goed voor je?’
Hij zegt: ‘Ja, dame, daar behoef ik mij geen angst voor te maken.’
‘Ben je nog altijd in contact met meester Alcar?’
‘Ja, mevrouw.’
‘Is je laatste boek al af?’
‘Ik ben weer met wat nieuws bezig, mevrouw.’
‘Wanneer mogen wij die nu lezen?’
‘Dat duurt nog even.’
‘Het gaat u goed, Jozef.’
‘Het gaat u best, mijn kind.’
‘Hetzelfde.’
Echt lief, denkt hij, maar zo kom ik er niet, ik kom zo niet verder.
En weer even later, hoe is het mogelijk, de derde keer vanmorgen: ‘Hoe gaat het, meneer Rulof?’
Meneer Rulof is het nu, de stadse – u hebt dat gelezen in Jeus III – die André nu moet opvangen.
En ineens geeft André een kleinigheid aan de stadse en dan kan Jozef zeggen: ‘Best, meneer.’
‘Vertel mij eens, heeft uw meester goed voor u gezorgd?’
‘Nu moet ik toch lachen, meneer’, zegt hij, dat is van André, ‘had hij me dan gebraden kippen moeten sturen?
Had hij mijn huis vol moeten stoppen met eten en drinken?
Ik ken u te goed, of ik zou denken dat u de draak met mij steekt.
Ja, we zitten in deze ellende en moeten eruit, en we komen eruit.’
‘Zo hoort het, Jozef.
En uw vrouw?
Kan zij het aanvaarden?’
‘Ja, ook zij geeft zich over, meneer, maar ik laat, geloof ik, haar maar begaan.
Dat moet ze zelf weten.
Zij moet het doen.
Nu moet de mens zelf beslissen.
Mijn vrouw stelt zich op mij in en geeft zich aan de meesters over, ook zij heeft kleur te bekennen.
Gene zijde vraagt ons: ‘Wat wil je?’
De godheid in ons, meneer, vraagt: ‘Wat wil je?’
Christus, de ruimte, de macrokosmische wetten vragen: ‘Wat wil je, mens?’
Wij zijn bevoorrecht, meneer, want we mogen weten.’
‘Dat is waar.’
‘Geloof mij, ik zou nu niet dat alles willen eten wat wij voor de oorlog hebben gekend.
Maar ik heb honderden mensen gewaarschuwd: koop van alles, sla in, sla zoveel in zoals ge kunt, maar wijzelf hebben het niet gekund, meneer.
Ik weet niet of u dit begrijpt, maar je kunt de ziel, de mens, man en vrouw, meneer, kunt u nu kopen voor één kadetje.
Hè hè hè, zegt het u niets?’
‘Alleen door de angst?’
‘Nee, meneer, het is de honger, de ellende, de mens verliest zich door zijn stoffelijke stelsels.
Ik niet.
Mij en ons, die mijn boeken hebben gelezen, kan de dood niets schelen.
Dat weet u.
Maar wij drinken ook geen busjes melk, meneer, om in leven te blijven en de baby te ontnemen.’
‘U zegt het alsof ik het doe’, zegt die meneer.
‘Niets van aan, meneer.
Nee hoor, maar zo is het immers?’
‘Uw gelaat, meneer, bezit reeds van die bekende vlekjes, weet u dat niet?
U voert uzelf naar de hongeroedeem.
Meneer, is het eten inslaan dan zo verkeerd?’ zegt hij.
‘Nee, meneer, dat is niet verkeerd, maar nu leert u weinig.’
‘Dat is waar.’
‘Ik leer nu enorm, omdat ik niets te eten heb.
Gelooft u het?
Ik begrijp nu ook Ramakrishna, ik begrijp momenteel Boeddha, Socrates.
De mens die zich volstopt met eten en drinken kan zijn geest niet tot het uitdijen, tot de goddelijke levenswetten voeren want dat eten en drinken houdt hem aan de stof vast en is hij en blijft hij verbonden.’
‘Ja, meneer, ik weet het.
God,’ zegt deze meneer, ‘begrijpt het en weet het, want werkt nu voor al Zijn kinderen.’
‘Dat is het’, zegt André, ‘met u kan ik praten, meneer.
Het is waarheid.
Het zijn nu de vrienden niet die u iets schenken, God zélf is het.
Ik had zo-even een machtig gesprek met een dame, maar ze schold mij uit voor idioot.
Voelt u dit?
De vrienden die nu komen – het is een boom, het is water, het zijn de vogels – die vragen: ‘Eet mij, als ik u kan dienen, indien u met mij iets goeds tot de mensheid voert, geeft, brengt’.’
‘Wat zegt u?’
‘Dat zegt een vogel, meneer, dat zegt een vis.
‘Indien ge nu de wijsheid wilt dienen, indien ge de Christus wilt beleven, indien ge God tot de uitdijing wilt voeren, zal ik mijn ziel, mijn geest, mijn organisme aan u schenken.’
En zie, meneer, de wonderen staan voor u; u beleeft ze, u kunt de vis zo uit de wateren halen want ze willen gegeten worden.’
‘Hebt u dat beleefd?’
Hij zegt: ‘Eergisteren nog, maar toen liep ik hard weg.’
‘Dat begrijp ik.
U bent ver weg, meneer Rulof.’
‘Ja, meneer, dat ben ik.
Ik ga nog verder.
Ik ga zover weg, meneer, totdat de aarde en haar ruimte voor mijn leven oplost.’
‘Heb je die dominee gehoord van de week?’ zegt hij, ‘die gaf een lezing en hij zei, meneer: “God zoekt twist met de mens”.’
André zegt: ‘Ik heb zo-even dat plakkaat daar voor een ruit gezien.
Wellicht woont daar de dominee.
Ik ben niet in staat om die ruiten in te drukken, maar ik had er iets anders op willen zetten.
En dan stond erop: “Mens, mens, kom tot het kleur bekennen.
Want de God, die gij door de Bijbel hebt leren kennen, is nog altijd en eeuwigdurend een Vader van liefde.
U krijgt nu uw eigen pak slaag.”
Maar, meneer, ik ga verder.’
En hij houdt die dominee vast en gelijk vliegt er vanuit zijn leven: ‘Dominee, je bent een hummel.’
Hij luistert.
‘Dominee, je bent een onbewuste.’
Weer niks.
‘Die geeft mij geen raad, die kan mij niet opvangen’, zegt André.
‘Dominee, u bent geen kind van Zijn leven anders zou je een andere titel bedenken, bevoelen, om de mensen steun te geven.’
Hij gaat verder.
Plotseling loopt hij aan de rechterkant van de straat en telkens voelt hij dat hij linksuit gaat.
Hij kan zijn stuur niet eens meer behouden.
En nu weet hij: vanbinnen is er iets.
Met geweld moet hij rechtdoor gaan en toch schuffelt het organisme linksaf.
Hij laat zich gaan.
Hij komt een eindje verder en opnieuw staat hij voor mensen.
Een man, die zijn boeken leest, die hem dagelijks ziet en in die straat leeft, die zegt: ‘Wat loop jij gevaarlijk, Jozef.
Ik zie je zwaaien, ik zou zeggen, het is vroeg in de morgen, het is pas tien uur, je hebt toch nog geen borrels gedronken?’
Maar hij zwaait, hij slingert van rechts naar links.
‘Och’, zegt André, ‘mijn wil, mijn leven, mijn bezieling, mijn geest heeft te veel gevoel en dat kan dit hartje niet verwerken?
Neen, het moederlijke in mij, in mijn organisme, in mijn geest, in mijn gevoelsleven overheerst nu.’
Hij gaat door.
Maar hij staat twee passen verder stil, bevoelt zijn hart, kijkt omhoog, stuurt naar zijn meester: ‘Wat betekent dit?
Het kan mij niet schelen, als ik me niet tegen kan houden, loop ik de wateren in.
Maar verdacht is het, ik ben mijn evenwicht kwijt.
Wat ik vannacht heb beleefd, het Al, zit nu in mijn hart en dat moet ik ondergaan, ik moet het verwerken; dit nabeleven is zeer zeker niet zo eenvoudig.
Goed.
Hoe hebt gij dat allemaal gekund daar?’
Meester Alcar die heeft dat allang gezien.
Hij gaat door, maar even later staat hij weer stil op straat, zomaar.
Intussen heeft hij zijn hartje links in zijn handen, bestraalt zichzelf, maar de druk, het lichte, het onevenwichtige gaat niet weg.
En het is alsof de mensen dat voelen, ze stormen op hem af en willen praten.
Vreemde mensen.
‘Morgen, meneer.’
Hij geeft hen wel een beleefd ‘goedemorgen’ en gaat door.
Hij zegt tegen zichzelf: ‘Het is griezelig op straat.
Maar wat heb ik eraan om met die mensen te praten?
Ik moet beleven, ik moet nadenken.
Want in mijn hart, dat is het immers, leeft het Al.
Ik beleef iets.
Ik ben bezig.
Ik ben zo ontzagwekkend bezig en waar de mens geen wet van kent.’
En ineens komt er – nu hij daar zo staat en naar de hemel kijkt aan de kant van het water, bij een boom zo, hij staat zomaar te turen, maar is met goddelijke problemen bezig, hij beleeft het éénzijn met de goddelijke wetten – hoort hij ineens uit de ruimte tot hem komen: ‘Ich will leben.’
Hij zegt: ‘Dat is de Duitse soldaat die gisteren bij mij de trappen op kwam en alle boeken heeft gehaald.’
De stem komt vanuit de ruimte, waarin ook dat goede nog aanwezig is.
‘Ja, Hollanders’, zegt hij ineens en stuwt hij de ruimte in, ‘niet elke Duitser is een moordenaar.’
Zegt het u niets?
‘Die man wilde met dat soldatentum niets te maken hebben.
Hij gaat naar Rusland, zegt hij, hij moet erheen, maar hij schiet niet op de mens, heeft hij Christus en heeft hij Golgotha beloofd.
En hij doet het ook niet.
Moet je dat kind van Onze-Lieve-Heer nu haten, protestant?’
‘Wat doet die mof daar bij jou op de trap, meneer?’ zei de straat.
‘Die mof, beste protestant, eerlijke katholiek, haalde gisteren bij mij de geestelijke boeken van de meesters.
Hij zei: “Twintig soldaten lezen de boeken en met die soldaten is niets meer te beginnen.”
Maar voor jou, protestant en katholiek, ben ik een ketter.
En dat is een duivel, die mof daar, die een Christus heeft, een God heeft zoals gij, maar een betere?’
En ineens vliegt het weer door zijn hoofd: zoekt God twist met de mensen?
Die dominee komt weer.
Die stem uit de ruimte is weg.
‘Ja’, zegt André, ‘dat is jullie God, maar niet de mijne.
Jullie zullen eerst moeten ontwaken.’
Hij stemt zich nog even af op de ruimte, hoort niets meer, de telepathie van de ruimte op de mens, ten opzichte van gevoel, leven en ziel slaapt in en denkt hij weer voor zichzelf.
Hij gaat bij een boom staan aan de kant van het water.
Als u pertinent wilt weten waar het was, het was uw Suezkanaal (vaart in Den Haag die in de volksmond dikwijls Suezkanaal werd genoemd).
Moet u horen wat hij daarmee beleeft.
Maar wat heeft vanmorgen Moeder Water te zeggen?
Mijn zusters en broeders, als u met het water, als u met het leven kunt spreken, in de ruimte ... de dichters, de kunsten en wetenschappen ...
Maar de dichters hebben het toch bedicht, beleefd.
Beethoven, Mozart en Bach hebben het toch omgezet in kunst.
Maar déze eenheid niet, want dan verijlen de klanken, dan hadden we Beethoven, Mozart en Wagner in de leer kunnen nemen.
Nú wordt het gevoelig, want nu krijgt u het werkelijke éénzijn met de ziel en de geest, de persoonlijkheid water, dat een moeder is voor de ruimte, want in de wateren is al het leven geboren.
Hij zegt: ‘Dag, oudje.
Heb je mij al gevoeld?’ want hij ziet het gelaat van die moeder en dat is een machtige verschijning.
Dat is een beeldschoon leven, dat is als het ware God zelf.
Dat is een moeder met een machtig gewaad, roze wangetjes en mooie lipjes, mooie ogen, ziet André, en een haarschoonheid, waarvan hij de wetten kent, en de engelen, de kosmisch bewuste moeders in de vijfde en de zevende sfeer bezitten, ook op de Vierde Kosmische Graad, zo schoon is de persoonlijkheid van Moeder Water.
‘Hoe gaat het, oudje?’ zegt hij.
‘Wat heb je vanmorgen tegen mij te zeggen, moeder?
Heb je mij al gevoeld?’
Hij staat daar bij een boom.
‘De mensen zeggen dat je stinkt.
De mensen zeggen, moeder, dat je vies ruikt, je stroomt niet genoeg, het vies van de mensen, ik weet het wel, moeder, in je leven, wil nu niet weg.’
Want als u dat allemaal beleefd hebt daar in die buurt, toen was er geen stroming meer vanuit Den Haag naar de zee.
Weet u dat nog?
‘Ja, moeder’, zegt André, moet u horen wat er nu komt, ‘ik heb hout gekregen.’
Want enige dagen terug had een boom hem verteld: ‘Ik zorg voor je, André.’
En op een middag om half vier werd er gebeld en iemand ging weg en er stond er een zak hout voor de deur.
Maar de boom had het van zichzelf gegeven.
‘André, waarom neem je geen arm van mij?
Die hebben het nog niet verdiend, maar ik zal ervoor zorgen.’
Een boom.
Elk gezegde van het oude Egypte en de Bijbel, wanneer God werkelijk heeft gesproken, dat kunnen we nu analyseren en opvolgen en opvangen, want André beleeft hier de profetische verschijnselen: het éénzijn, het universele éénzijn met God, met het leven, met de geest, het gevoelsleven van Moeder Natuur.
‘Het is een wonder, moeder’, zegt hij.
Hij hoort nog niets.
‘Hoe is het, moeder?’
En ineens gaat het gevoelsleven van het water spreken.
‘Dag, mijn André.’
‘Mijn lieverd’, zegt hij, ‘ik ben terug.’
‘Hoe was je kosmische reis, André?’
‘Ik ben bezig, moeder, om mij die warmte nu eigen te maken.
Ik heb God gezien.
Ik heb God beleefd.
Ik mocht in Zijn aangezicht kijken, moeder.
En Zijn ruimte is waarachtig.
Ik kon mij ook daarin als mens voelen, moeder, want ik ben niet één ogenblik het denken en voelen kwijtgeraakt van de aarde zoals ik nu vanzelfsprekend met je spreek, met je praat.
Ik heb de schatten des hemelen gezien, moeder, en daar is het mooi.
En nu kan ik je zeggen: wie mij volgt, moeder, krijgt het Koninkrijk Gods op aarde en in de hemelen te beleven.
Ik weet nu, moeder, hoe het is en wat het leven op aarde en voor de goddelijke ruimte te betekenen heeft.
Maar de mensen weten geen raad meer.’
Hij staat daar en in het eerste boek heb ik u verteld en verklaard dat toen de boom ging spreken en hij met de boom tot eenheid kwam, hij naar die boom liep en die boom wilde omarmen en tegelijk een smak kreeg tegen zijn hoofd: zó’n bult.
Hij loopt in de wateren, staat tot aan zijn knieën in dat water, verdrinkt indien meester Alcar hem niet terugtrekt en zegt: ‘André, wil je verdrinken?’
Eén-zijn nu met het leven, jezelf verliezen, volkomen oplossen en toch menselijk denken en de grond onder de voeten niet verliezen, dat is de kunst?
Nee, dat zijn de wetten voor de mens, voor al het leven van God.
Moeder Water zegt: ‘Ik weet het, André.
Heb je ook aan mij gedacht, leefde ik ook daar in alles?
Hoe is mijn ruimte daar?
Hoe is mijn bewustzijn daar, André?
Zag je mijn ziel en mijn geest ontwaakt, schoner?
Heb je mijn diepte nu leren kennen?
Heb je mijn bewustwording gevoeld en gezien?
En ben ik daar liefde en geluk voor al het leven?
Heb je mijn wedergeboorte kunnen volgen?
Zag je het levend en bewust, André?
Kom wat dichterbij en ga verder met mij.’
Hij is nog uit haar leven.
Er is nog geen geestelijk éénzijn.
Er is spreken reeds, voelen en denken, maar nu dat volkomen één worden met het leven van God.
Hij zegt: ‘Ja, moeder, ik heb je diepte leren kennen.
Alles is waarheid.
De mens en al het leven is door je leven geboren, moeder.
Dat kan ik nu bewijzen, dat kan ik nu verklaren.
De mens, al het leven van onze Moeder en Vader is in jouw leven ontstaan en kreeg door jouw baring verdichting en verruiming.
We gingen door de wateren, moeder, tot het landelijke bewustzijn en toen verder, maar ik en jij zijn één leven, één geest, één ziel.
En dat kregen de planeten te beleven, moeder.
Wonderbaarlijk is het en toch zo eenvoudig, nietwaar?
Maar de mensen hier, u ziet het, kijk daar eens’, en tegelijk verbindt hij zich met de aarde, met de stof, ‘zijn gek van honger.
Gek zijn ze.’
Moeder Water zegt: ‘Heb je de goddelijke Wayti beleefd, André?’
Ik heb u verklaard wat Wayti is.
‘Ja, moeder.’
‘En daardoor ben je natuurlijk zo gelukkig.’
‘Vanzelf, moeder.’
‘Dat kan ik me voorstellen, je bent een kind van de ruimte.’
‘Ja, moeder, ik ben het geworden.
Ik heb de hemelse wetten mogen beluisteren, moeder, en het nabeleven zal mij het bewustzijn schenken voor al die levensgraden.
Ik zag de machtige schoonheid van Moeder Natuur, van al de kosmische levenswetten en graden en nu weet ik hoe ik als mens moet handelen, wil ik de harmonie van deze wetten beleven, wil ik verdergaan, hoger gaan; en eerst dan kan ik mijn God voor al deze ruimten, deze miljoenen werelden vertegenwoordigen.
Ik weet nu, mijn lieve moeder, waarvoor ik leef.
Ik weet nu waardoor wij tot het leven behoren, moeder.
Ik ben bewust, moeder!
God is niet hard en God is niet hatelijk.
God zoekt geen twist met de mensen, moeder, dat doen de mensen zélf.
Gode zij gedankt dat jij mij voelt en begrijpt, of wij verliezen elkaar.
De mens is onbewust, moeder, en daarom is deze wereld, deze maatschappij, zijn de mensen zo onbeholpen.
Maar wij zijn er nog niet.
Ik zal ze de wetten verklaren, moeder.
Ik zal ze optrekken, moeder, tot je leven.
Ik zal ze dat geven waardoor de mens je leert kennen.
Ik zal de mensen optrekken, moeder, waardoor ze je ziel, je leven, je geest, je persoonlijkheid kunnen beleven.
Ik zal de mensen zeggen, moeder, dat God onze Vader eeuwigdurend liefde is.
Maar wie zal mij kunnen aanvaarden?’
Maar hij staat zo, stil, innerlijk te spreken.
‘Wat willen de volkeren der aarde nog beginnen?
Wat wil het Duitse volk beginnen?
Ik heb het boek ‘De Volkeren der Aarde’ in handen, moeder, ik ken het bewustzijn van al de volken.
En de wetten die ik mocht beleven, moeder, ontleden elke vonk van die volken op aarde en dan staan ze voor je leven.
Jij kunt ze alles vertellen, moeder, maar ik kan met je leven praten.
O moeder, als jij jezelf daar eens kunt zien straks.
De mensen lopen je nu voorbij, hebben geen begrip dat ze in de wateren zijn geboren, hun leven kregen, u bent een stinkerig organisme, moeder, en voor mij ben je zo schoon als de goddelijke klaarte in alles schijnend het menselijke bewustzijn overstraalt.
Wat een verschil van denken en éénzijn.
Ja, het is niet zo eenvoudig.
Waarlijk, je hebt je leven gegeven aan elke vonk.
Je hebt je leven en je ziel gegeven om te baren en te scheppen, en daar is nu de mens.
Het hoogste leven door God geschapen kreeg door jouw lichaam, moeder, baring en verruiming.
Wie weet dit, wie kent dit?
Maar, moeder, nu begrijp ik waarom Ramakrishna schreeuwde en de Ganges inliep, het heilige water voor de oosterling.
“Waarom is dat water heilig?” zegt de oosterling, zegt het westerse kind.
“Die zijn gek, die zijn krankzinnig.”
Maar Ramakrishna zei: “Mijn moeder, ik kom in je armen.
Kus mij even want ik kan het leven niet meer verwerken”, en hij stortte zich in haar armen.
Indien zijn leerling er niet bij was geweest, moeder ...
Ken je hem?’
‘Ik weet het’, zegt ze, ‘André, dan was Ramakrishna lichamelijk verdronken.’
‘Maar hij was geestelijk één met jou.
Niet zó vreemd dat men zegt ‘heilig water’.
Die oosterlingen zijn niet zo gek, moeder.
Maar wij westerlingen, al dit leven hier begrijpt er niets van, moet zichzelf nog leren kennen.
En dat is geleerd?
Dat is een professor, een doctor en dat praat, praat, praat over: “Zoekt God twist met de mens?” terwijl die man, dat leven, zelf God is!
Ik sta nu reeds’, zegt hij ineens tegen de moeder, ‘ik sta nu ineens werkelijk te voelen en te denken over die beroemde Darwin waarover men hier praat, moeder.’
‘En jij kunt dat, André’, zegt ze.
‘Ja, moeder, ik zal hem nu eens bewijzen dat wij mensen met dat aapbewustzijn niets hebben uit te staan, niets.
Ik zal één voor één die groten overtuigen, moeder.
Want de God van al het leven heeft mij deze wijsheid geschonken.
Ik was in het Al, moeder, in het goddelijke Al.
Ik heb het Albewustzijn vannacht gezien en beleefd.
Ik zie echter ook de mensen.
Ze geloven mij niet, moeder.
Ze kunnen mij nog niet aanvaarden.
O, mijn hemel, moeder, als het zover komt ...
Maar ik moet verder.
Zeker, ik heb daar je naam geschreven.
Als je daar komt straks in het Al, moeder – want je zult diezelfde weg moeten volgen – dan zie je in het goddelijke Al, dat er staat geschreven in die gouden ruimte: Moeder Aarde als water heb ik gesproken, ik was één met haar; en haar geest en haar gevoel is straks vertegenwoordigd in het Albewuststadium voor haar leven, haar goddelijke geest.’
‘Heb je dat gedaan, André?
Heb je dat niet vergeten?’
‘Welnee, moeder.
Ik heb waarlijk aan je gedacht, moeder.’
‘Hoe was het daar?’
‘O moeder, het was zo oneindig enorm.’
‘Ik kan je alleen zeggen, André’, zegt ze, ‘als je iets nodig hebt, denk aan mij en ik zal het je sturen.’
‘Ik weet het, moeder.
Ik weet dat ik op je leven, je gevoel kan rekenen.
Je bent een oerkracht voor mij en voor elkeen van deze wereld, indien de mens maar in je leven afdaalt.
En dat heeft de mens te leren kennen.’
‘Moeder’, zegt hij blij en gelukkig en stuurt het naar de ruimte:
‘Er is dan geen angst meer in de mens, moeder!
Er is nu vrede en rust in de mens, moeder!
Er komt universele eenheid en liefde in de mens, mijn moeder!
En zal het vader- en moederschap komen tot de reine goddelijke klaarte.
Er zal vader- en moederschap komen voor de protestantistische en de katholieke kerk, moeder.
Want nu nog parasiteren zij op de massa.
Weet je dat wel?
Hoe hebben zij hun lichamen gekregen?
Dat zal straks, ook al duurt het nog even, veranderen, moeder.
Want ik heb het daar gezien.
Wij mensen hebben miljoenen jaren geleefd, moeder.
Wij mensen hebben miljoenen levens gekend en staan nóg voor de geestelijke bewustwording.
Maar het Oosten komt nu tot het Westen, de mens als het kind van God moet nu in deze eeuw ontwaken.’
En toen zegt André nog: ‘En daar behoef je niet voor te bidden, moeder!
En daar hoef je niet voor te biechten, moeder!’
‘Ik weet het, mijn jongen.
Ik ken al deze wetten.
Ik weet het.’
‘De katholieke kerk zal ontwaken, moeder.
De katholieke kerk moet de verdoemenis verbannen en eerst dan komt er voor dat kind ruimtelijke klaarte, goddelijk, geestelijk, ruimtelijk éénzijn voor de mens.
Al die franjes, moeder, die moeten nu verdwijnen.
Elke sekte zal moeten ontwaken en de wetten leren kennen, eerst dan komt er harmonie op aarde.
Nu kunnen wij als mens bergen verzetten, moeder.
Jazeker, ik moet mij dit alles eigen maken.
Over een paar dagen zal ik gereed zijn, moeder, en dan kan meester Zelanus aan het schrijven beginnen.
Ik zie nu de mens innerlijk en uiterlijk, mijn moedertje.
Maar ik zie meer, mijn moeder: Ik zie handen die liefde geven!
Ik zie ook handen, moeder, die stelen en moorden!
Ik zie handen die het kind van God in deze eeuw worgend slaan.
Ik zie handen die het heiligste van zichzelf en voor de ruimten vermoorden, verbreken.
Ik zie handen die willen martelen.
Handen van God, die de mens heeft ontvangen, mijn moeder, om goed te doen.
Wat wil toch al dit leven beginnen?
Wat wil de mens met zichzelf?
Voel je deze levensadem, mijn moeder?’
Ze zegt: ‘Ja, mijn jongen, ik weet het immers.
Kijk naar de verdichtingen, de wetten die God in onze handen heeft gelegd en je kunt verder.
Het is hemels, en eerst nu kun je mij en kun je de ruimten, kun je elke wet beleven.
(Christus zei): “Voorwaar, voorwaar, ik zeg u allen, wie Mij volgt, bezit het Koninkrijk der Hemelen.”
Maar, André, volgens de wetten en de levensgraden, nietwaar, en dan leer je mij zien en kun je mij aanvaarden en dan zul je mij liefhebben.’
André zegt: ‘Ja, moeder, zo is het.
Ik zag de verdichtingen, die levensgraden voor al het leven en dat zijn nu koninkrijken.
Een duif, moeder, een meeuw, al de vogels bezitten die ruimte, maar de mens moet er nog voor ontwaken.
Die bezit nog geen ‘vleugelen’.
Het dier is dus de mens vooruit.
De mens kent zichzelf niet.
Al het leven baart, is vader en moeder, bezit ruimte en bewustzijn, maar is stoffelijk verdicht, maar voelt zich voordierlijk en dierlijk.
Het leven heeft de ruimte ontvangen en voelt zich als mens armoedig, klein en zielloos.
Wanneer we later die wetten volgen, moeder – straks keren we terug naar de maan – dalen wij af tot die levensbron voor elke levensgraad en dan staan wij meteen voor de nascheppingen.’
‘Juist, André, dat is het.
Kijk maar naar mijn lichaam en je weet nu precies wat tot mijzelf en wat tot de nascheppingen behoort.
Mijn kleinste leven geef ik nog ruimte.
En het allerellendigste bestaan in mijn organisme, André, gaf ik dat kind, gaf ik dat leven niet alles?
Zie mijn leven, zie mijn organismen, ze kunnen je dienen, maar die verruiming kreeg levenswetten te verdichten en te verstoffelijken en zien wij de nascheppingen ontstaan.
En is dat niet voor iedere zelfstandigheid weggelegd?
Of ...’, moet u horen, Moeder Water.
‘Of is een luis goddelijke schepping?
En zie je mijn luisjes niet?’
‘Moeder’, zegt André, ‘wat klopt dat allemaal.
Er zijn waterluisjes en er zijn menselijke luisjes.
En ze ontstaan beide: de mens door vervuiling en bij u is rotting.’
‘Ja’, zegt ze, ‘André, maar rotting blijft rotting, vervuiling is vervuiling.
Maar de geest van mij geeft aan dat insect een nieuw leven, een nieuwe geboorte en de mens: precies hetzelfde gebeuren, André.
Vind je het niet machtig?
Nu kijk je waarachtig door al de scheppingen heen, André.
En ik kan het aan je zien, want je ogen zijn diep, vorsend, uit je ogen straalt een onmetelijkheid, André.
En je zult het wel horen, ik heb vele soorten van deze levens geschapen, mijn kind, André.
Maar ze moeten niet denken dat ze betekenis hebben, want dan kom ik even voor de dag en dan zal ik ze verklaren tot welke levensgraad ze zijn en waarvoor ze geboren zijn, waarvoor ze zijn ontstaan.
Ik zal ze verklaren dat ze met mijn stof de stervensdood hebben te beleven en op aarde blijven.
Ze zullen tot stof terugkeren.
Maar ik zelf en mijn hoogste organismen die uit mij zijn ontstaan, André – zag je dat niet daarginds? – keren terug tot Hem, om Hem daar te vertegenwoordigen, want wij blijven één.’
‘Die blijven allemaal op aarde’, zegt André, ‘moeder?’
‘Jazeker, die zullen hier blijven en uitsterven, André.
Hebben wij daar hemelen voor geschapen, voor luizen, voor wormen, voor narigheid en ellende?
Die levensgraden zul je allemaal leren kennen, André, wanneer de meesters tot het dierenrijk afdalen voor de mens.
Die zijn ontstaan, André, toen Darwin is begonnen, maar hij heeft er niet achter gekeken.
Hij heeft niet achter deze wetten kunnen kijken want toen liep de aap onder zijn voeten vandaan.’
André glimlacht.
‘Hij had eerst het menselijke moeten zien, toen het dierlijke en daarvan de wetten te leren kennen, André.
Dan had deze mens fundamenten kunnen leggen voor de toekomstige mens.
Maar is dat mogelijk?
Het is al een openbaring, André, dat de mens zó denkt.
Want niettegenstaande dat, is dit gevoelsleven bezig geweest om jouw universele eenheid te ondergaan voor God, Christus, ruimten, dier, Moeder Natuur.
En eerst dan beleeft de mens, de geleerde de nascheppingen voor zichzelf.
Ik zie nu alles.
Heb je mij begrepen, André?
Voel je wat de vogels zijn?’
‘Ja’, zegt hij, ‘ik zie het leven nu van een duif, moeder, hoe machtig is alles.
Ik herken de levensgraden nu van een hond en voor een kat.
Ik zie de ziel van een bloem, maar ik zie ook de geest.
Ik herken ál de levensgraden voor de dierenwereld, mijn moeder, en ik weet nu dat zo’n doodgewone kip niet alleen vader en moeder is, maar dat deze levensgraad ook de verdichtingsgraden in eigen bewustzijn heeft gekregen en dat is allemaal wonderbaarlijk.
Dat stormt nu op mijn leven af, moeder.
Ik moet het verwerken, maar heb je mij zo-even gezien?
Ik weet dat je ziel, geest en stof bent, maar dat je door het vader- en moederschap tot de uitdijingswetten bent gekomen.’
En als André denkt dat hij die vraag die hij stelde aan dit leven, niet terugontvangt, zegt de moeder: ‘André, wees voorzichtig en denk sterk, want linksaf gaan en rechts denken gaat niet.
Maar de meester weet het, André, maak je geen zorgen.’
‘Weet u wat het is, moeder?’
‘Zeker, als er in mijn leven iets verkeerd gaat, André, komen er stormen, men noemt dat vloedgolven.
Zeker, de elementale verdichtingen komen op mij af en ik doe eraan mee, ik moet mee.
Ik ken al die levenswetten, die werkingen voor het menselijke hartje, want mijn hart gaf de ruimte aan jouw hartje.
Mijn levenshart als ruimte, als denkend bewustzijn, André, gaf het aan de mens, aan het dier, aan al het leven in mij verdicht en ontstaan.’
Moet u dat eens horen allemaal.
‘Ja, André, al het leven is ziel, geest en stof.
Een bloem is ziel, geest en stof.
Een boom is ziel, geest en stof, André.
Al het groen wat je ziet is geest, ziel en stof.
Wolken zijn door ziel, geest en stof verdicht!
De nacht is ziel, geest en stof, doch je moet miljoenen jaren terug om de eerste openbaringen te zien.
Is dat niet zo?
Hoe heb ik mijn organisme moeten opbouwen, André?
Hoe kreeg ik dit bewustzijn?
Ik bezit het natuurlijke bewustzijn, zegt men, André, dat zeggen de biologen, de geologen.
Die universiteitsmensen zeggen: ik heb een bewustzijn gekregen, maar ik blijf en ik ben water, ze kennen mij niet.
Ik behoor tot Moeder Natuur.
Maar iedere zelfstandigheid is moederlijk bezield.
Maar wie ís Moeder Natuur?
Denk daar eens over na.’
En dan kan André zeggen: ‘Dat ben je zelf, moeder.’
‘Ik heb die kracht, ik ben die bezieling, André.
Ik ben Moeder Natuur, in mij leeft het.
Wat is Moeder Natuur?
Ik ben die moeder, ik ben baring, schepping; en dat noemt men natuur.
De goddelijke terminologie, André, is heel iets anders.
(Uit Kosmologie II: ‘Ik ben de moeder’,) heb ik je gezegd, voor al het leven dat je als mens door de natuur beleven kunt, dat dat iets anders is dan ik, mijn ziel, mijn geest, mijn gevoel te beleven heeft gekregen, moest verdichten?
Voel je nu, André, dat je als mens menselijk, dierlijk en natuurlijk bewustzijn beleven kunt, maar dat in al die graden van gevoel het goddelijke denken aanwezig is?
Wij zijn nu voor ons leven bewust, ook een dier is voor zijn leven bewust, en een bloem en een boom eveneens; de mens loopt eraan voorbij en denkt: een boom, een bloem, een water, en dan nog wel stinkerig water.
En de goddelijke reine, kristalzuivere geest als gevoelsleven, als een gelaat, als een sprekende persoonlijkheid is nu te beleven en dat hebben de priesters uit het Oosten gekend en waren in die eenheid.
Neem bijvoorbeeld’, zegt Moeder Water, ‘zo’n grassprietje, André, datzelfde leven heeft bewustzijn voor de eigen wereld en de ruimte als levensgraad waartoe de ziel, de geest, de stof behoort.
Neem nu een duifje, André, dat diertje vliegt ...
Natuurlijk, en dat is het dierlijke bewustzijn voor de ‘Grote Vleugelen’ van de mens.
Heb je die wetten niet met de meesters leren kennen?
De mens, je zult het menselijke denkende en voelende bewustzijn bezitten, zodat je al de levensgraden beleven kunt, maar het ontstaan is en blijft van mij en mijn moeder, de maan!
Wanneer de meesters dit volgen, André, het ontstaan van al deze levensruimten, krijg je kristalhelder je eigen ik te zien, te beleven en vanzelfsprekend te aanvaarden.’
André zegt: ‘Ik dank je, moeder.
Het is allemaal waarheid.
En het is zo ontzagwekkend machtig voor mij dat ik, vanuit de ruimte, in God, in het Al, het Al in jou terug krijg te beleven en te zien en te bevoelen, en de mens is er niet toe in staat.’
Er valt een stilte ...
Hij staat daar, hij denkt, hij kijkt ook nog even naar de mens.
‘Nee, mijn kind’, zegt ze, ‘de mensen voelen dit niet.
Er zal geen mens op de wereld zijn, André, die dit beleven kan en dit éénzijn met jou ondergaat, ik weet het.
Maar zijn wij er niet?
Is het gevoel van de mens anders dan het mijne?
Neen.
Heeft de Messias dat niet gezegd, André?’
‘Ja, moeder, ik weet het.
Ik weet het allemaal.
Ik weet het te goed, moeder.
En ik zal mij moeten overwinnen, dat is niet zo eenvoudig.
Ik weet nu ook dat ik aanstonds de sferen zal zien, moeder.
Ik weet nu reeds dat ik een korte reis zal maken om dit eventjes, dit hartje, te herstellen.
Ik weet het.
Het Al roept mij toe: “Blijf sterk.
Want nu gaat het om alles.
Nu gaat het om levenswerkelijkheid.”
Het is het éénzijn met elke vonk, moeder.
En later als ik terugkom, daal ik opnieuw in je af om samen deze wetten te beleven en te ondergaan, die mij een mens niet kan schenken.’
‘Dat is het, André’, zegt Moeder Water, ‘en eerst nu kom je verder.’
‘Bewust denken, moeder, totdat je het weet, dat is het, nietwaar?
Net zolang denken, moeder, totdat de graad van leven tikt onder je hart.
En nu tikt het Al in mijn hartje.’
‘Ik begrijp het, André.’
André zegt: ‘Ik zal mijn zenuwstelsel op kracht houden, moeder.
Ik zal mijn persoonlijkheid dwingen om te buigen, mijn moeder, voor elke wet.
Ik zal het leven aanvaarden, moeder.
Als ik mijn Wayti roep, dan zal ze mij helpen.
En de ruimte is welsprekend.
Ik zal opgewekt blijven, moeder, voor elke wet, voor iedere levensgraad, of ik kom er niet.
Maar mijn ‘vleugelen’ zullen zich verruimen, eerst dan kan ik die macrokosmische eenheid voor uw leven en voor die van de ruimte, ons universum, ondergaan.
Is dat nu niet de kus, moeder, voor mijn leven, de kus van God?
Christus is het, mijn moeder!’
Ze zegt: ‘Ik weet het.’
‘Christus kwam vanuit het Al naar de aarde, moeder.
En dan moet je eens luisteren wat al die geestelijken ervan maken.
Dat striemt je, moeder, dat doet je zeer, dat doet je pijn.’
‘Ik weet het, André.’
‘Maar ik zal ze overtuigen.
Ik zal deze goddelijke Lotus ontvangen, moeder, en ik weet nu wat Boeddha met de Lotus heeft bedoeld.
Ik weet nu wat hij door de Lotus heeft gewild.
Ik zal hem straks zien, moeder, en dan gaan wij tezamen verder.
Zijn handen deden wonderen en de mijne zullen zich niet meer vergeten.
Moeder, is dit niet de heilige waarheid?
Mijn handen zullen niet meer moorden.
Mijn handen zullen niet meer stelen.
Mijn handen zullen alleen God tot uitdijing brengen en eerst dan zijn ze helder en zuiver om het brood en het drinken van de ruimte op te nemen en zegt God: “Drink, mijn kind, en eet.”
Ik weet nu, moeder, waarom de mens geen eten heeft want de handen kunnen het geestelijke voedsel van de ruimte niet opvangen, niet dragen.
De mens in de ruimte, met de planeten, hebben de zwaartekrachten verloren, alles is gevoel geworden, mijn moeder.
Maar de mens staat voor zijn God en bezit een andere zwaarte, die door disharmonie, haat, vernietiging, jaloezie, hartstocht en geweld werd verdicht en opgebouwd; en nu zijn die handen zwaar.’
‘Wat is dat allemaal duidelijk’, zegt Moeder Water, ‘André.’
‘Ja, moeder, ik weet het.
Ik vergrijp mij nu niet aan busjes melk.
Ik zal eten wat ik móét eten.
Maar wat wil dit te betekenen hebben, indien ik denk, ik voel, ik weet wat ik wil?
En dan zegt mijn organisme: “Vermoord me toch niet, als je een kleinigheidje liefde voor mij bezit, ik moet jou toch dienen?
Ik ben je tempel.
Laat mij toch niet eten.
Laat mij ook met u denken.”
En, moeder, en nu weet ik hoe de stelsels van mijn organisme zich verruimen.
Nu weet ik waarom de mens van wind en licht en leven, door geest en ziel leven kan.
Ik weet nu, moeder, waarom de mens op de Vierde Kosmische Graad geen eten meer kan verwerken.
En dan moet je eens luisteren, moeder, wat al die geestelijken er op aarde, die geleerden, ervan zeggen, wat zij ervan hebben beleefd.
Ze moesten mij eens kunnen horen en volgen, dan was ik immers weer een bezetene, een gek, een krankzinnige?
Maar mijn Wayti blijft sterk, moeder.
Mijn Wayti blijft zo ontzagwekkend groot en machtig, daar laat ik niets van verduisteren, dat blijft eeuwig altijd nu onder mijn hart en in mijn gevoelsleven.’
Hij wacht even en dan zegt Moeder Water nog: ‘André, je was in het Al.
Je hebt daar mijn naam geschreven.’
‘Met al mijn liefde voor Moeder Water.’
‘En nu zie ik het, als ik mezelf daar zie, kan ik schreien van geluk en dat zie je, is nog mogelijk.
Maar heb je ook aan de mens gedacht, André?
Weet je, André, dat wij zuiver zijn gebleven?’
‘Ja, moeder’, zegt André.
‘Ik heb aan de mens, ik heb aan mijn vrienden, ik heb aan mijn adepten gedacht, moeder.
Ik had hun namen kunnen uittekenen door een bloem, door een teken voor hun geest, en toen ik aan een van mijn kinderen, mijn vrienden dacht, moeder, om de naam te schrijven, kwam ik niet verder en sloeg ik daar tegen de vloer.
O, mijn moeder, het komt zover – heb ik in het Al gezien – het is zo ontzagwekkend machtig en toch weer zo menselijk, dat je voor de mens niets kunt doen indien de mens er zelf niet aan begint.
Ik wilde de naam schrijven van velen die ik heb gekend.
Ja, één iets, moeder, kwam eruit, één heiligheid en toen was ik gelukkig, maar op hetzelfde ogenblik zonk ik in elkaar en ving meester Alcar mij op in zijn armen en droeg mij terug tot de aarde.
De naam Crisje is in het Al geschreven door mij en daarmee gaf ik Jeus alles van mijn persoonlijkheid.’
En tegelijk komt Jeus boven.
‘Moeder, tot straks’, zegt André.
Hij loopt door, hij gaat naar zijn vrienden, hij schildert daar ook in die tijd.
Hij belt, hij gaat naar boven en Loea ontvangt hem.
En we zouden nu nog een nieuw boek moeten schrijven, mijn zusters en broeders, over de Loea, want dat is de moeder van Dectar, die haar kind verloor in het oude Egypte toen de priesters Dectar van haar wegnamen en zij alleen achterbleef, want Loea was in die tijd een psychopaat.
Die Loea die werd door een wild iemand daar verkracht.
De vader was een jager en ze gingen weg op een morgen, want hij wilde nieuw wild zien.
Hun kind, hun enig kind daar ...
Het is een machtig boekwerk, maar we hebben het nog niet geschreven – we kunnen er nog honderdduizend schrijven – het zou een machtig beeldhouwwerk zijn voor een filmproduct.
Ze gaan weg, het stormt, het regent en het kind, het gekke kind, dat is Loea, wordt onder de dekens daar gegooid, onder de velletjes en hij met zijn kar vertrekt, hij wil een nieuwe omgeving zien om te jagen.
Het wordt avond en in de schemering van de avond wordt dit leven, hij en de vrouw, door leeuwen aangevallen en verscheurd.
De beesten worden verscheurd, het is een kudde.
Maar Loea ligt onder op die kar en dat kind ziet men niet en het kind wordt beschermd en wordt op die avond door een ander iemand, een mens daar, een jager opgevangen, gezien en verzorgd.
En wanneer Loea nu – u krijgt nu een beeld van mij deze morgen wie en hoe Dectar is – en wanneer Loea, dit kind dus, dit achterlijke kind, vijftien jaar is, wordt dit kind door die jager, dat wilde mens, verkracht en is Dectar ontstaan.
Dat is nu de Dectar, die werd geboren door een krankzinnige moeder, een psychopaat iemand.
Maar wanneer de moeder die aan Gene Zijde komt met de vader ...
De vader moet terug, maar de moeder is daar en die wringt zich op het kind: ‘Ga, ga, ga, ga!’
En toen Loeaatje bijna negentien, twintig jaar was, neemt ze een wagen, een kar en wat eten en wat drinken en smeert hem; onder de bezieling van haar eigen moeder, regelrecht vanuit Gene Zijde naar de aarde.
En aan een kant, ver weg, dagreizen verder, daar zet Loea zich neer aan de rand van een bos en wacht op de geboorte van haar kind.
Maar de moeder van Loea gaat naar de Tempel van Isis.
En de priesters gaan zo nu en dan onder de mensen en komen tot haar en zien dat in die moeder een machtig bewustzijn, gevoelsleven aanwezig is en zegt: ‘Ik kom terug, mijn kind, en ik zal je helpen baren.’
En dan komt Dectar.
Dectar is in drie, vier jaar, toen hij vier jaar oud is, is Dectar reeds aan het genezen.
Hij spreekt met slangen en verzorgt ze.
‘Och, moeder’, zegt hij, ‘hoe kan dit diertje boos zijn, kijk toch eens naar die mooie kleurtjes’, en dan volgt hem een cobra.
Het kind is één, geneest.
En de priesters zien dat de geest van Dectar ontwaakt, halen hem weg en alleen blijft Loea achter.
‘Ze moet dat offer brengen’, zeggen de priesters, ‘want dit kind heeft voor de wereld, voor de mensheid iets te brengen.’
Dat is Dectar, de priester.
Nu houdt u wellicht nog meer van Dectar uit het boek ‘Tussen Leven en Dood’.
U voelt wel dat heeft weer een verbinding en een uitdijing en zouden we onmiddellijk aan kunnen beginnen.
Maar wat nu: moeder en kind worden uit elkaar gescheurd.
Maar de God van al het leven zorgt voor uw reïncarnaties en wanneer dat gevoel beleefd moet worden – u hebt het toch met Frederik van Eeden in Jeus III gelezen, nietwaar? – komt ook dat gevoel weer tot bewustzijn; en op een morgen, op een middag staat er iemand in zijn huis en vraagt: ‘Kunt gij mijn vrouw helpen?’
En als André naar die moeder gaat – die pijnen heeft in haar lichaam – en hij zo voor haar staat en in de ogen kijkt, komt Dectar.
En innerlijk is er nu een gesprek, ruimtelijk schoon, oneindig lief.
En zegt Dectar: ‘André, mijn moeder, laat míj haar genezen.’
Dectar krijgt het bewustzijn van André.
En dat heeft hij, hij stond daar en zij wist het, maar ze mocht niets zeggen.
Toen zegt ze ineens: ‘Toen je mij daar behandelde, toen ik die krachten en die stralingen kreeg, zag ik mij aan een rand van een bos.
Ik was daar alleen.
Ben ik soms gek geweest?’
Toen zegt Jeus er direct overheen: ‘Dat ben je nu nog.’
‘Ja’, zegt ze, ‘ik ben nog echt kinds.’
Maar wanneer hij dat allemaal heeft beleefd en zijn Loea terugziet, de Dectar in André, en dat allemaal al is verwerkt en hij die morgen, na het Al, terugkomt en zij hoort, – want ze bemoeit zich niet met Dectar – hij zegt: ‘Je blijft nu van Dectar af, ik zal doen en denken voor je wat ik kan, maar ik kan je mijn bewustzijn niet geven ...’
Maar in haar diepe innerlijk voelt Loea dat (ze) haar Dayar, zoals hij het is, kent en voelt, zegt ze: ‘Goedemorgen, Jeusje.’
Hij zegt: ‘Dag, mijn Loea.
Hoe is het met het kleintje vanbinnen, Loea?’
Ze verwacht een kindje.
‘Krijg je al kusjes?
Krijg je je liefde al te voelen, Loea?
En is die liefde anders dan toen ik in je was?’
Toen zegt ze: ‘Nee, Jeusje, het is nét hetzelfde.
Zou het ook een bewust kind zijn?’
Toen zegt André: ‘Nee.’
Dectar zegt: ‘Nee!’
Dectar spreekt anders dan André.
Nee!
‘Maar het is mooi.
Het is zo heilig, Jeusje, dit kind neemt mij niemand meer af.’
En als ik u erbij zou vertellen hoe dat kind op de wereld, deze ziel, gekomen is, dan schreit u vanmorgen, dan zegt u tot uzelf: ‘Hoe kunnen de mensen zo zijn?’
Want André heeft met haar moeten vechten om dit kind te krijgen van meneer de schepper, die er al acht had vermoord.
‘Waar is de baas?’, zegt Dectar.
‘Hij maakt kunsten, Jeusje.’
En dan rolde meneer daar over zijn hoofd.
Hij deed aan yoga.
‘Ook dat nog’, zegt Dectar.
‘Als het binnenwerk maar wil’, zegt Dectar, ‘dan komen wij verder en dan komt hij tot uitdijing.
Is het niet zo, Loea?’
‘Ja, Jeusje.’
Hij kijkt even naar die kamer en dan hoort hij: ‘Ah, de meester.’
Dectar geeft hem geen antwoord.
Hij kán niet tot dat leven spreken.
Maar hij zegt: ‘Doe datzelfde wat je nu doet voor je innerlijk gevoelsleven, je persoonlijkheid en je geest en je krijgt verruiming.
Maar blijf van de (voor de baby op de oorlogsbonnen gekregen) melk af.’
Hij praat nog even, hij zet zich neer even en volgt zo, als de Dectar uit het oude Egypte, zijn moeder.
Hij ziet haar handelen.
Hij ziet de luiertjes aanleggen door Loea en zegt: ‘Loea, kun je nog terugdenken in die tijd toen ik zo oud was?
Wat heb je mij toen aangelegd?’
Toen zegt ze: ‘Een paar bladeren uit het bos.’
Zegt Dectar: ‘Dat is waar.
Hoe kom je daaraan?’
Ze zegt: ‘Er wordt zoveel bewust in mij, er komt zoveel terug.
We mogen er niet aan denken en er niet over spreken, maar Jeusje, je bent zo dicht in mij en van mij.’
Is het geen openbaring?
Is het niet ontzagwekkend machtig, ruim, liefdevol, dit alles in deze chaos in 1940 te mogen beleven?
En weet u hoe de diagnose is hier gesteld?
Die moeder had altijd pijn, pijn, de baarmoeder, de eierstokken dijden uit.
Vijfmaal geopereerd om er vanbinnen in te kijken, maar de pijnen gaan niet weg.
En toen komt meester Alcar.
Dectar uit het oude Egypte stelt door meester Alcar nu de diagnose en zegt, door de meesters dus: ‘Alleen een kind verwijdert de pijnen.’
De professoren hebben dat en dat gedaan en zeggen dit en dit en dit.
André zegt: ‘Geef dit leven een kind, man.
Geef haar een kind en de pijnen gaan weg.
En als je het niet doet dan steek ik je dood.’
Hij neemt een mes in zijn handen op een morgen en zegt: ‘En kijk in mijn ogen en zie dat ik het doe.
Ik heb voor dit leven een moord over, ik wil rotting beleven.
Maar mijn Loea krijg jij niet kapot.
Geef haar een kind of je gaat eraan.’
En toen kreeg Loea haar kind.
Later, toen het kind geboren was, toen het kind al tot hem lachte, en hij zei: ‘Wat ben ik een stakkerd en een stumperd’, zegt hij tegen Jeusje, voor hem, ‘had je dat gedaan?’
Toen zegt Jeusje: ‘Ja, ik zal wel gek zijn.
Voor jou zeker de gevangenis in en jij pret en jij geluk?
Neen, mens, ik heb je alleen maar een kleinigheid van God willen schenken en deed er wat geweld bij, anders had je niet geluisterd.’
Zo is nog de mens.
Hij zegt tegen Loea: ‘Ik ga omhoog.’
En wanneer wij omhoog komen, komt hij daar bij andere vrienden, zet zich neer.
Men kijkt in zijn ogen en daar vallen de eerste woorden al: ‘Wat zie jij broos vanmorgen.’
Hij moet praten, maar hij kan niet praten.
Hij zit daar in een hoekje en denkt aan Loea, want Dectar leeft in zijn bewustzijn.
Maar hier hangt er iets scheef ... op het atelier, daardoor schildert André.
André moet terugkomen, de meester, meester Alcar, trekt hem op.
Dectar moet terug naar zijn gevoelsleven.
‘Want’, zegt meester Alcar, ‘maak je gereed, André, je zult een korte reis maken naar de sferen van licht.
We moeten even aan het organisme werken.’
In trance dus.
Hij vliegt uit dat hoekje vandaan, neemt een doek, legt de verven gereed, geeft het organisme over.
Dokter Frans, meester Cesarino, Damascus, ze zijn er om dat tikkertje vanbinnen tot het goddelijke gareel te brengen en dat doen wij momenteel tegelijk, maar door Jongchi die een Golgotha voor hem schildert, een Golgotha.
En wanneer de meester, meester Alcar, naast hem staat en André weer in de ogen kijkt, hij zegt: ‘Ja, André, Jozef, voel je, de liefde voor Jeusje heb je gevoeld.
André sprak zo-even.
Je hebt vanmorgen al een universum beleefd en je hebt dat universum ondergaan.
Maar er moet ook nog geschilderd worden, want je loopt te links, je hart overheerst.
Er is onevenwichtigheid gekomen voor de stoffelijke stelsels en die zullen we nu even oplossen.
Wij zullen tezamen zijn, André, ik heb iets moois voor je, een geschenk uit de hemelen vandaan, een machtig geschenk omdat je je best doet, omdat je denkt en voelt en het leven van de ruimte tot de menselijke ontwaking brengt.’
André geeft zich over.
Hij hoort nog zeggen: ‘Kom tot leven en dood, André, en ga er doorheen.
Beleef nu leven en dood en we gaan verder.’
In slechts enkele minuten is alles gereed, de meesters nemen hem over.
Jongchi daalt in zijn organisme af.
De mens die daar leeft ziet het wonder, maar weet niet in hoeveel duizenden werelden dit instrument, dit gevoelsleven, leeft en te aanvaarden krijgt.
Maar zoals nu ook vanmorgen, en aanstonds weer het heengaan van mij, krijgt u het wonder te beleven en staat André naast mij achter de kist.
Meester Alcar zegt: ‘André, ga met meester Zelanus, vertrek nu, ga naar je Gommel, ga naar je Miets en spreek met je zusje en je kind, misschien zie je de Lange Hendrik ook nog.’
En ineens komt er ontspanning in hem.
Wij zijn gereed.
Jongchi gaat schilderen, de meesters zorgen voor het organisme, het skelet, en onmiddellijk vraagt hij aan mij, nu is hij weer de ‘Groot Gevleugelde’: ‘Meester Zelanus, waarheen gaan we?
Dit is waarlijk een verrassing voor mij.’
En dan kan ik zeggen: ‘Meester Alcar heeft het organisme gevoeld en gevolgd, het krijgt thans geen voldoening.
Het zal geen bloedstroming krijgen en geen attaque meer, André.
Maar voel je, André, toen jij met ‘Het Ontstaan van het Heelal’ aan deze wetten begon ...
Voel je, André, dat dit weer een attaque-je is, maar die we geestelijk vasthouden, die we overwinnen, André, want er gebeurt niets omdat met het gevoelsleven – toen ben je duizenden malen bezweken – het lichaam met ons tot die uitdijing komt.
Je bent nu te ver weg van het organisme, André, van de aarde.
Je bent er wel, maar je bent er niet meer.
En dat moet nu voorkomen worden.
Je zult het beleven, André, en je zult je geliefden ontmoeten en zij zijn het, André, waardoor je al deze wetten overwint.
Je ziel hunkert nu naar begrijpen, je persoonlijkheid vraagt naar begrip en een hartelijk woord, en dat heb je reeds gezien, maar je gaat dieper en dat leeft er nu niet op aarde.
Toch moeten wij verder.
Meester Alcar heeft dat in zijn handen gelegd, in mijn handen, André.
Onze meester heeft iets te doen en komt straks tot ons, maar dan is je organisme weer gereed.
En jij zult vrij zijn van het Al en toch in het Al leven omdat dit voor later noodzakelijk is.
In enkele dagen zul je weer oplossen en dan zal Moeder Water tot je praten zoals je haar leven nog niet hebt gekend, niet hebt kunnen voelen, want je zult weer dieper gaan, tot haar persoonlijkheid de goddelijke reine klaarte bezit.’
En nu had ik u vanmorgen weer dit alles ineens ...
Ik zei u al, ik zei u al, mijn zusters en broeders, ik kan u dit lichtje niet geven.
Dat is dát natuurlijk daar.
Ik kan u dit licht niet geven.
We zouden nu een reis maken van de aarde, maar onze volgende lezing begint, wij vertrekken van de aarde en u krijgt dus de volgende lezing van mij, ons éénzijn: ‘De mens en zijn astrale geestelijke éénzijn.’
‘Wij vertrekken van de aarde.
De aarde baadt in zonnelicht, doch wij stellen ons in op de geestelijke astrale wereld en nu wordt het duister, dus de zon verdwijnt.
U kent al die wetten nu omdat u de twintig boeken bezit.
U voelt wel, u moet twintig boeken kunnen en hebben gelezen, wilt u de kosmologie kunnen verwerken.
Want u moet nu weten wat wij allemaal zien en beleven en waarom wij kunnen zeggen: wij lossen op voor dagbewustzijn omdat wij de geestelijke werelden willen betreden.
André denkt nu voor zichzelf en het leven van Moeder Aarde.
Hij zal aanstonds zijn zuster Miets zien – en Jeus komt nu omhoog – en zijn kind.
En dan kan hij zeggen straks: “Ik heb weer onze Gommel gezien en beleefd.”
Een genade van meester Alcar omdat hij wil dienen voor deze bewustwording, voor deze geslagen mensheid.
Hij zegt tot mij: “Dit doet me goed, meester Zelanus.”
En dan zeg ik: “Noem mij geen meester Zelanus, André, noem mij Lantos Dumonché.
Noem mij alleen Lantos.
Voor jou ben ik een broeder.
Wij zijn uit één graad, uit één leven, uit één gevoel want ook jij wil je verliezen.
Is het niet beter?
Voor de Universiteit van Christus, André, zullen we nu éénzijn, maar wij zullen anders moeten denken als de wetten spreken.
Nu zijn we broeders.
Is dat ook niet noodzakelijk?
We zijn nu mensen, André.”
En dan kan André zeggen: “Ja, het is machtig, het is allemaal waar.”’
En, mijn zusters en broeders, en daar ga ik straks op door.
Ik ga door om met u aanstonds deze mooie, machtige reis te maken.
We blijven dan op die morgen in de sferen van licht, voelen even aan waar uw zusters en broeders, uw vaders, uw moeders, uw kinderen leven, dalen in die zielen af.
En dan zult ge straks kunnen zien hoe u zelf denkt als u voor uw zuster, uw broeder staat.
Nu komt André als Jeus voor zijn zuster Miets te staan en zijn kind, zijn Gommel, en dan moet hij aanvaarden – en dat zult u beleven – dat zijn kind een meester is.
Miets kan nog altijd van Jeus, André-Dectar, leren.
En met deze heiligheid als orchidee, als verruiming, als weten, als liefde en geluk nemen we afscheid en verbreken ons contact en zeggen niet één woord meer.
Maar danken u uit de grond van ons hart voor uw mooie voelen en denken ten opzichte van uzelf, uw ziel, uw geest, uw persoonlijkheid, Christus, God.
Laat het welzijn, het weldenken, het liefdevol begrijpen tot u komen en gij zelf stuurt uw goede ikje tot de ruimtelijke klaarte.
Ik dank u.