Het menselijke leven ten opzichte van de Albron

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
Wij krijgen vanmorgen ‘Het menselijke leven ten opzichte van de Albron’.
Wanneer u nu de boeken goed hebt begrepen dan kunt u zich iets voorstellen van hetgeen er thans tot u komt.
Wanneer André zich gereedmaakt om de reis met meester Alcar en mij te gaan maken, dan is dat ook nu voor uzelf.
U komt in de slaap.
Wij moeten door de slaap heen, we komen vrij van het organisme, en dan staan wij voor een onmetelijkheid.
Vanzelfsprekend komt er nu: omdat u ‘Een Blik in het Hiernamaals’ hebt gelezen ...
André is gereed, hij heeft een tiental boeken beleefd, hij heeft andere boeken moeten schrijven en ontvangen, die zijn er reeds.
En omdat ...
De meester zei en hij wilde dat de Kosmologie er nog was en hij, (André), zijn taak op aarde wilde afmaken, hij had in 1940, vóór 1940 had hij vrij kunnen zijn, kunnen sterven hier, dat natuurlijk geen sterven is.
Maar met die negen boeken, die meester Alcar op aarde bracht door Jeus van moeder Crisje, André-Dectar, was dát het einde voor de mens op geestelijke afstemming, in contact en in harmonie met zijn astrale wereld, alleen dit universum ontleed en gegeven volgens uw eigen denken, de Bijbel, uw dogmatische instellingen.
U hebt de boeken gekregen zoals ú denkt.
We hebben Golgotha beleefd, Christus daar gevolgd volgens het menselijke voelen en denken, niet geestelijk.
Jazeker, op afstemming van de eerste sfeer.
Nu moet u eens gaan denken hoe meester Alcar, hoe meester Cesarino dit werk, die taak, die toestand in elkaar hebben gezet, het menselijke denken ten opzichte van Bijbel, ruimte, geestelijke wereld, uw hiernamaals.
Maar nu gaan we naar de kosmologie.
Goddelijke wetten spreken er nu.
U maakt u vrij van het stoffelijke denken en u gaat regelrecht met ons naar de Albron.
En dan, wanneer we dit vanmorgen beleven – ik moet zo nu en dan stil blijven staan – dan krijgen we daarna God als licht, God als ziel, God als geest, vader-, moederschap.
En uitdijend zult ge dat beleven.
Als u de Albron kent, dan ligt straks – wanneer ge God kent als liefde en al Zijn persoonlijkheden voor u ziet – dan hebt u de theosofie, de rozenkruisers, u hebt de Bijbel, u hebt elke sekte van de aarde in beide handen.
Er is niets meer dat men u nog kan schenken, u bent dan kosmisch bewust.
Ik kan u kosmisch bewustzijn schenken, alleen door het weten.
U hebt het nog niet als bezit in u, maar daarvoor zijn nu de colleges.
Misschien kom ik telkens tot u terug zoals verleden.
Maar ik hoop vanmorgen met u door te dringen, ons vrij te kunnen maken van ons stoffelijk denken en voelen.
En wanneer we dat bereiken – u zult dat horen, u zult voelen waarheen het gaat, wat u allemaal van André hebt gekregen, wat u allemaal door de boeken hebt gelezen, hebt ontvangen – dan staat u voor uzelf.
Heb één haatje in u, praat slecht van de mens, roddel, klets – ik heb die lezingen moeten geven om u op te bouwen – u kunt met ons nu niet mee, u kunt niet dienen.
Wanneer er één fout, één werkelijke bewuste fout in u leeft voor de afbraak, voor vernietiging, roddel, kletspraat en wat dan ook, dan kunt u niet mee.
U zult onmiddellijk, als u in de slaap gaat, dan zult u daarin blijven want wij kunnen u niet vrijmaken, want achter de kist staat de haat, de afbraak, de roddel, de kletspraat naast u.
Gaat u nu begrijpen wat u als instrument moet gaan doen?
U zult begrijpen wat André, wat dat kind daar uit die buurt heeft moeten doen om instrument voor meesters te zijn.
Dat is verdiend.
Wanneer u maar een kleinigheid méér wilt bezitten dan u al hebt, dan bezwijkt u nu achter de kist.
En dat moet ge u straks eigen maken.
U ontkomt niet aan hetgeen ik u heb verklaard.
U ontkomt niet aan de goddelijke wetten.
Nú moet ge kleur bekennen.
Nú.
En straks wanneer we uit de Albron komen dan begint het leven op aarde opnieuw in deze chaos, en dan moet ge bewijzen wat ge kunt.
En dat is nu geestelijke afstemming, dat is het bezit van de eerste sfeer.
Dat is inspiratie, dat is kunst, dat is wijsheid, dat is liefde en gevoel.
Schrikt u nog niet?
Ik ga beginnen, als de verteller meester Zelanus of Lantos Dumonché.
Meester Alcar, die André van zijn organisme vrijmaakt, vangt hem achter de kist op.
We zijn nu al door de slaap.
Bent u er al door?
Bent u nu door de slaap?
U gaat in trance, tussen de vierde en de vijfde graad.
U voelt wel wat daarvoor nodig is geweest, hebt u gelezen.
Hij komt vrij, meester Alcar trekt hem op.
Uw hartje begint te bonken, u krijgt wintervoeten, koude.
De bloedstroming verzwakt, het zenuwstelsel reageert niet meer, alle stelsels van het organisme komen nu in slaap.
Nú zijn we ook in trance, nu spreken wij, máár dit is de geestelijke trance.
Dáár ligt de fysische, die hebben we door donkere zittingen op moeten bouwen, door de directe-stem, de materialisaties, levitaties.
En toen dat klaar was en André dacht de wereld alles te kunnen geven, zeiden de meesters: ‘Dat is niet voor jou, mijn kind.
Niets.
Wij gaan verder.’
En hier staan we nu: áchter de kist.
Deze zin, mijn zusters en broeders: ‘Meester Alcar die André van zijn organisme vrijmaakt, vangt hem achter de kist op’, dit is een boek van vijfduizend pagina’s, willen wij dit volkomen ontleden, één zin.
Duizenden wetten ontmoeten wij nu.
We moeten de nieren, de stelsels, zenuwstelsel, hersenen, bloedsomloop en alles kunnen ontleden, moeten overwinnen, willen wij vrij zijn van ons organisme.
Ja, u denkt zeker, ik ben alweer kriebelig hier om dat maar te laten liggen.
U denkt natuurlijk, wij zitten aanstonds, in vijf seconden in de Albron, en dan slaan wij maar miljoenen werelden over.
‘Vertelt u maar spoedig hoe de Albron in elkaar is gezet en dan hebben wij ...’
Maar hier breek ik reeds mijn geestelijke nek.
Hier staan we voor miljoenen wetten en levensgraden, voor het ontzagwekkende karakter van de mens, zijn persoonlijkheid, zijn wil, zijn gevóél, zijn leven, zijn liefde; liefde, liefde, liefde.
En wat is nu liefde?
Wat wil dat kind, die André, beginnen als een eenling?
God bevechten en de ruimten?
En dat wordt van dit leven verlangd.
Hoe André bezig is om zichzelf gereed te maken, te wringen in het menselijke organisme, bevriend te zijn met de mens, om het leven lief te krijgen, te denken altijd maar weer naar de meesters, naar de wetten.
Het ontzagwekkende verlangen in hem om te willen dienen, lief te hebben.
Begrijpt ge nu wat instrument zijn op dit gebied, wanneer u het hoogste beleeft, voor de mens op aarde betekent en wil zeggen?
De ontzagwekkende strijd voordat ge één karaktertrekje van uzelf los wilt laten, u wilt buigen.
Buigen?
Buigen voor wat en voor wie?
André zei immers tegen Jeus en Jozef: ‘Begrijp je goed wat er van mij wordt verwacht?
Ik duld geen speelsheid meer, want het gaat nu om alles.
Ik had in 1940 jou en je hele karaktertrekken en alles, had ik ‘de kist’ in kunnen sleuren, indien ík niet had gezegd: “Ik wil dienen.
Ik wil nog méér geven aan de mensheid.”
Maar meester Alcar wist dat ik zou bezwijken.
En ik zal bezwijken.
Er zal een tijd komen dat ik niet meer weet dat ik op aarde ben.
En dan gaan wij zeker naar de kermis?
Dan gaan we ergens heen om ons te ontspannen, nietwaar?
Dat willen júllie!
Maar dan zit ik met de heilige ernst van de macrokosmos in mijn hoofd, in mijn hart, in mijn ziel, mijn bloed; álles waarvan jullie deel uitmaken.
Jullie: jij, de stadse, en Jeus.’
Wij hebben nu slechts één zin.
Het is het leven als we achter de kist zijn voor de ziel als mens, waar hij leeft als een astrale persoonlijkheid.
Meester Alcar vangt André op, kijkt in zijn ogen en hij staat voor zijn meester.
Hij zegt: ‘Mijn André, nu is het ogenblik gekomen dat ik je voor de Kosmologie kan ontvangen, André.
En wat daarvoor nodig is geweest voor jezelf, je weet het.
Wat je daarvoor hebt willen inzetten, is het bezit nu van deze reis.
God schonk ons deze mogelijkheid omdat we deel zijn van Zijn leven en dat andere dat we nu zullen ontvangen.
Maar het zijn de hoogste meesters onder de bezielende leiding en de liefde van Christus – ziet u? – dat wij deze taak mogen beleven en de wijsheid ervan op aarde mogen brengen.
Weet het nu, Christus is het die aan al het leven de mogelijkheid gaf om voor de sferen van licht, voor de evolutie van deze mensheid, de ontwaking te dienen.
Want het goddelijke Al wil – waarin Hij leeft – dat de mensheid nu ontwaakt.
“De Eeuw van Christus” is op dit ogenblik, nu wij deze reizen maken, begonnen.’
Kunt u zich dat voorstellen?
“De Eeuw van Christus” is begonnen toen meester Alcar zijn instrument vrijmaakte van zijn lichaam en zich instelde op die wijsheid, die u thans zult beleven.
André buigt zich voor zijn meester en dan is het ogenblik gekomen dat wij tot ruimtelijke eenheid komen.
André ziet ons als jongelingen van vijfentwintig jaar.
Jeugdig zijn wij, maar kosmisch bewust.
En naarmate wij bewustzijn hebben, in ons hart dragen, verjongt ons leven en krijgen wij die kosmische afstemming, lichamelijk, geestelijk en ruimtelijk.
Hij weet nu dat meester Alcar kosmisch bewust is en dat hij goddelijke waarheid zal beleven, want hij kan zich nu reeds oriënteren.
Hij kan, indien hij wil – en dat hoeft niet meer – vergelijkingen maken met de aarde want hij weet nu waarin hij leeft.
Hij kijkt en hij kijkt, en hij kent de kracht van dit licht.
Hij zíét licht omdat hij licht ís.
Indien in zijn leven er één verkeerde gedachte zou zijn dan stond meester Alcar machteloos en zou zeggen: ‘Wat moet ik met u beginnen?
Waarheen wij gaan bevindt zich de reine klaarte.
Daarin is alles liefde, dus gij moet u vrijmaken van al het stoffelijke denken.
Er kan alleen liefde in u zijn, willen dienen, baring en schepping.’
Bent u nu – u gaat vergelijkingen maken – bent u nu gereed om met meesters op te stijgen, boeken te schrijven, boeken te ontvangen indien u maar één leugentje wilt aanvaarden?
U ziet nu, u voelt nu reeds wat er van u als mens op aarde wordt verlangd indien gij dit zult beleven en ontvangen.
Dan hebt ge ook waarlijk contact.
Maar één verkeerd woord, ook al weet de mens dat zelf niet eens – en dat is natuurlijk veel erger, want gij zult thans bewust zijn in uw denken en uw voelen – indien ge weet dat ge verkeerd zijt en ge denkt dat een mens te kunnen schenken, zoals er toch op aarde gebeurt, stemt gij u af op een verschrikkelijke duisternis.
En ga nu eens na wat er op de wereld en in uw maatschappij alzo te koop is op dit gebied.
En die denken hemelen te bezitten?
Die mensen denken ruimten te kunnen beleven en straks achter de kist de goddelijke troon bestijgen en naast Christus neer te zitten?
Waar leven uw meesters in de theosofie?
Vraag hen, kijk in die ogen.
Vraag ze weer iets dat u hebt geleerd.
En wee hen, indien ze u niet het goede woord geven, waarvan gij weet dat de wet bestaat en door God geestelijk en stoffelijk werd verdicht, dan staat ge voor duisternis en dat kunt u allemaal thans vaststellen.
Als meester Zelanus ben ik de eerste adept van meester Alcar voor de geestelijke wereld.
Mijn meester Alcar is mijn meester; ik ben de adept van hem, de eerste – maar hij heeft er honderd miljoenen – en daarom spreek ik.
Zo heeft meester Alcar – u krijgt het nu – een contact opgebouwd voor de astrale geestelijke ruimten en op aarde, waardoor de meester door mij en direct op André zijn denken en zijn contact, die hij weer bezit met de meester Cesarino, Ubronus, Damascus en de Halve Maan, kan doorgeven; en zo werd er een kosmisch instrument opgebouwd, waarvoor hij moest beginnen toen het kind Jeus van moeder Crisje in Gelderland geboren werd.
En nu zegt meester Alcar: ‘Bent u gereed?’
‘Ja, ik ben gereed.’
Weet u nu, lieverds, wat dit zeggen wil?
Bent u gereed om met een afgezant van Christus mee te gaan?
Want gij zult u thans moeten oriënteren, en u kunt het want u hebt ‘Een Blik in het Hiernamaals’, u hebt ‘Het Ontstaan van het Heelal’, u hebt al die wetten leren kennen door de boeken, door de zevenhonderd lezingen heb ik u daarheen gevoerd.
Ik heb u op morgens moeten kraken, alles wegnemen.
En nu moet u zeggen: ‘Ik ben gereed voor de Albron.’
Niet voor een tekeningetje of een krabbeltje van Gene Zijde, maar voor de Albron.
Bent u daarvoor gereed?
En André kan zeggen: ‘Ik ben gereed.’
Want hij heeft gemediteerd.
Vanaf zijn kind-zijn af mediteerde hij, was hij denkende, denkende, denkende.
En sinds de jaren 1929 tot 1940 – we leven nu in 1944 – in die tijd zijn er twintig boeken op de aarde gekomen.
Miljoenen wetten heeft dit kind verwerkt, beleefd, in de maatschappij, tussen de mensen, onder de mensen en hij is nog steeds stijgende.
Indien nu één fout hier door hem werd en was gedaan, begrijpt ge nu dat die fout, dat slechte, dat vieze gedoe hem achternaloopt en hij dan daar staat naakt voor zijn meester en zegt zijn meester: ‘Dank je wel.
Je ziet er goed uit vanmorgen.
André, je staat er best op, maar ik kan niets meer beginnen want (in) nog geen vijf minuten wanneer wij tussen hemel en aarde zweven, vrij zijn van de aarde, en de aarde is als een sikkel, gelijk de maan zich laat zien – André, wat wilt ge dan beginnen, ge kunt die ballast niet meenemen – want in slechts een drie miljoenste tijd van één seconde hebt ge geen geestelijke levensadem meer.
Wie bent u?’
André zegt: ‘Ik ben gereed.’
En wij vertrekken.
‘Kom, mijn broeders, wij zullen nu de sfeer der aarde verlaten.
Stel u nu op de Albron in en maakt voor uzelf stoffelijke en geestelijke vergelijkingen, opdat het kind van de aarde ons straks zal begrijpen.
Volg alles voor deze reizen.
Maak u één en vergeet ook niet: u beleeft dit voor gans de mensheid, voor al de kinderen van Moeder Aarde.
Want eens, u voelt dat wel, dit is toch zeker, eens moet het kind van Moeder Aarde (voor zichzelf) al die wetten overwinnen – en zal reizen maken, de Albron beleven, de hellen, de hemelen – elke levensgraad door God geschapen, maar door de Albron ontstaan.
Wat gij nu beleven zult en wat wij hebben beleefd, André, dat is eeuwigdurend goddelijk bezit.’
Mijn lieve zusters en broeders, denk dit nu eens in, voel aan wat dit te betekenen heeft wanneer ge voor de realiteit van uw godheid staat.
Dit is eeuwigdurend.
En André ziet die wereld, hij leeft met ons in de astrale wereld, neen, wij zijn nog op de stoffelijke kosmos ingesteld, want nu gaan we naar de geest van het universum.
Maar we zijn nog stoffelijk kijkende, wij zien direct de planeten en de sterren en dat zult ge dan beleven, dus wij kijken vanuit ons bewustzijn.
Wat is nu bewustzijn?
Wij kijken door andere levenswetten en graden terug naar de stof en dan zijt ge heer en meester over uzelf en alles wat daarin leeft.
Is dit niet het goddelijke ontzag dat er in u, moeders en vaders, kinderen van één Vader, moet ontwaken?
‘Voelt u wat dit zeggen wil?’ vraagt meester Alcar aan André.
André geeft antwoord en zegt: ‘Ja meester, ik ben gereed.’
Meester Alcar gaat verder en zegt: ‘Het is wonderbaarlijk, mijn broeders, wat we nu zullen beleven.
Wij worden met het goddelijke Al verbonden en het goddelijke woord van de meesters daar, dus uit het Albewustzijn, dat woord zal nu tot ons komen en één onzer zal dit woord ontvangen.’
Eén onzer zal het woord vanuit het Al ontvangen.
En als u in de jaren mij en André niet hebt kunnen aanvaarden, niet kunnen, hebt willen geloven dan krijgt u vanmorgen de bewijzen dat André, diezelfde Jozef Rulof, toch een goddelijk woord kan ontvangen en in contact staat met de Albron.
Sla hem nog eens aanstonds, blaf hem nog eens midden in zijn gelaat en denk verkeerd van de meesters, hem en de mensheid, en gij verduistert uw Albron, uw goddelijke ik.
Nu staat u waarlijk voor waarheid, realiteit, goddelijke wetten en kunt ge kleur bekennen, zult ge uw hoofd moeten buigen voor uzelf, uzelf.
‘Indien u dit kunt begrijpen’, zegt meester Alcar, ‘dan voelt u dat Christus hiervoor op aarde is gestorven, voor dit, dit alles.
De mensheid kreeg toen Zijn Goddelijke evangelie, in liefde.
En dat evangelie heeft Christus door Zijn liefde vertolkt en gedragen, doch men heeft Hem daar menselijk, geestelijk, ruimtelijk en goddelijk vermoord.’
En dat in de ruimte, tussen leven en dood.
André kijkt om zich heen, miljoenen gelaten, miljoenen mensen kijken hem aan, ze zeggen niets, ze beven niet, ze rillen niet, maar uit hun ogen straalt het licht en de rechtvaardigheid van de Messias.
Zij weten nu: ze hebben Hem daar vermoord.
Zij hebben Hem daar vermoord.
Maar waarvoor Christus eigenlijk op aarde is gekomen, dat begrijpt men daar nog niet, en dat kan alleen de Kosmologie André verklaren.
Aan ons wordt het gegeven en wij brengen het voor al de kinderen van Moeder Aarde, voor elke sekte en godsdienst.
Wij moeten het geestelijk en stoffelijk ontleden.
Het evangelie van Christus wordt nu wettelijk vastgelegd én gefundamenteerd.
En nu komt meester Alcar op iets terug.
‘Ons vroeger éénzijn’, zegt hij, ‘André, in de sferen van licht’, zo, hij bedoelt met ‘mijn jongen’, ‘mijn kind’, ‘dat is voorbij.
Dat gedragen worden is verdwenen.
Ik sta nu voor u als een meester en gij zijt bezig een kosmisch examen af te leggen.
Ge gaat naar het meesterschap en zijt nu geen kind meer.’
Voelt u dat André de voetangels en klemmen neerlegt voor Jeus en Jozef?
En dat die twee, de één uit Gelderland, de ander, de stadse, méé moeten om nu eens een beetje meesterschap te aanvaarden, de heilige ernst?
‘Ons vroeger éénzijn was van vader en kind, van broeders, maar nu zijn wij goddelijke afstemmingen geworden, wij zijn zelfstandigheden.
Gij zijt uw godheid, en ik en meester Zelanus en de miljoenen mensen die u hier ziet vertegenwoordigen hun Albron en zijn meesters, meesters, meesters; dat wil zeggen, voor elke levensgraad zijn het meesters.
Maar de Albron wil nu, dat zijn de meesters die het goddelijke heelal hebben bereikt, die willen dat wij thans denkende voor onszelf, voor de mensheid, voor elk leven, ons gereed zullen maken en zélf de wet moeten beleven, dat we ons moeten buigen voor het woord.
Maar dan zal er in mij, indien gij het woord ontvangt, heilig ontzag zijn, André, want nu komt het Allerhoogste tot ons.
Hierdoor gaan wij dieper, dieper en dieper.
Wij zullen de stoffelijke kosmos aanstonds verlaten en de geestelijke betreden.’
Kunt u dat?
Hebt u het bewustzijn, vraag ik nu aan u, door de boeken gekregen, dat gij u zomaar van de stof vrij kunt maken en regelrecht met de geestelijke bron, dus de geest van al het leven, kunt verbinden?
Dat kunnen wíj.
André voelt nu – daar komt het – dat de aarde onder zijn voeten verdwijnt.
Hij weet: hij is nu een geestelijke persoonlijkheid, de stof ligt dáár, niets kan ons storen, wij beleven dit omdat Christus het wil.
En dit zegt u – anders hadden wij deze stof natuurlijk niet – dat de Universiteit van Christus nu spreekt.
Christus heeft de hoogste universiteit van al de werelden.
Wat is hoog?
Christus is het Albewustzijn voor al de werelden die zijn ontstaan, voor elk leventje, en vanuit dat bewustzijn spreken wij, maken wij deze reis.
Christus wilde dat meester Alcar aan die reis begon.
Omdat André in 1940 zei: ‘Ik wil méér.
Laat mij maar bezwijken.
Wat kan mij dat schelen, ik ga terug.
Hoe moeilijk of het ook is om met dit gevoel op aarde te leven, nu ik dit alles weet.
Ik bots tegen alles op.
Niemand begrijpt mij, ik kan mijn liefde niet kwijt.
Ik zou de wereld kunnen liefhebben.
Ik zou de wereld, miljoenen mensen zou ik de schatten van de ruimte kunnen geven.
Ik kan die ruimte, die wijsheid niet kwijt.’
En dat weet meester Alcar, dat weten miljoenen mensen, dat weet Christus.
‘Het kind van Moeder Aarde’, gaat André al in zichzelf verder, ‘zal mij leren kennen.
Ik ben dienende nu.
Het kind van Moeder Aarde is nog onbewust, ik ken al dat leven.
Ik kan nu aan mijn eigen vergelijkingen voor de aarde, voor mijn persoonlijkheid, voor de maatschappij beginnen.
En hierdoor leert de mens straks God kennen.
Maar niet alleen als God, ook als Vader.’
Ook ik ben bezig om vergelijkingen te maken.
Ik volg André in zijn denken want ik móét.
Aan mij is nu opgedragen – stelt u zich dit voor – aan mij is opgedragen André te volgen.
Meester Alcar gaat door, hij denkt, hij stemt zich af.
U ziet hem zweven, u ziet hem hier in zijn machtig mooi kosmisch gewaad.
Zijn mooie krullen uit het leven op aarde hangen ook weer op zijn schouders.
Hij is gelijk een kind.
Maar ik moet volgen waaraan André denkt, omdat ik straks zijn denken met de kosmologie kan verbinden en onze boeken, om onze boeken te schrijven.
Dat is mijn taak.
‘Het kind van Moeder Aarde moet zich nu leren kennen’, denkt André.
‘Elke geestelijke en stoffelijke wet is dan een openbaring van God en dan leren die kinderen daar hoe God zichzelf gemanifesteerd heeft en waar en wanneer Hij aan die ontwikkeling is begonnen.’
En dan zeg ik weer direct daarna: ‘Ja, André, dan zal het u duidelijk zijn dat wij voor onszelf niet meer mogen denken.’
Mijn lieve mensen, voelt gij dit?
Als ik hier maar door blijf gaan en ik lees het maar uit, leert u weer niets.
‘Dan zal het u duidelijk zijn dat wij voor onszelf niet meer mogen denken, André.’
Dus André moet zich volkomen vrijmaken van de aarde, er is niets meer in hem wat er nog voor hem kan denken, hij voelt niet meer voor zichzelf.
U moet nu alleen voor uw God gaan denken, uw godheid, uw geest straks, uw goddelijk licht, voor uw Albron.
Probeer het eens.
Probeer het eens?
Probeer nu vandaag, de weken, de dagen, de uren die komen, want ge zult er achter de kist aan moeten beginnen, daar moet uw zélf weg.
Bent u ziek?
Leef één dag buiten en zonder uw ik, en u bent beter.
U houdt u met veel te veel dingen bezig.
Met het goddelijke houdt u zich niet bezig, en daar wordt u niet gek van, niet zenuwachtig van, dat kan u niet storen; u wordt rustig, u straalt vrede, geluk en welvaart uit.
Hoe kan God, hoe kan de ruimte u storen?
De mens zegt: ‘Daar word je gek van, als je daaraan begint.’
André zegt: ‘Nú zie ik het.
Maar ik moet beginnen om voor God te gaan denken’, en daarvoor heeft meester Alcar fundamenten gelegd, daarvoor maakte hij reizen naar de hellen en de hemelen.
Wij waren op Golgotha.
Wij hebben het ontstaan van het heelal beleefd, leren kennen.
Wij gingen door krankzinnigheid, psychopathie.
Ziet u?
Ook het boek ‘Zielsziekten van Gene Zijde bezien’.
Dat ziet nu André, hij zegt: ‘Dat kan ik allemaal naast me neerleggen, maar ik moest het weten.
Eén verkeerde gedachte en ik sla uit de Albron, meester Alcar heeft niets aan mij.’
En ik volg André, ik denk: ‘Mijn God, mijn God, mijn God, wat moet hij verwerken.’
Hij voelt zijn lichaam daar, hij ligt daar, hij ziet zichzelf slapen.
Hij ziet zo vanuit de ruimte in zijn eigen kamer en hij weet: er is daar niets aan de hand want één is er die waakt.
Dus zoveel procent van zijn leven dat nog in zijn lichaam achtergebleven is, daarover waakt Jozef nu, want die zit aan dat lichaam vast voor vijfentwintig procent.
En in die vijfentwintig procent kan ook Jeus leven, maar die gaat nu mee.
André is voortdurend met zijn karakter ingesteld, één, hij is ingesteld op Jeus, op de ruimte, want dat kind-in-hem dat moet nu ontwaken.
Ook dat kind zal eens staan met zijn rechterhand omhoog en zegt: ‘Ik wil naar de brandstapel!’
En kan Jeus dat uit ’s-Heerenberg?
Elke geestelijke en stoffelijke wet is nu een openbaring voor God.
‘En dat zal de mensheid duidelijk worden’, zegt André, ‘want ik ga het nu beleven, ik zie het, ik ben één met die wet.
Ik sta als mens van de aarde voor de goddelijk stelsels.
Elke levenswet – dat zult gij horen, mens op aarde – zal u straks toeroepen, en ik hoor dat reeds: “Beleef ook mij.
Belééf ons, André.”’
En dan hoort hij Jupiter, Venus, Saturnus, hij hoort de nevelen, hij hoort de melkweg, hij hoort de aardse atmosfeer spreken: ‘Kent u mij als dampkring en als zwaartekracht?’
‘Mijn God, mijn God’, denkt hij, ‘en hier moet ik doorheen?’
Er komt in hem: ‘Heb míj lief, en ik zal u mijn leven, mijn ziel, mijn geest, mijn persoonlijkheid verklaren.’
Mensen der aarde, voelt ge dat ge nu reeds moet bezwijken en zult bezwijken?
Jupiter is bezig om zijn geest, zijn ziel en zijn persoonlijkheid te verklaren.
Maar André zegt: ‘Ga weg, want we zijn nog niet zover.’
Nonsens?
‘Laat de astronomen nu maar komen’, denkt hij, ‘dan zal ik eens even verklaren wat Jupiter aan mij te vertellen heeft.’
En ik zeg intussen tot André: ‘Hoor je dat allemaal?
Wij zijn van gevoel tot gevoel één, de ruimtelijke telepathie spreekt in ons.’
Hij zegt: ‘Ja, mijn broeder, meester Zelanus, ik hoor dit alles en ik ben slechts één honderdste seconde van de aarde weg en nu moeten we nog naar de Albron?’
Het doel van de hoogste meesters is nu het Westen met het Oosten te verbinden.
‘Er moet op aarde vrede en rust komen’, ik ga in dit boek verder, dat denkt André, ‘eerst dan is het leven op aarde te dragen en is de mens met zijn godheid en Albron en al zijn bezit te verbinden, en dat is nu mogelijk indien de mens zijn godheid kent.’
U weet het, niet één kind van de kerk kent God.
André is reeds aan het terugzenden naar de aarde.
Hij maakt geestelijke, lichamelijke, ruimtelijke vergelijkingen.
Doet u dat ook?
Toen u zo begon te denken, mijn mensen, toen bent u hier gekomen.
Toen hebt u dat boek in handen gekregen.
Als u niet eerder aan deze dingen gaat denken dan komt u er nooit.
U moet dus denken, denken, denken; u moet zich door het denken verruimen.
En wie nu de boeken niet heeft en niet wil en niet kan en nog niet kan lezen, die staat onherroepelijk stil.
U komt er alleen nooit!
Ja, vroeger!
U kunt er komen, u gaat door ‘de kist’, u komt toch vrij, ook al weet u niets, maar ik bedoel: achter de kist moet u deze wetten leren kennen.
En waarom, waarom zoudt gij u nu reeds niet gereedmaken, opdat gij met uw man en uw vrouw daar de geestelijke liefde in kunt gaan?
Wie wil dat nu niet?
‘Omdat er geen verdoemdheid is’, slingert André terug naar de aarde, ‘ben ik hier.’
Ziet u?
De verdoemdheid valt.
‘De hele Bijbel ligt nu reeds open en is bewust reine klaarte geworden’, zegt hij.
En ik zeg: ‘André, je hebt gelijk, alles van de wereld, elk dogmaatje, alles wat de mens aan godsdiensten en sekten bezit, aan mystiek, aan occulte wetten, dat kennen wij nu, nu we pas één seconde vrij zijn van de aarde en ons organisme.
Eén miljoenste seconde, in één miljoenste seconde, kinderen, kunnen wij aan tienduizend boeken beginnen, om die te schrijven, ten opzichte van de aarde, de Bijbel, Christus, de rozenkruisers, de theosofie.
En we halen nu de franjes eruit want we kennen nu de ruimte, we kennen onszelf tot nu, (nu) wij vrij zijn van de aarde, ons lichaam.
Indien de mens, de meester van de rozenkruisers en de theosofie dat hadden kunnen beleven, had Blavatsky die onzin niet hoeven te vertellen, dat wij eerst natuur dan dier en mens werden.’
‘Daaraan’, zegt André, want wij komen onmiddellijk Blavatsky tegen, ‘daaraan herken ik u, madam.
En wij zullen elkaar in deze ruimte ontmoeten.
Want ik ben nu degene die daar waarheid brengt en jullie armoede kan opruimen.
Mijn weg, de reine klaarte heb je allemaal met uw nonsens en uw gekraak bezoedeld.
Ik vecht nu tegenover de theosofie en elke leer uit het oude Egypte kan ik beginnen.
Ik moet al die gelegde fundamenten, die tempels die u zo mooi hebt gemaakt, kan ik weer afbreken.’
Dat is André nu en dat steekt Jozef in zijn zak en zendt dit terug naar Jeus, die ziet dat, maar die loopt zó met een masker op, hij kan niet kijken.
André zegt: ‘Dat zal ik straks wel van je afrukken, dan weet je wie ik ben.’
‘Begrijp goed, mijn broeders’, schrijf ik nu, nu André denkende is, ‘waarin wij nu leven.’
En wanneer André dat denkt, kijkt meester Alcar tot hem op, hij zegt: ‘Ziet u, de woorden die u ontvangt, die ge nu vergeestelijkt en verstoffelijkt, gaan vanuit mijn leven op u over, en u bent denkende.
Begrijp het, mijn broeders, waarin we nu leven daarin is God als stoffelijke en geestelijke ruimten waarlijk een persoonlijkheid.
En dat wil zeggen: wij gaan terug tot het begin van al de goddelijke openbaringen.
Wij verlaten de ene na de andere levensgraad, die wij als bewuste werelden zien.
U kent deze wereld en God gaf aan het leven Zijn gestalte, Zijn zelfstandigheid.
Voelt u dit nu, André en meester Zelanus?’
En dan zegt André: ‘Mijn meester, ik heb zo-even de vergelijkingen kunnen maken, ik zie het.
De werelden, die nu wanneer u zich instelt op de geest, de persoonlijkheid van Moeder Aarde als ruimte, zie ik voor mij.
En nu gaat deze macrokosmos, het universum dus waarin gij leeft, en wij, zich verduisteren, dat lost op.’
Ziet u, mijn zusters en broeders, begrijpt u thans dat de slaap – want wij komen straks tot die wijsgerige stelsels, houdt dit vast – dat uw slaap precies is: het uitgaan van de stof terug naar de geest?
En wanneer u dat bewustzijn bezit, wanneer u dus die liefde bezit en u kent de dood, u bent één met de ruimte, met de sferen van licht en de macrokosmos, dan is het heel eenvoudig, dat ge door de wetten, de wetten van het organisme voor uw geestelijke persoonlijkheid, ook de ruimte vrij kunt laten en hen en dat leven als het ware kunt laten sterven.
Ge gaat nu vanuit de stof naar de geestelijke ruimte en hebt nu die ‘kist’ voor de ruimte beleefd.
Is dat niet wonderbaarlijk?
Zo waarachtig is het, dat uw slaap, uw dood, uw evolutie hier terug te zien en te beleven is in de macrokosmos, en dat beleeft nu André.
We gaan vergelijkingen maken.
We maken ons vrij van de dampkring van Moeder Aarde.
‘Maar wat wil dat dampkringetje van Moeder Aarde nu betekenen voor de macrokosmos, dat goddelijke organisme waarin wij leven?’ zegt André tegen mij.
En meester Alcar zegt: ‘Zo is het.’
En daarvoor hebben wij, dat ligt er alweer achter, die reizen mogen maken.
Opbouwen, opbouwen, opbouwen ... en nu gaan we door.
U wilt natuurlijk alweer naar de Albron, maar wij zijn er nog niet.
‘Zo is het, mijn broeders’, zegt meester Alcar, ‘dat zijn de lichamelijke en macrokosmische vergelijkingen die gij hebt te maken, of gij begrijpt straks van die Albron niets, niets, niets.’
En daar moet ik – men tikt mij ook op mijn vingers – stil blijven staan, om u dat te geven.
Dit zijn de colleges, adepten, nu wordt ge rijk.
Verlang niet dat ik u ineens voor de Albron zet want u begrijpt het niet.
Wees blij dat we aan die ontledingen kunnen beginnen.
En dit doet u straks op aarde als u terug bent in de maatschappij.
En dan gaat u zeggen: ‘O ja, dát sterft ook, maar waar gaat die ziel naartoe?’
Waar gaat de ziel, de geest naartoe van uw hondje en uw kat?
Maar waar gaat ge zelf heen?
En dan kan André zeggen: ‘Gaan we nu niet dieper?
Meester Alcar, ik zie het, wij betreden de wereld waarin straks de Albron leeft, aanwezig is, en eerst daarna zien wij de Almoeder.’
Ik voel me gereed om meester Alcar te antwoorden en kan zeggen: ‘Ik kom nu aan het woord.’
‘Maar welke levenswetten’, zegt meester Alcar tegen mij, ‘zullen wij dan aanschouwen, meester Zelanus, wanneer we de Albron betreden?’
‘Ik daal daarin af, mijn meester.’
Op dat ogenblik krijg ik de inspiratie en het éénzijn met de Albron.
Wij zweven verder, wij blijven net zo lang in contact en in harmonie met de stoffelijke kosmos totdat wij langzaamaan door de levensgraden van deze evolutie terugkeren tot de geest van de ruimte, dat is dus God als geest, maar alleen maar voor deze ruimte.
Begrijpt u alweer?
Miljoenen wetten stormen er nu op ons af, maar we gaan door die ruimte naar één doel.
Miljoenen tijdperken beleven we al, maar we kunnen slechts naar één doel gaan en toch zien wij die tijdperken, die flitsen door ons heen, wij kunnen ons overal op afstemmen indien de vraag tot ons komt.
Voelt gij dit akelige bewustzijn?
Griezelig?
Bent u angstig?
Straks krijgt ge immers de ‘Grote Vleugelen’.
De mens van de aarde met ‘Grote Vleugelen’.
Ik voel me gereed en kan antwoorden.
‘Ik daal daarin af’, zeg ik tegen meester Alcar, ‘het is de ziel van al het leven.
God als ziel en leven is het, die nu tot mij spreekt.
Maar er is veel meer wat er thans tot mijn bewustzijn komt.
Indien wij, mijn meester, deze wetten willen leren kennen, beleven wij de verschillende levensgraden voor de macrokosmos – hoort u het? – de levensgraden, de verdichtingstijden voor de macrokosmos.
En dat is dan: de Alziel.
Ga ik hier doorheen en kom ik erachter, dan laat ik de geestelijke wereld vrij.
Ik verlies nu mijzelf, ik word inspiratie.
Ik moet mij overgeven aan de goddelijke afstemming, het ontstaan van alles.
En daarmee ben ik nu verbonden.’
Op dit ogenblik kreeg ik reeds de Alziel te zien en te beleven, we zijn clairvoyant, wij zijn kosmisch ziende.
En als u straks André hoort en ziet, dan zult u zien hoe zijn zien is.
Onfeilbaar goddelijke helderziendheid kunt ge bezitten.
‘En dit alles wat ik zie’, zeg ik tegen meester Alcar, ‘is liefde.
Maar wat dat is, zullen ons de wetten verklaren.’
‘Dat is waarheid’, zegt meester Alcar.
‘Meester Zelanus, u bent waarlijk met de realiteit voor de Albron verbonden.’
Alles wat God is – nu komt het – leefde voor de schepping in een wereld van stilte, rust en was onzichtbaar.
Er was nog niets.
Maar er was alles.
Want er was nog geen bewustzijn voor stof en voor geest; dat was ijle protoplasma.
Goddelijke fluïde: dat is alweer een later tijdperk.
U komt alleen voor de Albaring, de Alschepping te staan, die we kennen alleen als Albron, Alziel, Algeest, Alvader, Almoeder, het Alleven, de Alrechtvaardigheid en harmonie, en nu uiteindelijk als uitdijingswetten, verdichtingstijdperken, elementale wetten.
En hiernaast is alles liefde, liefde, liefde.
Nu weten we nog niets.
Nu kunt u wel zeggen: ‘Ik heb lief’.
U weet niet wat liefde is.
Het woord liefde, ja, wanneer ge uw kus krijgt en uw hand, en de mens aanvaardt u, dat is nog geen liefde.
Wij zullen u bewijzen – André beleefde dit en wij hebben onze hoofden moeten buigen – dat ge niet weet wat liefde is.
U hebt er wel iets van, jazeker, maar de liefde is een wet en die wet is wérking.
Die werking is harmonie.
Maar wat is harmonie?
Dat is tijd, dat is leven, dat is geboorte, dat is groei, dat is bloei, dat zijn de kleuren die door God zijn ontstaan, het kleurenrijk Gods; dat alles is nu liefde.
‘Hebt u begrip?
Heeft de mensheid begrip op aarde’, zegt André, ‘wat liefde is?
Ik ga liefde begrijpen.
Ik wil liefde wórden als werking, als denkkracht.
Denk ik maar éven verkeerd, is mijn kus onbewust.’
Heb ik hier gespot verleden toen ik zei: ‘Hoe diep is uw kus?’?
Nu zult ge leren kennen hoe diep uw liefde, hoe diep uw kus is.
U vond het wellicht vreemd maar ik sprak, toen ik zei: ‘Wilt ge weten vanmorgen hoe diep uw kus is?’ toen sprak ik vanuit het goddelijke Al tot uw leven.
En André wist het, hij keek zo in de zaal, hij zegt: ‘Nee, er is er niet één die mij geestelijk kan kussen, er is er niet één onder de kinderen hier allemaal die mij geestelijk zou kunnen kussen.’
Kunt u niet.
Is dat vreemd?
Denk er straks eens over na en probeer eens aan uw kus die werkelijke machtige liefde, waar alles om draait, om die bezieling, – heb ik het niet gezegd – om die het kleurenrijk Gods te schenken, uitstraling, bewustzijn, inspiratie, dragen ...
Kus, zó (meester Zelanus kust).
Wat André ziet ...
Nu gaan wij dus vanuit de stoffelijke kosmos, wij komen reeds in de geestelijke astrale wereld – meester Alcar gaat er al niet eens meer op in, wij kennen het hiernamaals dus hij staat niet stil bij hetgeen wat André heeft geleerd – wij gaan nu regelrecht, maken ons vrij en lost alles voor ons op, de stoffelijke kosmos is verdwenen, ook de geest, het hiernamaals lost op, het wordt nu langzaamaan duister.
Vindt u dat niet rechtvaardig?
Hier reeds ligt de wet.
Hier reeds ligt het fundament, waardoor de Almoeder kan bewijzen: ‘Ik was protoplasma, door duisternis, evolutie en licht kom ik tot baring en schepping.’
Hier reeds, wanneer wij de macrokosmos verlaten – de astrale wereld niet eens willen zien – staat André voor de Alziel als Albron, waarin die ziel leeft.
Ik zei u zo-even: ‘André ziet duisternis.’
Ik ga verder.
We kijken dus achter dit universum, achter zon, maan en sterren, maar gaan nóg dieper.
Wij moeten terug toen er nog niets was en God aan Zijn eerste scheppingen kon beginnen.
Mijn vrienden, mijn zusters en broeders, er is geen theosoof op de wereld, geen meester, geen Boeddha, geen Ramakrishna, er was niemand, er is nog niemand op aarde die deze diepte heeft kunnen bereiken, heeft kunnen beleven, weet André ineens, hij zegt: ‘Mijn God, mijn God, waar gaan we heen?
Of’, zegt hij, ‘die boeken hadden wij dan natuurlijk in handen gehad, maar ze zijn er niet.
Je kunt ze nergens op de wereld kopen.
De mens is onbewust.
Ze zijn er niet, anders had die meester zeer zeker zijn licht uitgedragen en het in de maatschappij uitgedeeld, zoals ik het moet doen.’
Hier kan André zich reeds overtuigen dat hij het allerhoogste bewustzijn gaat krijgen en zal beleven, dat Moeder Aarde aan haar kinderen heeft te schenken, aan haar kinderen heeft te geven.
Voelt u?
Dat kunt u nu ook.
Maar voor André is dit een goddelijke openbaring.
En in zijn hart komt kracht.
In zijn hart komt het weten.
In zijn hart komt de strijd op leven en dood.
Hij kent ineens Boeddha.
Hij kent Mohammed.
Er is geen sekte meer, geen tempel op aarde, of hij blaast nu op dit ogenblik die tempel omver en zegt: ‘Ga weg, ga uit deze omgeving, want dat zijn franjes.
Ge hebt geen bezit.
Ik, ik ben het.’
Dat zult u aanstonds wel horen.
Wij gaan door zon, maan en sterren heen.
Wij laten die sterren vrij.
Wij willen er niet meer mee te maken hebben.
Wij gaan naar de geest.
Nu beleven we dus dat wij achter dit stoffelijke universum bewust kunnen denken en leven.
Wij vertegenwoordigen nu onze geestelijk astrale persoonlijkheid en ons weten.
Mensen der aarde, voelt ge nu hoe de Bijbel kletst, hoe de Bijbel u daar voor een laatste oordeel plaatst, dat niet bestaat en er geen verdoemdheid is?
U kent immers de ‘Blikken in het Hiernamaals’?
En voelt ge dan welke leer ge onder uw hart kunt opbouwen om aan uzelf ruimte te geven?
Als u dat maar niet los wilt laten, dan blijft ge onbewust, kerks, en dat is diep onbewustzijn.
‘Mijn God, mijn God’, zegt André, ‘ik ben in staat om duizenden boeken te kunnen schrijven, ik kan ze alleen niet schrijven want ik ken niet eens de taal.
Maar ik weet het, ik zie het, hier spreekt de goddelijke Albron, de waarheid, de rechtvaardigheid tot mij.
Ik ben zo ontzagwekkend gelukkig, wat ben ik blij dat ik de moed niet heb opgegeven in 1940; ik leef nóg.’
Ik kijk André bewonderend aan en ik benijd hem zelfs dat hij nog in zijn organisme is – en dat wij hier zijn – om dát gevecht eens eventjes te leveren op aarde, om te bewijzen dat je kunt staande blijven, ook al heb je goddelijk bewustzijn.
En er zijn geen franjes voor nodig, doodgewoon is nu het leven, maar in u bruist er een bron van ontzagwekkende krachten en levenswijsheid.
U bent een bron gewórden.
Dat is nu een deeltje van de Albron.
En nu gaan wij door zeven duisternissen heen, graden van opbouw.
Wij zien het licht, wij hebben de geestelijke astrale lichtende wereld – bewuste wereld is dat, ziet u? – verlaten, wij gaan daaruit en komen nu in duisternis, en nu beleven wij zeven opvolgende graden en eerst in de laagste betreden wij de wereld van de Albron, de Almoeder.
Houd uw hart maar vast, geef elkaar maar een hand.
Maar wanneer er nu geen harmonie met elkaar is, als u het leven van uw vrouw, of de vrouw van de man het leven niet kan opvatten ...
U bent zelfstandigheid, u hebt rechtvaardig-ik-zijn in u en er moet geen verschil meer zijn, of de één lost nu voor de ander op en ge zijt niet meer te bereiken.
Nu moet ge weten hoe diep u kunt denken.
Aan uw denken zien wij nu uw uitstraling.
Aan uw denken en bewustzijn en gevoel zien we, indien ook uw liefde er is, uw harmonie er is, dan zien we nu, dan zien wij uw éénzijn nu met de Albron.
En niemand is er in staat om u hieruit te jagen, u de weg te versperren.
Indien u deze afstemming bezit, houdt geen sterveling, geen wet, geen zon, geen maan u tegen, want dat alles is van God en behoort u toe, behoort u toe, dat is van u.
Ja, wie bent u nu al?
Hebt u nog minderwaardigheidscomplexen in u?
Die nemen wij u thans volkomen af.
Ook al bent u nog maar zo’n klein ikje voor hier, u zult nu reeds weten dat u één bent met de macrokosmos; u bent groot, u bent machtig.
Ook al doet u niets meer, ook al bent u een oud vrouwtje, voor ons bent u machtig.
‘Maar wanneer u zelf onzin vertelt en u bent zwak’, zegt André, ‘en u bent zielig en u klaagt maar en u kunt geen uitdijend bewustzijn uitdragen, de mens moet u maar helpen want u bent hulpbehoevend, u snauwt, u grauwt, dan bent u niets waard, dan bent u waarlijk innerlijk en stoffelijk oud, u kraakt.
Wij zijn bang voor u want u stoort ons door uw gekraak, innerlijk.’
Is het niet zo?
Maak maar vergelijkingen.
Nu gebeurde er een machtig ogenblik.
Toen wij vrijkwamen dus van de stoffelijke kosmos, de astrale wereld, dat is de astrale wereld, de zeven graden voor de Albron hadden betreden, toen kwam er een stem uit deze ruimte en die zei ...
Uit het Al spreekt men nu tot ons.
De mens ...
Was er geen Al, was er geen goddelijk bewustzijn, had de mens van de aarde het Al niet bereikt, (dan) hadden we nimmer deze stem kunnen horen.
En nu kunt u wel zeggen: ‘Dat kunt u zich wel inbeelden’, maar hier zal men de wijsheid geven.
En dat is meester Alcar zijn houvast, mijne en voor André.
Wij kunnen die wetten controleren en dan zien wij het immers.
Want van hieruit gaan wij terug naar het Al, het bewuste Al.
Straks gaan wij de reis maken vanuit deze bron, maar nu door de scheppingen heen tot in het Al, want het Al is nu bewoond.
Voelt u dit?
Voelt u dat u goddelijke openbaringen krijgt?
Er komt: ‘Mens der aarde en de sferen van licht, volg ons’, de stem.
Het gevoel: God gaat ons voor.
‘Stel u in op deze wetten.’
Dat doen wij reeds.
‘Gij staat nu voor de allereerste openbaringen.
Nu zult gij God leren kennen.
God, maar wie is God?’
En die stem was zo ontzagwekkend, trillend, bezielend, inspiratievol, met een diepte aan klank en een liefde ... en door heel de ruimte hoorbaar, door heel deze oneindigheid te beluisteren.
U kunt reizen maken van miljoenen mijlen ver en daar was de stem te beluisteren, klonk onder uw hart, u voelde hem in uw hoofd, trilde tegen uw handen aan, uw ganse wezen was erdoor vervuld.
Wij dan, hebben dat beleefd.
En André hield zijn handen krampachtig gesloten, maar keek bewust door, hield mij en meester Alcar vast.
En zo gingen wij met ons drieën verder, dieper, dieper en dieper.
Toen ging de stem vanuit het Al spreken.
‘Maar waar leeft God?
Waar leeft God?
U zult al deze vragen moeten stellen voor straks, want eerst dan kunnen ze beantwoord worden.
Of het leven zelf wil’, het leven zelf, hoort u dit?
‘dat gij de wetten volgt en nu ondergaat.
Dit woord geeft u echter de verzekering dat het állerhoogste u volgt en (dat u) in dat leven opgetrokken wordt.
Dat bent u.
Voelt u dit?’
Meester Alcar zegt nu: ‘U hebt het gehoord, mijn broeders, het bewuste Al volgt ons reeds.
Dit is nu de Albron, waarin wij leven.
Maar die stem die wij hoorden, kwam vanuit de bewuste Albron, waar Christus nu is met de eerste miljoenen die het goddelijke bewustzijn hebben bereikt.
Waarin wij leven dat is nu voor ons de Almoeder waardoor al het leven een bestaan kreeg.’
Hebt gij u dit eigen gemaakt?
‘Doch hoe dat is gebeurd, dat zien wij straks.
Hierin leeft dus – in deze ruimte, in deze duisternis – leeft de Alziel, hierin is ook het Alleven.
En dit alles bijeen zien we straks als ziel, de Algeest.
Hierin leven dus al de eigenschappen die wij door God zien verstoffelijkt en vergeestelijkt, maar die vanuit de Almoeder als bron van energie zijn geboren.’
Hebt u dit?
‘En dan komt het licht.
De kracht en de werkingen zullen ontstaan, die ons zullen volgen en ons leven zullen optrekken, opdat wij dit éénzijn ondergaan.
Maar waardoor zijn nu de eerste geestelijke werelden voor God en de mens en het dier geboren?’
Voelt u?
De geestelijke mens, meester Alcar die neemt reeds een vergelijking en zegt: ‘Waar zijn de eerste openbaringen voor God geboren, voor de mens en het dier?
Stel je op de eerste openbaringen in en gij beleeft waardoor God zichzelf heeft mogen en kunnen manifesteren.’
Weer komt er stilte in ons leven.
Meester Alcar zwijgt en wij verwerken alles.
André en ik.
André vecht om dit alles te kunnen uithouden en ik zie dat hij nu nóg aardse vergelijkingen maakt waardoor hij dit alles aan uw leven doorgeeft.
Op dit ogenblik, toen wij één waren, de goddelijke stem hadden gehoord, denkt André: mens der aarde, denk hier eens over na wat ik nu beleef.
Voel het ogenblik aan toen er nog geen leven, geen licht was, dit ogenblik.
Het ogenblik is het toen God nog aan Zijn vergeestelijking moest beginnen.
‘En daarin leef ik, mijn lieve Crisje’, zegt hij ineens en zendt vanuit die bron zijn diepe, diepe ontzag en bewustzijn terug naar zijn lieve Crisje.
‘Moeder,’ zegt hij ineens, ‘ik word een profeet.
En eentje zoals de wereld nog niet heeft gekend.
Jazeker, ik ben geen Christus.
Crisje, ik word een bewuste profeet op kosmische afstemming.
Hoe vind je dat?
Morgen zul je mij voelen als je ontwaakt, want je bent nu slapende.
Je bent net zo gebroken als ik, je bent geslagen, je hebt honger, maar ik stuur je vanuit deze wereld mijn liefde, mijn weten, mijn alles, mijn voedsel.’
‘Ik word een profeet’, zegt André tegen zichzelf, ‘maar één die de wetten kent.
Ik ben er één, ik zal er één zijn die draagt, die geeft en die de mensen doet uitdijen indien ze willen, maar ik zal het nooit laten zien, Crisje.
Ik zal ze het niet laten zien dat ik het ben, want ze begrijpen mij daar dan toch niet.’
In die toestand krijgt André de tijd om te mediteren want hij móét denken.
Legt hij op dit moment geen aardse fundamenten meer, dan heeft het geen zin, dan lossen wij op in de Albron en hebben wij geen denkkracht voor de aarde, nee, voor onze stof en even later is het weer uit ons weggevaagd, want het behoort ons niet toe.
Dat geeft altijd weer voor u het beeld om te leren denken en te voelen, zodat gij u de leer die u ontvangt eigen kunt maken door te denken, stoffelijk te denken.
U moet dit altijd weer beleven.
En ineens ziet André de ruimte voor zich zoals zijn bewustzijn zal worden.
Hij weet: hier is nog geen mens van de aarde geweest; (dat) bewijst de stem uit de ruimte en hetgeen hij ziet.
Hij zegt: ‘Mijn zusters en mijn broeders daar – hoort gij mij? – wat heeft de katholieke kerk van mij gemaakt en mij geleerd?
Niets.
Willen de mensen dat nog langer aanvaarden?
Waardoor God zichzelf heeft moeten openbaren, dat leeft hier en is licht, leven en liefde.
In de wereld waarin ik nu met de meesters ben, daar komt aanstonds God als vader en als moeder tot mij, als ziel, als geest, hierin kan ik Hem zien.
Maar ik ben Albron, ik ben Allicht, Alleven, Algeest, Alvader-, Almoederschap, Alrechtvaardig, ik ga al deze wetten voelen, deze krachten, dit bezielende plasma leeft in mij.
Ik voel nu dat ik uit dit alles ben geboren.’
Nu zegt meester Alcar: ‘Mijn broeders, nu dalen wij tot het Algebeuren af.
Het ogenblik voor de eerste goddelijke verschijnselen, die wij nu als werking zullen zien.’
En nu, mijn geliefde zusters en broeders, nu moeten wij reeds weer ophouden, maar u bent en u staat in de Albron.
Houd dit vast.
Als gij uw ogen sluit en u kijkt zo naar het licht, dan ziet u nog licht.
Maar wanneer ge in de duisternis bent – nu moet u dat eens maar eens proberen – werkelijke duisternis in de natuur, er is geen lichtpuntje te zien, leg dan nog uw handen voor uw ogen, dan ziet u nóg licht, ziet u nóg licht, dat wil zeggen: dit licht.
Ik geef u nu het beeld wat de Albron is.
Dit licht ...
U kunt niet zo diep denken want ook al verduistert u dit – want u ziet hier, voelt u wel? – u kunt het licht uit de ruimte niet eens wegdenken, maar u moet het doen.
En dan doet u het zo: u zit in de duisternis van uw kamer, u legt uw handen op uw ogen en kijk nu eens, dan ziet u nóg vonken.
Dat is een afstemming van de Albron.
Die Albron die was gelijk dit, u ziet in die duisternis, waardoor ik u de Almoeder verklaren wil, wat heel moeilijk is en toch eenvoudig.
Waardoor u ziet dat in die duisternis een miljoenenvonkenregen aanwezig is.
Voelt u?
En dat zijn geen leugens, dat zijn niet de sterretjes die u in uw ogen hebt, dat is de Albron in die en die toestand.
Want u ziet nu van binnenuit door de stof, achter de stof, achter de geest, u ziet daarin het protoplasma als werking, als cellen, als miljoenen, biljoenen; wat heet biljoenen en wat zijn miljoenen wat heeft dat woord, wat hebben die cijfers te verklaren indien we in de Albron zijn?
Want wanneer dit straks allemaal af is ... wij zijn in het bewuste Al, dan gaan we door en dan zult u zien – dat hebt u trouwens al beleefd door de lezingen die ik u gaf – dan gaan we door het Albewustzijn, zeven graden hoger en hoger, en eerst dáár bent u als de Albron is.
De eerste graad dus in het goddelijke Al is als de eerste sfeer in het leven aan Gene Zijde.
Dan gaan wij erdoor – hier leeft u nu, wij hebben die reis gemaakt – door de macrokosmos heen, dit is de macrokosmos, wij gaan dalen.
Maar nu zijn we in de Albron.
Wij maken dus de goddelijke kringloop voor de stof, voor uw geest, uw ziel, uw leven.
Alles wat er op de aarde leeft is niets in vergelijking met hetgeen waarin we komen, maar is uit die bron ontstaan.
De Almoeder had alleen werking.
U ziet, in die werking leven vonken en die zijn bezielend, maar ze waren nog niet geestelijk, ze waren nog niet stoffelijk bewust, ze waren nog niet aan geestelijke fundamentering begonnen, want dat was niet mogelijk.
Uit dit zal iets geboren worden en dan komen wij straks – ik zal het u even laten zien waarvoor wij komen – dan komen wij voor het uitdijende heelal te staan, waardoor wij God als het eerste verschijnsel vanuit de Almoeder leren kennen.
En dan moeten wij stil blijven staan want nu zult ge God als licht leren kennen.
Wij komen voor het uitdijende heelal.
De Almoeder – dat hoort u straks – dijt nu uit in dit heelal, dat is haar lichaam, haar geest straks.
We krijgen nu wat we in het begin hebben gelezen, wat André zei, God als Ziel leren we dan, dan krijgen we God als Geest.
Wat dan meester Alcar hem gaf in de keuken, hij zegt: ‘Neem dat even op’, daarin zijn we nu, ‘God als licht; God als een geestelijke persoonlijkheid en als stof; God als vader en als moeder; God als het kleurenrijk Gods; God als harmonische wetten; God als geestelijke en stoffelijke verdichtingswetten, verharding, elementale wetten.
We krijgen hier God als levensgraden; God als het leven; God als de vonk, als een vonk Gods.’
En dan krijgen we hier, en dan zijn we weer op aarde, dan begint André vanuit die bron.
Wanneer we dat hebben beleefd, dan begint het leven op aarde voor André en voor u, en dan zullen we eens kijken hoe dan uw leven wordt en zal zijn.
Maar wij moeten nog aan al die stelsels beginnen.
Hebt u waarlijk vanmorgen iets nieuws beleefd?
Gaat ge voelen hoe diep u werkelijk bent en dat u fundamenten moet leggen?
En dat dit de onherroepelijke kosmologie is van al de tijden die zullen komen, en de mens zich heeft eigen te maken?
Mijn zusters en broeders, mijn tijd is voorbij, helaas.
Wij zouden nog gaarne zes uur, acht uur door willen gaan.
Maar gij moet eten.
Ik dank u voor uw mooie gevoelens in naam van meester Alcar en ook voor André.
Maak van uzelf ruimte, liefde, maak van uw leven een klein openbarinkje.
Wees lief, wees hartelijk.
Begin, nú, vanmorgen, vandaag.
Doe het voor uzelf.
Indien een ander niet wil: eens komen zij zover.
Houd vast, laat dit nimmer meer uit uw handjes ontglippen.
Zeg tegen uzelf: ‘Dit behoort mij toe en zal ik voor leven en straks sterven.’
Voelt ge – en dat is dan mijn laatste woord – dat Christus reeds nader en nader tot u komt?
Ik dank u.