Waarom de mens in het embryonale leven is geboren, waarom de mens in de wateren is ontstaan
Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
U krijgt vanmorgen: waarom de mens in het embryonale leven is geboren, waarom de mens in de wateren is ontstaan.
Ik heb u verleden het beeld gegeven van de macrokosmos, de Almoeder, het Alleven, de Alziel, de Algeest, het Alvader- en moederschap.
Toen is de ruimte begonnen, splitsing kwam er.
We hebben gevolgd hoe de maan en de zon aan hun eigen levens zijn begonnen, hoe zij zich hebben verdicht.
En dan zullen wij vanmorgen beleven hoe ons leven als mens, dier en voor Moeder Natuur aan het eigen leven begon en de menselijke, dierlijke zelfstandigheid kreeg.
U ziet, we hebben een schoolbord gekregen.
Ik wil u enkele dingen voortekenen opdat gij zult begrijpen waar de splitsing voor de eigen persoonlijkheid is ontstaan, waar de mens zich gegeven heeft in de allereerste bron.
Wij beleven dan het eerste vader- en moederschap, de splitsing van ziel en geest, het één-zijn van twee cellen en de daarbij voorkomende levenswetten en levensgraden die door de Almoeder aan haar leven zijn geschonken.
Om u dít duidelijk te maken, hoe gij uzelf, hoe de mens, hoe de cel, het embryo zich heeft moeten splitsen, wil ik dat aanstonds aan uw leven geven opdat gij dat nu zult begrijpen.
We kunnen onmiddellijk beginnen met de vorige lezing en dan zou ik u willen zeggen: vergelijk dit hier als het heelal. (bord)
Er is niets, er is helemaal niets in die ruimte, alleen leven, plasma; en toch is alles aanwezig.
Alles wat de aarde bezit en de ruimte ... gij voelt als mens, tot het licht in uw ogen, is hierin, in deze ruimte aanwezig.
Toen de schepping nog moest beginnen, toen was er alleen leven, men noemt dat: protoplasma, aura.
Wat is leven?
Het is een bloedkern, bezield door denken en voelen, dat is ziel, dat is geest.
Willen we daar ingaan, dan zou ik u mee moeten nemen tot dat leven; gij zoudt u moeten verbinden, eerst dan is het te voelen, want alles wat u daar ziet ís gevoel als plasma.
De mens weet niet wanneer het goddelijke denken in de mens en voor de ruimte is begonnen.
En nu krijgt u het beeld.
De mens vraagt zich af: wat dan, wanneer wij in het Al zijn gekomen?
Wanneer u dit beleeft – ik zal dit bord telkens bij deze lezingen vragen, opdat we aanstonds ook de kosmos leren kennen, dan kunt u de planeten zien, zon en maan en aarde – u krijgt als het ware dit universum ín u.
En dan behoeft u niet meer te vragen: wat heeft de Bijbel verteld?
Nee, u staat er bovenop.
Elk woord van de Bijbel kunt u straks voor elk dogma en sekte controleren volgens de levensgraden zoals het universum is geschapen, zoals de God van al het leven zich heeft vergeestelijkt en verstoffelijkt.
Dat noemen wij de Almoeder, want ik heb u meermalen verteld dat de Almoeder God heeft geschapen.
De mens op aarde, uw wetenschappen, uw faculteiten hebben een naam gekregen.
U noemt studie ‘psychologie’, nietwaar?
Maar voor de ruimte heeft dat woord en heeft dat bedenken van die en die zaken niets te betekenen: voor de ruimte beleven wij levenswetten.
En dat is het leven, dat is de dood, dat is de geboorte, dat is het vader-, dat is het moederschap, dat is ziel, dat is geest.
Dat wordt de persoonlijkheid als mens, als vorm, als een beeld.
Niet alleen dit lichaam – ziet u? – maar innerlijk en geestelijk is de mens als God is.
En nu kunt u reeds gaan vragen stellen en dat doen we ook voor de kosmologie.
Wij gaan vergelijkingen maken met uw eigen leven, met de maatschappij, met uw dominee en uw psycholoog en zeggen wij: maar, mijn God, waar is de Bijbel mee begonnen?
Gelooft gij nog, kunnen we nu reeds vragen, aan wat klei en levensadem?
Heeft God de mens geschapen door wat stof leven in te blazen?
Hier staan we reeds voor een onwaarheid en dit is in strijd met de goddelijke werkelijkheid.
Hier kunt u reeds beginnen om de eerste woorden van de Bijbel opzij te leggen, helaas, want de Bijbelschrijvers hebben het universum niet gekend.
En ga nu eens verder?
Hier voor de kerk, voor de dominee, voor uw faculteit is de Bijbel Gods woord, maar dat is niet waar.
Ja, Gods woord; maar heeft God dat wáárlijk dóór zichzelf geschreven?
God schreef Zijn leven door de natuur; eerst door de mens, door het dier, door Moeder Natuur.
Kijk die kinderen hier (meester Zelanus doelt op de bloemen op het toneel), dáárdoor leert ge God kennen.
En nu blijkt het wanneer ge achter de kist komt en uw astrale persoonlijkheid in handen neemt, dan blijkt het, dat het woord God geen betekenis heeft voor het Al, want wij noemen (het) – zoals ik u dat heb verteld – Wayti.
Leven, plasma, ziel en geest, alles in de ruimte is Wayti.
Wayti is leven, is liefde, is harmonie, is rechtvaardigheid.
Dat woord God – zegt u het boek ‘De Volkeren der Aarde’ – heeft alles omvat: de Amon-Ré, de Ré van Luxor en de Tempel van Isis, de Allah uit het Oosten; het is slechts één leven.
Ze hebben allemaal één God en er is er maar één.
Door dit één-zijn krijgt u als het ware de ruimtelijke kennis, de ruimtelijke Alwetendheid voor uw ziel, uw geest, uw vader- en moederschap te beleven en te zien.
En eerst daarna kunt gij, indien ge nu de Bijbel in handen hebt, kunt ge zeggen: ‘Ja, dit ben ik en dat is dat en dat was van die man zelf, want hij heeft noch maan noch zon begrepen, hij heeft de aarde niet gevoeld, hij wist van deze openbaringen als scheppingen niets.’
En toch, mijn zusters en broeders, miljoenen mensen zitten aan de Bijbel vast.
Voor miljoenen mensen is de Bijbel het goddelijke woord.
Oorlogen zijn erdoor ontstaan, door dit woord, en niemand roept dit het halt toe.
Er moet een tijd komen dat de Bijbel wordt verklaard op geestelijke afstemming door een geestelijke persoonlijkheid.
Maar dan bent u er nóg niet; het moet geschieden ruimtelijk alwetend, goddelijk alwetend en die meesters leven daar – of gelooft ge niet aan een leven achter de kist?
Die meesters die verbinden zich met het ontstaan en gaan terug naar de allereerste bron, toen er nog niets was, toen er nog geen mens, geen bloem, geen wind, geen licht, geen verstoffelijking aanwezig was.
Alles was leegte en toch – ik heb u verleden die morgen laten beleven – en toch was er licht ...
Wij vóélden dat licht ... een reine, ontzagwekkende stilte kwam er in ons.
En dat was de Almoeder, de Alziel, de Algeest, het Alvaderschap.
Dit zouden worden: elementale en verdichtingswetten.
Alles wat in de ruimte aanwezig is, zou zich thans gaan manifesteren en hebben wij te aanvaarden, want de ruimte werd verdichting, de ruimte werd licht.
Er kwamen planeten en sterren, er kwamen mensen en dieren en bloemen.
Alles dus wat daarachter ligt – in deze wereld op dit bord hier, hierachter – dit is Alziel, Alleven, Alplasma, hier liggen al de eigenschappen die u bezit.
Verborgen?
Nee, zij leven hier, dit is álles, dit is denken, dit is voelen, dit is bewustzijn.
Want wanneer dat er niet in is, dan zouden wij dat als mens, dan zal de ruimte, dan zal de ziel, de geest, de astrale persoonlijkheid ook die wereld niet kunnen beleven.
Maar het dier heeft licht gekregen in zijn ogen, de mens heeft licht gekregen, het menselijke oog is gaan stralen.
U hebt vader- en moederschap, u hebt geboorte en wedergeboorte, u hebt de reïncarnatie, u hebt voortzetting.
En dat wil ik u vanmorgen op dat bord daar verklaren, zodat gij uzelf als uw eigen leven, uw persoonlijkheid, maar vooral uw tweelingziel leert kennen, het leven dat vanuit die Albron tot verdichting kwam.
Ik heb u verklaard dat dit alles ging verdichten.
Er kwamen wolken, nevelen tot stand en die nevelen zetten zich voort.
We hebben zeven overgangen, verschijnselen beleefd, tijdperken waren dat, voordat het Al (bord), voordat die duisternis hier licht werd.
En toen scheurde het heelal zich vaneen – dat was uw laatste lezing verleden – het vader- en moederschap scheidden zich.
Dus wij leren nu de Almoeder kennen, de God van al het leven, laten we zeggen: God als zon en maan.
Nee, dat zegt de aarde, dat zegt de wetenschap, dat zegt de geleerde.
We leren nu God kennen als vader en moeder.
Dat gouden licht – wat ik u verklaarde – dat hier toch in die duisternis aanwezig was, komt nu naar voren.
Dat is de bezieling, dat is de vader, dat is de scheppende kracht voor de ruimte.
Dat is het organisme dat u als man, als scheppend wezen bezit, want dat heeft zich geëvolueerd; dat is verder gegaan, dat heeft tijdperken beleefd.
Dát reeds hier, die verdichtingen alleen, voordat de schepping begon, heeft miljoenen jaren, tijdperken volgens de aardse, uw tijdberekening geduurd.
We gaan beginnen om u het beeld te geven hoe zon en maan op elkaar hebben ingewerkt, hoe die levens zichzelf hebben geschapen.
En nu voedt de Albron, de Algeest; die Alpersoonlijkheid, die vader en moeder is, die stuwt en bezielt verder.
U krijgt hier (bord): zacht ... zacht komt de zon door, het vaderlijke gezag.
Langzaam, langzaam, langzaam maar rustig komen die aura’s bijeen en heeft hier zich het moederschap geschapen.
Kan niet?
Ik ben met die ruimte verbonden, u krijgt hier de splitsing, u krijgt hier de aanraking reeds.
Langzaam, overal gaan de stralen door de ruimte.
Dit leven straalt reeds uit en zendt uit wat het aan bewustzijn heeft gekregen.
Langzaamaan komen die wetten tot verstoffelijking.
De kern hier gaat beginnen.
Er zijn boeken geschreven – die liet ik André verleden lezen – waarvan een geoloog zegt, een reiziger die in Tibet, die in Brits-Indië, in het Oosten is geweest en met de meesters heeft gesproken, die zegt dat de zon telkens weer een planeet uitspuwde – en dat is nu een ‘meester’.
Een waanzin!
Die man, dat leven kent de kosmos niet, want elke geleerde had hem kunnen vertellen dat het niet zó is gebeurd.
Maar nu zegt een ‘meester’ uit het Oosten en ook Christus, Jezus loopt daar ook bij – een vreselijk, universeel schandaal is het om dat de mensheid te geven in deze tijd – dat de zon planeten uitspuwde en dat de ene planeet plaats moest maken voor de andere.
Jupiter en Venus: Venus nam even de plaats in van Jupiter en later kwam Jupiter en duwde Venus aan de kant.
Zou dat zo waarlijk zijn gebeurd, dan waren er in het begin van die verdichtingen stoornissen ontstaan en was de schepping in elkaar gestort.
Hier ziet u het moederschap, dat heeft zich verdicht, dat heeft zich waarlijk verdicht, dat heeft zich tezamen getrokken.
Meer is er niet in de ruimte.
Hier is alleen nog moeder- en vaderschap.
Hier is het vaderschap aanwezig.
Die Albron, die splitsing hier heeft zich verdicht.
Voelt u dit?
Begrijpt u dit?
Hier is alleen vader- en moederschap aanwezig.
En in die Albron ís dat moederschap ook aanwezig omdat we duisternis en licht hebben gekend.
We hebben dit zien geboren worden.
Die ruimte hier heeft zich vaneengescheurd, heeft zich gesplitst.
En nu, dit is reeds – onthoud dit – dit is reeds een tijdperk dat miljoenen jaren later is gebeurd.
U ziet hier de zon reeds in de ruimte komen.
Maar die zon die moet weg, want langzaamaan is het gebeurd, langzaamaan is die verdichting tot stand gekomen.
Slechts zwak – ziet u – zwak.
Kunt u dat waarnemen?
Maar in die ruimte ... dus die ruimte heeft zich gesplitst.
Men heeft André verteld verleden: ‘Maar wanneer de maan zich kon verdichten ...’, de maan hééft zich verdicht.
Hier hebt u de goddelijke kern, het hart, het middelpunt van haar.
Ook voor de zon, ziet u?
Vanuit het middelpunt is die uitdijing gaan verstoffelijken.
U hebt André gevraagd: ‘Als de maan hier begon, waarom dan dáár niet?
Als de maan hier tot verdichting kwam, waarom is dít leven dan niet ontstaan en verdicht?
Waarom juist in die kern?’
Maar die kern is vader- en moederschap!
Voordat de scheppingen begonnen was dit moederschap en vaderschap als een eenheid; dat was inéén, u kon dat niet van elkaar scheiden.
En nu heeft zich dit dóór de verdichtingen, die wolken, dat plasma, heeft zich dit door miljoenen tijdperken vaneengescheurd, gesplitst.
Duidelijk?
God zou zich splitsen in miljarden deeltjes.
En wat hebben we nu?
Wat zien we nu?
U krijgt hier (bord) deeltjes.
Hier zijn lichamen bezig, hier ...
Dáár in die ruimte, daar.
Ziet u.
Hoe ver gaat de straling van de zon?
Hoe ver?
Waar leeft nu de middelpuntvliedende kracht?
Hier (bord).
Maar dáár was het leven ook langzaam overstraald, in de ruimte, in de verte.
De maan is begonnen aan verdichtingen.
Ik hou dus nog even het macrokosmische lichaam vast, opdat ge zult begrijpen hoe wij aan ons embryonale leven konden beginnen.
De wetenschap neemt aan dat de macro(kosmos) de micro(kosmos) heeft geschapen.
Dat zult u aanstonds waarnemen.
Hier intussen: overal komt er leven, komt er beweging.
Overal zijn er cellen.
Overal zijn er cellen bezig want dat leven kan hen hier niet bereiken.
Dus dat goddelijke plasma zal zich verdichten.
U krijgt dat te zien, u krijgt dat te beleven.
Overal ziet u vonken, werkelijke vonken.
Indien u wilt weten hoe Saturnus zich heeft verdicht hier, als een bol daar, dan kunt u dat zien.
Zij heeft die omgeving gemaakt, die draaiing, dit draaien; maar toen de zon sterker werd en de maan reeds haar krachten, haar uitstraling uitzond.
Ziet u?
De maan zendt door die verdichting aura uit.
De zon straalt bewuste vaderlijke kracht uit en de maan moederlijke bezieling.
Voelt u?
Dat leven leeft reeds en gaat zich nu in deze aura verbinden.
Dan krijgt u hier al de dampkring te zien.
Dat verruimt zich.
Dit wordt de dampkring.
Ook de zon heeft een dampkring, dat gaat zich al verdichten.
En hier leeft nu die kern.
Die kern die gaat door.
Zó ging het leven verder.
Er kwam beweging – ziet u? – beweging.
En die beweging die ging zich verstoffelijken; dat was nog altijd geestelijke stof.
Die geestelijke aura moest zich zó lang verdichten totdat de stof naar voren kwam.
Toen de maan dit stadium had bereikt, die verdichting dus, had ook de zon zich kunnen evolueren en zien wij sterkere, krachtiger aura tot ons komen.
Die wetten krijgen ontzag voor elkaar.
De maan stuwt en bezielt, de maan (wellicht bedoeld: zon) straalt op het moederschap en nu krijgen we dit hier: hier komen dichtere wolken (bord).
Het protoplasma gaat zich meer en meer verruimen en sterker maken.
Er komen vonken, aanstonds, dan komen wij op het embryonale leven te staan – ziet u? – dat die wetten, die verstoffelijking, en door de levensgraden onderging.
Maar intussen is hier méér gebeurd, hier zijn ándere planeten ontstaan.
Hier ziet u bijvoorbeeld Venus, daarzo, hier komt Venus.
Hier krijgt u Saturnus.
En Saturnus kreeg dit – ik zal u de ring van Saturnus even verklaren – omdat Saturnus díé uitstraling niet kreeg – voelt u dit? – die uitstraling van zon en maan kwam tot hier.
Maar Saturnus leeft al, toch nog in een ijlere kern.
Dus we krijgen nu graden van bewustwording te zien.
Er zijn immers in de kosmos zeven verschillende graden vast te stellen en te beleven voor bezieling, bewust bezielend vaderschap en bewust bezielend moederschap.
En nu gaat zon en maan, doordat deze lichamen zich als vader en moeder verdichten, gaan deze lichamen het gewaad scheppen, het organisme voor de macrokosmos, dat gij het uitspansel noemt.
Hier (bord) krijgt u Saturnus te zien.
Saturnus leeft hier, dat was een kleine en een deel dus van die Albron, zonder vader- en moederschap nu – want u zult aanstonds het vader- en moederschap zien – dát heeft nog geen vader- en moederschap.
Hier komt het vader- en moederschap, op de maan, maar Saturnus ligt niet in de straling, niet direct in de bezieling van zon en maan.
Voelt u dit?
Hier krijgt u dus: een planeet, een deel van dit goddelijke aura, een deel van dit protoplasma dat de Almoeder is, is óók bezig zich te verdichten.
Want dit zijn slechts twee bewuste vonken, vader- en moederschap: zon en maan.
Maar er zijn er myriaden – begrijpt u dit? – myriaden vonken.
Overal (bord) ziet u beweging komen, overal verdicht zich iets, maar buiten die zon om – ziet u – buiten de zon.
In deze aura, in deze oneindigheid van het universum verdichten zich sterren en planeten.
Nu moet u eens kijken hoe wonderbaarlijk juist en rechtvaardig alles is geschied.
Ik zal u even het beeld van Saturnus laten zien.
Saturnus kwam hier in beweging.
Alles is in beweging, dat weet u, alles is aan het omwentelen, alles is eigenlijk aan het baren.
Elke vonk heeft werking, elke vonk beschrijft (wellicht bedoeld: heeft) reeds een dampkring, beschrijft reeds een baan, is in beweging dóór die uitgezonden kracht van de zon.
Dat is de schepping, dat is de stuwkracht, de bezieling voor al het leven in die ruimte, voor al het leven dat deel uitmaakt van dit organisme.
Dit is een organisme.
Dit is niets anders dan vader- en moederschap, meer niet.
En nu krijgen we hier Saturnus te zien (bord).
Saturnus is bezig.
Die planeet hier, dat leven hier, beschrijft een baan.
En die baan die gaat zich verdichten en zou verdichting krijgen op dat ogenblik indien de krachten van de zon sterker waren geweest tot Saturnus – ziet u? – maar die waren er niet.
En wat gebeurt er nu?
Hier in die ruimte, daar verzwakt enigszins de kracht.
Waarom?
Omdat die planeet uit een baan is getrokken en zich daarheen beweegt.
Eerst krijgt u hier de verdichting ... maar nu wordt die verdichting, dan wordt als het ware dat leven naar zon en maan getrokken – begrijpt u dit? – dat trekt het vader- en moederschap aan.
En nu heeft u hier: nu komt die verplaatsing, die verruiming – dat is verruiming – en nu blijkt het dat de baan die dit leven heeft beschreven en beleefd, zich heeft verdicht en nu komt de planeet in die baan tot verdichting.
Dus Saturnus heeft door die verruiming, door het bezielen van het vader- en moederschap van het macrokosmische organisme, heeft die planeet haar eigen baan verstoffelijkt.
Ziet u?
Die ring van Saturnus is de baan die dat leven, vóórdat de scheppingen zich konden verdichten, heeft beschreven.
Is dat duidelijk?
Iets anders is het niet.
En dat is nu alleen Saturnus.
Waarom een ander lichaam weer niet?
Dat is vast te stellen, dat kunt u beleven.
En dan komen wij in verbinding met die planeet.
Dan stellen we de levensgraad voor vader- of moederschap vast.
Begrijpt u dit?
En dan voelen wij dat geen andere planeet dat kon bezitten, want juist dat deel van de Almoeder leefde in die bestralingsruimte.
De andere cellen als macrokosmische lichamen die waren er juist uit, meer is er niet.
Maar we gaan door en nu krijgt u: hier (bord) is iets bezig, hier is al iets bezig.
Intussen gaat dit leven verder.
Ik sta even hierbij stil, maar ik ga onmiddellijk op het embryonale leven over en zullen we zien hoe de mens is ontstaan.
Hier hebt u de maan.
De maan gaat beginnen en verduistert als het ware eerst zichzelf.
Er komt beweging, er komt verstoffelijking, maar dit alles is nog geestelijk, er is nog niets te zien.
Het licht in de ruimte is ook verzwakt.
Naarmate de aarde (wellicht bedoeld: maan) de krachten opzuigt, krijgt de zon weer een andere uitstraling.
Wat wij voor dit Al hebben gezien, beleeft ook de zon: even was er licht en nu krijgen we weer verduistering als het ware.
En nu zien wij dat het vaderschap, het licht voor de ruimte, zich gaat veranderen en verdichten, verdichten, het waren tijdperken: eerst tot de reine, zuivere, bewuste bezieling en daarna weer het terugzinken, want ook de zon heeft zeven tijdperken te beleven.
Ook de maan heeft zeven tijdperken te beleven.
Die tijdperken hebben wij voor de Almoeder gekend.
En wanneer we nu voor de kosmologie vergelijkingen gaan maken, dan zegt meester Alcar: ‘Waar zijn die verschillende tijdperken nóg te beleven, André of meester Zelanus?’
En dan plaats ik mij, dan hebben wij ons onmiddellijk te verplaatsen naar de wet die verdicht is en dan komen wij op aarde en dan zeggen wij: ‘Ja, meester, de mens begint op aarde in het oerwoud.’
Die zeven kosmische graden zien we in de kosmos terug als lichamen, planeten, meteoren, zonnen, sterren – nietwaar? – maar wij zien ze ook als mens.
En nu komen wij vanuit het oerwoud naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), dat zijn overgangen.
Die overgangen heeft de kosmos beleefd, want wij zijn door de kosmos ontstaan.
En indien ze er niet waren, had ook de mens die wetten niet beleefd.
Duidelijk?
Dat móét u aanvaarden, dit zijn kosmische goddelijke wetten.
Maar wat gaat er nu gebeuren?
We hebben het over de middelpuntvliedende krachten – dat woord doen we weg – maar het hárt van alles, het hart van de Almoeder ging baren, nietwaar?
Elk orgaan bezit een levend hart, een substantie, een kracht waar de bezieling leeft en waar eigenlijk de Alpersoonlijkheid aanwezig is.
En eerst daarom is het dat juist hier, in het hart van de maan, van dit lichaam, gaat zich iets verdichten.
Ik heb u verleden gezegd: u kunt het eerste ontstaan van de maan, kunt u op uw handen nemen en dat is waar, want het was niet groter, niet dieper.
Miljoenen cellen waren het in één ogenblik die gereed waren, die aan de verstoffelijking konden beginnen; maar dat kon u nog op uw handen nemen.
En u ziet het, het is slechts een kleine vonk.
U weet nu hoe groot de maan is, nietwaar?
Maar dit is slechts een kleine vonk en in die kleine vonk gaan wij beginnen, daar gaat het leven beginnen.
Dan zien we nevelen komen en die nevelen worden wolken.
De zon wordt intussen alweer dichter, krijgt meer licht, dat gaat door; die Albron die stuwt verder.
Maar hier (bord) krijgen wij meer beweging, meer leven, meer ziel.
Kunt u het daar zien?
Hier krijgt u het begin van het embryonale bestaan; de mens komt.
De maan gaat zich nu als leven, als astraal goddelijk moederschap, als een goddelijk deel van de Almoeder gaat die bron, die maan gaat zich nu splitsen; wat ook in het oneindige is gebeurd.
Is dat duidelijk?
Kan dat een kind begrijpen?
En wat krijgen we nu?
Toen de eerste cellen dus, toen die eerste afscheidingen – dat waren afscheidingen, voelt u wel, want dit leven kreeg bewustwording – toen dát leven begon, moest en zou, wanneer die cel het bewustzijn van die wet, dus baring, het úíterste ogenblik had beleefd, dan zou die cel hetzelfde beleven wat in die macrokosmos is geschied, nietwaar?
Want uit die bron is die cel geboren en die cel heeft licht, is leven, is ziel, is geest, is vader, is moeder.
Dus we krijgen nu de microkosmos te zien, het embryonale bestaan voor de mens in de wateren.
Die cel heeft alles.
Deze punt, dit puntje, die cel bezit álles van de Albron.
Dat moet u aanvaarden, want dat is waarheid.
We gaan nu kijken, we gaan beleven hoe zich dat heeft verdicht, maar dat kunt u natuurlijk van daar niet, ik zal een aparte tekening maken, dan kunt u dat eens zien.
Dát gaat door en dat ging miljoenen jaren door, tijdperken heeft dat geduurd; en kwamen er embryonale levensgraden tot stand.
Hier (bord) leeft nu al reeds de mens.
Maar hier in dit kleine deeltje – waar? – in het hart van dit lichaam, hier leven op dit ogenblik reeds miljoenen levenswonderen als wetten en als levensgraden, als vaderschap, licht, leven, liefde.
Dit alles is harmonie, want dit is door harmonie ontstaan.
Wat heeft deze cel van de ruimte, van de Almoeder ontvangen?
Voelt u?
Kijk, wat gebeurt er nu?
Die maan hier die blijft astraal.
Dus wat gebeurt er nu hier?
Die punt hier (bord), dat kleine deeltje, die punt, dit hart als het ware, is alleen nú te zien; de astrale maan die verdwijnt omdat dit verstoffelijking krijgt.
Duidelijk?
Nu moeten wij aanvaarden – en wanneer u straks achter de kist met ons naar de maan vertrekt en wij u met dat leven verbinden, dan ziet u dat – ik heb u in het verleden verteld: dit alles is de maan.
Maar hier (bord) komt er verdichting.
En nu moet de maan zich, als Alwezen voor deze ruimte, want de maan vertegenwoordigt nu het moederschap, nu moet de maan zich zoals de Albron dat heeft gekund – ik zal het woord God maar blijven noemen – zoals God dat heeft gekund en heeft moeten doen, moet dat lichaam zich ook verdelen en splitsen in myriaden deeltjes.
En dat is nu de ziel die door de maan voor al de ruimten van God is geschapen.
Hier liggen wij voor de essentiële, absolute levenswetten en levensgraden die de moeder voor deze ruimte voor haar leven en haar splitsing en haar uitdijing voor de God van al het leven heeft gekregen, ziet u?
Maar wat zegt men nu op aarde van de maan?
Men kent de maan niet.
Wat is nu het essentiële ogenblik?
Wij hebben gezien tot nu toe, dat al het leven zich splitst en al het leven moet baren en scheppen.
Waarom?
Er zal verstoffelijking komen, er zal vaderschap komen en moederschap, nieuw leven, nieuwe geboorten.
Ik ga hier apart een cel tekenen en dan moet u dat begrijpen.
Ik voel de druk daar van de mensen.
Ik ga u hier de cel, de menselijke cel laten zien.
Hier (bord).
In dit stadium leven er op het ogenblik miljoenen cellen in één graad.
Dus de uiterste graad – u voelt wel, dít zijn andere graden – want wanneer de maan, wanneer dat leven is verstoffelijkt ... dat duurt wellicht miljoenen jaren voordat de maan gereed is.
Dus dit is de eerste cel, het eerste leven dat verdichting kreeg in het embryonale stadium voor de maan; en hierbij is nu Christus.
Hier leren we reeds Christus kennen.
Deze allereerste cellen hadden, ook voor God, de allereerste verdichting – begrijpt u dit? – de allereerste voortgang.
Daarna van vooruitgang en vóór-zijn is er geen sprake, dat zult u aanstonds zien.
Hierbij krijgen we aanstonds, straks, later wanneer de mens op aarde is ...
Hier komt zo meteen de aarde, hierzo (bord), dat is reeds bezig.
Maar ik zal de aarde laten verdwijnen weer, die aarde is nog niet zover.
Hier leven bollen, hier leeft meer, daar, daar, daar, verder.
U gaat verder uit het zonnestelsel weg, hier zijn grotere lichamen.
Alles is reeds bezig zich te verdichten, omdat dít zich ook verdicht en dat blijft dus buiten het vader- en moederschap.
Waarom hebt u Saturnus, Uranus, Venus, Jupiter gekregen?
Dat wordt allemaal duidelijk.
Maar hier gaan we nu beginnen, dit punt tracht ik u hier duidelijk te maken.
Wij zien – ik neem nu twee cellen – twee cellen komen er tot verdichting.
En hier leven er duizenden bij elkaar, maar deze twee cellen, deze twee cellen, die zijn van één kracht.
Twee cellen, u kunt ze met het blote oog niet zien, microscopisch zou u ze kunnen waarnemen voor die tijd; maar goed, dat leven dijt uit.
Maar dit zijn nu twee cellen, deze cellen drijven hier, gaan hier rond, leven hier en hebben geen licht, geen oog, alleen twee afscheidingen dus van het goddelijke stadium, dat de Albron, het Allicht, het Alleven, de Algeest, het Alvader- en moederschap is.
Begrijpt u dit?
Nu komen wij zover dat ook die cel zich moet splitsen.
Die cel, die levende cel van God – dat moet de mens worden – heeft alles wat door de Albron is geschapen, tot nu toe.
Hierin is alles aanwezig wat we hier, door God, door de Almoeder hebben ontvangen.
En nu krijgen we hier (bord) de eerste aanraking, die komen dichter bij elkaar, ziet u?
En hier, ineens komt hier de aanraking op dezelfde kracht; dezelfde kracht, dezelfde ruimte, dezelfde bewustwording.
Die cellen komen tot eenheid, ziet u?
Die klampen zich aan elkaar vast, zeiden wij.
Nee, die zuigen zich aan elkaar vast, omdat er één wereld is gekomen, één gevoel, één bewustzijn.
Die cellen moeten zich splitsen en dat splitsen is gekomen vanuit de ruimte, uit die bron die vader en moeder is, wat de zon heeft en de maan bezit.
En nu gaan die cellen zich ook weer splitsen, die moeten zich verdelen.
En nu ziet u hier dus miljoenen cellen, een, twee, drie miljoen cellen hier op dat plekje bijeen die aan die verstoffelijking gaan beginnen.
Ziet u?
Die gaan beginnen om zich te verdelen, om dezelfde wetten te vergeestelijken en te verstoffelijken, zoals de Albron dat heeft gekund.
Naarmate ... nu zijn deze cellen één en dit heeft even een tijd geduurd.
Dat ineensmelten is gekomen ... is gekomen voor de aarde vanaf de bevruchting tot het uiteindelijke stadium, dat dus de geboorte is.
Dat waren ook weer tijdperken, dat ging zomaar niet ineens, want dit leven groeide ineen – ziet u? – dit groeide aan elkaar vast.
En toch zien wij daar een ijle, innerlijke splitsing in, een verwazing, zodat wij weten dat dit leven zich straks weer vaneen scheurt.
En dat is gebeurd, dat stadium gaan we nu beleven.
Wij gaan dus nu als mens, als embryonaal leven, onze eerste liefde beleven, onze eerste kus, ons eerste één-zijn als embryonaal bestaan; en dat is dit (bord).
Deze cel – moet u goed luisteren – en deze cel bezitten al de eigenschappen van God en die scheiden dít af.
En nu komt hier een nieuwe kern, tussen deze twee levens in.
Ziet u dat lichtende puntje?
Dat is de nieuwe kern, dus dat is de nieuwe geboorte.
Die cel gaf leven, gaf ziel, gaf geest aan díé cel, en déze cel gaf dezelfde wetten, bewustwording en persoonlijkheid aan de andere cel.
Duidelijk?
Dat doet u nu nog: wanneer u de moeder bevrucht, scheppende kracht, als wezen, dan geeft u de moeder zoveel.
Maar ook de moeder geeft de mogelijkheid, geeft haar persoonlijkheid, geeft de bevruchting, maakt de tempel open en het eitje aanvaardt de schepping.
Wat gaat er nu gebeuren na een tijd?
Nu komen ... nu komen deze twee cellen vrij, want de bevruchting, het splitsen is geschied, nietwaar?
Daardoor hebben wij ... daardoor hebben wij ook voor de Albron kunnen aanvaarden dat de Albron eerst, het universum eerst verlicht was.
Toen die scheuring kwam, kwam er weer duisternis.
Dus wij krijgen hier in het universum, overal in die tijd al lichtende vonken te zien, lichtende vonken.
Begrijpt u dit?
Dat gaat verder, dat gaat door, dat straalt licht uit.
Die maan krijgt meer bezieling, die maan krijgt meer voeding, dat leven wordt sterker.
Maar wij houden ons even hier bij deze eerste twee cellen.
En dit is nu, mijn zusters en broeders, nog onbewust vader- en moederschap.
Voelt u dit?
Dit is vader- en moederschap, zeer zeker, maar wie is nu vader en moeder?
Dat zijn ze beiden, begrijpt u dit?
Dat zijn ze beiden!
En nu gaan straks – ik kan dat op één morgen niet verklaren, want dan moet ik stil blijven staan bij vader- en moederschap – nu gaan deze twee cellen straks weer verder en dat zijn weer zeven tijdperken, weer die zeven overgangen voor vader- en moederschap.
Vanuit het vaderschap gaat u naar het moederschap.
U komt dus hier, dan beleven we hier het onbewuste vader- en moederschap, het moeder-zijn.
U noemt dat op aarde de homoseksualiteit, dat is verkeerd (zie artikel ‘Homoseksualiteit’ op rulof.nl).
En dan gaat u zo verder.
Dat hebben ook die cellen moeten beleven en nóg zijn die levenswetten in u aanwezig.
Dus Freud, wat wilt ge? – gaan we even naar Freud – waar hebt gij deze wetten gezien?
U kunt Socrates, Plato, Darwin en iedereen er nu bij halen.
Maar komt u maar geleerden, Blavatsky, dan zullen we kijken hoe de goddelijke schepping is ontstaan en welke fouten gij hebt gemaakt.
Mijn zusters en broeders, deze cel, deze cellen die lossen op want het leven – de eerste dood, dit is het eerste leven, maar nu is dat leven volbracht – dat leeft nog even hier, komt vrij.
Dat leven gaat door, dat leven lost op, en nu krijgt u hier nog even dat ronddwalen, dat uitleven van die cel.
Dat krijgt u hier nog even en nu langzaamaan is die cel aan het daglicht verdwenen en ontstaat er een nieuw rottingsproces.
Want zoudt gij kunnen aanvaarden dat dit ego, dat is de eerste menselijke afgelegde schil nu, reeds het uiteindelijke voor de schepping heeft beleefd?
Dat kan niet.
U komt híér in – nu moet u even goed luisteren – dit gaat door en beleeft een rottingsproces, nietwaar?
Dat gaat hier, dat beleven we hier allemaal op de maan.
Die cel verduistert en staat nu achter het leven, achter het menselijke leven, achter de menselijke cel en is niet meer zichtbaar, maar heeft nu óók zeven tijdperken te beleven.
En wanneer ik u daar nu even ...
Ik laat dit even rusten nog en wanneer ik u daar nu even het woord van geef, de wijsheid – want ik zei: wij beleven hier miljoenen wonderen – dan begint hierdoor een nieuw stadium, ziet u, rotting, nietwaar?, weer verstoffelijking.
Die twee cellen die gaan door daar, maar ik teken ze hier groter voor u, dan kunt u ze beter zien.
Die twee cellen gaan door; en nu krijgen we nieuwe levens te zien, nieuwe verdichtingen, nieuwe splitsingen.
En hieruit nu, mijn kinderen, mijn zusters en broeders, uit die verrotting – maar in de maan, hier, daar blijft dat bijeen – uit deze verrotting, uit dit nieuwe bestaan, uit dit nieuwe geboren worden, uit dit splitsen is nu de dierenwereld geboren.
Darwin!
De allereerste graad áchter de mens is als het ware het schaduwbeeld van de goddelijke persoonlijkheid, de mens.
En u ziet: ga nu maar eens naar de aap kijken.
U ziet het schaduwbeeld van uw lichtende ogen in dat dier, de handen, de voeten, het lichaam, bijna het menselijke instinct, maar het blijft dier.
Uit die eerste, dus stoffelijke schil.
Dat eerste stoffelijke, menselijke ego, dat had nog, dat heeft nu weer zeven wetten te beleven.
Zeven wetten, zeven tijdperken voor vader-, voor moederschap en daardoor kwam het eerste dierlijke wezen, het dierlijke leven tevoorschijn.
Begrijpt u dit?
Toen Darwin zei: ‘De mens stamt van de aap af’, was hij er dichtbij; ja, hij stond er bovenop.
Maar hij had achter die aap, dat dierlijke leven moeten gaan kijken en dan had hij de mens gezien.
Dan had hij kunnen zeggen: ‘Mijn hemel, de aap, dat dier, die levensgraad’, dat is een levensgraad, ‘is dicht bij de mens, ik voel dit dier onder mijn hart.’
En hij had het dier, die bewustwording, dat vader- en moederschap onder zijn hart kunnen voelen, maar in de allereerste plaats onder zijn voeten.
Want hier in deze ruimte daar leeft het dier.
Dat dierlijke wezen moet ons dus altijd volgen, kan ons nooit vooruit gaan.
Hoe kunt gij, Darwin, de mens achteruit plaatsen en het dier vóór u neerzetten?
Hoe kunt gij een wet beleven – terúg in de schepping – die niet door God geboren is?
Dan zoudt ge de schepping ondersteboven moeten keren.
Waarom gaat het kind in de moeder, wanneer het geboren wordt, waarom gaat het kind nooit eens terug tot het embryonale leven?
Maar het moet eruit, het moet naar bewustwording – ziet u? – alles gaat vooruit.
Wat eenmaal leven heeft gekregen, dijt uit, krijgt bezieling, krijgt ontwaking.
Nee, Darwin, u bent ernaast!
Want u was erbij, u was er dichtbij, geleerde, maar hebt gij de eerste schil kunnen beleven van de mens, het eerste ego?
Dan moet ge naar de maan terug.
Maar Darwin bleef op aarde en hij ging niet naar het ontstaan van de schepping.
Of zoudt ge weer kunnen, willen aanvaarden dat de maan geen betekenis heeft?
Dat die Albol, die bol daar, dat grote macrokosmische lichaam zomaar in die ruimte is geboren?
Dat is de moeder voor het universum en zij bezit álles.
Dat proces laten we nu gaan, wij volgen de dierenwereld in de kosmologie ook niet dadelijk, wij hebben de mens te volgen, dus wij laten dit gaan en dat is daar allemaal bezig om te evolueren.
Maar nu krijgen we dit: die cel hier (bord), die dus door twee cellen is geboren.
Hadden deze twee cellen nu elkaar hier – deze twee die ik u daar liet zien – hadden die twee cellen elkaar niet aangeraakt en hadden die geen afscheiding gegeven, hier, dan had de mens maar één oog gekregen voor dit leven.
Dit ogenblik is het tweede oog voor de mens, maar ook de tweelingziel.
En waarom is dit nu de tweelingziel?
Ik ga eerst ... We moeten de eerste wet vasthouden.
Ik kan me natuurlijk met miljoenen problemen hier verbinden, want ik ben met het dier, ik ben met een dierlijke ziel, met de geest, met de ruimtelijke geest, met de ruimtelijke ziel, met het ruimtelijke vaderschap en moederschap, ik ben met de bewustwording als graden verbonden.
Ik moet de dierenwereld, de menselijke wereld en de kosmos uit elkaar houden, en dat is allemaal mogelijk.
Deze cel – u weet het nog – ik laat die even rusten, want die cel zal uitdijen, die cel zal zich verdichten.
En dat heeft even tijd nodig en dan ga ik maar weer weg uit die buurt.
En omdat die cel even verdicht ... en (bij) de zon kom ik ook weer en de maan; dit gaat rustig door, dat gaat allemaal verder, want dit Al, de Almoeder – nietwaar? – de Albron bezielt dóór.
Dat gaat allemaal verder, dat ontwaakt, dat verstoffelijkt zich.
Maar deze twee cellen die daar ineen zijn – dit zijn de planeten – dit is de cel daar in het maanstadium, die hou ik vast.
Ik kan haar maar niet vergeten, want dit zijn twee levens die zijn in elkaar gegroeid.
En nu komt er, nu die levens rijp zijn komt er, dat ook deze na korte tijd – dat is de derde en de vierde maand, tussen de derde en de vierde maand komt de splitsing, komt ook het moederschap en het vaderschap in de moeder, voor het kind dus, tot ontwaking – en na korte tijd komen deze cellen vrij, ziet u?
Het gaat al uitdijen, ziet u dat?
Nu laat ik dat vrij.
En ineens, hierna – zo is het ook volgens de wetten van de ruimte, volgens de zon – scheurt zich dit vaneen, kwam dit vrij en nu zien we hier twee cellen.
Uit die eerste twee cellen zijn nu dus twee kinderen geboren, dit zijn de nieuwe cellen.
En die twee cellen die hebben alles van de ruimte van God, maar ook van de allereerste cel.
Dit is dus het nieuwe leven uit twee cellen ontstaan.
Wij beleven hier reeds het eerste vader- en bewuste embryonale moederschap, duidelijk?
Maar goed, nu moeten we dat even loslaten, vrijlaten, en nu gaan we kijken waar die ziel is gebleven van die eerste twee cellen.
Die (cellen) sterven.
Dat rottingsproces daar, dat dier, de dierenwereld die gaat door, voelt u wel?
Maar hier deze cellen.
Nu is achter hier, die stof hier, is er een wereld ontstaan – die was er reeds – achter die stof is nu een wereld en die wereld noemen wij: de wereld van het onbewuste.
U hebt dat gelezen in ‘Een Blik in het Hiernamaals’ en in ‘Het Ontstaan van het Heelal’.
En deze cellen, deze twee grote cellen dus, hier (bord), die zich hebben afgescheiden, die kregen daar een dierlijk rottingsproces, dat is de eerste stoffelijke schil.
Maar waar is nu de ziel gebleven?
Dus dat lost op, dat is hier bezig.
En nu krijgen we hier in die ruimte achter zon en maan, krijgen we nu die twee cellen, die komen zo daar aan, zo, zo (bord).
Die komen daar zo aan.
Maar die cellen komen tot werking, die sterven daar niet, dat is de ziel.
Dat is dus de ziel, de geest, het goddelijke licht, dit is vader- en moederschap.
Dit is eigenlijk reeds de astrale persoonlijkheid, die we later na miljoenen tijdperken in een bewuste, astrale, geestelijke wereld terugzien.
Begrijpt u dit?
Dat is het leven nu achter de kist, dat is het leven aan Gene Zijde.
Maar wat gebeurt er nu ... wat gebeurt er nu?
Dat is de ziel.
Dat is de ziel.
Ik laat u die ziel zien, maar die is natuurlijk niet te zien, die leeft achter de stof.
Omdat dat leven hier – dit is leven, dit is ziel, is geest – omdat deze ziel de stoffelijke zichtbare kern dus afgelegd heeft, treedt dat leven weer achter de wereld, de werking, de verdichtingstijdperken.
Dus de ziel lost weer op, maar die ziel ís hier, ziet u, daarom zal ik het enigszins bewaren en groot laten, dan kunt u het toch zien; die ziel is hier.
En nu zeggen wij, nu schrijven wij in ‘De Kosmologie’, wij schrijven in ‘Een Blik in het Hiernamaals’ nog niet, maar in ‘Het Ontstaan van het Heelal’: die ziel, die kern keerde tot het embryonale leven terug.
Maar waarom?
Waarom?
Hoe kan die ziel die dus, zeg maar, een ruimte bezit, een vonk, maar die vonk is nog ruim in vergelijking met de aanraking voor de geboorte – voelt u wat ik bedoel?
Hoe kan die nu ...
Ik laat u de werking zien van ziel, geest, stof, ruimte en alles – hoe kan zich die ziel nu terugtrekken?
Gaat dat vanzelf?
Wat gebeurt er nu?
Is er een eenheid?
Welke krachten maken die ziel tot het embryonale terug?
Want die ziel was immers volwassen, nietwaar?
Dit is daar, dat was hier, dit is een volwassen stadium en nu is die ziel in die ruimte volwassen en moet terug naar de geboorte.
Want wil die ziel, die eerste twee zielen, willen die terug, moeten ze terug op díé afstemming.
En begint in u, in de moeder, voor deze tijd, voor het huidige stadium ook niet de ziel weer als embryonaal stadium in de moeder?
Ziet u, aan die wetten, die verklaringen is er in het universum niets veranderd, dit zijn goddelijke wetten.
Wat krijgen we nu?
Hier zijn twee zielen uit ontstaan; u weet het, dat zijn er miljoenen, maar deze twee zielen houden we vast, dat is het nieuwe leven.
En die komen ook tot verruiming, tot ontwaking en leven hier met miljoenen cellen samen.
Deze zielen, deze twee vonken, embryo’s komen tot volwassenheid.
Duidelijk?
Kunt u het zien?
Die komen tot het volwassen stadium, deze, en moeten hetzelfde doen wat deze, (bord) wat vader en moeder heeft gekund: baren en scheppen.
Nu komen zíj hier en leven hier tot ...
U zegt nu op aarde – want ik kan onmiddellijk terugspringen nu tot uw stadium – en u vraagt: ‘Waarom wil mijn vrouw mij niet aanvaarden, en mijn man niet?
Waarom heb ik zo’n chagrijn en waarom heb ik zo’n bliksemafleider en waarom stoot ze mij en slaat ze mij en snauwt ze mij?’
Dat zijn de karaktereigenschappen.
‘Is die ziel bij mij?
Behoort dat leven bij mij?
Wat zijn de huwelijksgraden?
Is dat leven waarlijk dóór God aan mij gegeven?’
Dat komt nu, dat is geboren op de maan in het embryonale stadium.
Moet u goed luisteren: deze twee cellen die zijn hier verbonden en omringd met miljoenen, nietwaar?
Maar welke cel van die andere hebben die innerlijke, goddelijke, geestelijke aanraking beleefd?
Dat is die éne, die komt eruit, want ik zal de aanraking, ik zal het scheppen beleven met de ziel, met de vonk die uit mij is geboren.
Begrijpt u dit?
Dus uit die miljoenen cellen komt er slechts één tot mijn leven, want mijn vader en mijn moeder hebben reeds voor dat één-zijn mijn fundamenten gelegd.
Dat is onfeilbaar, dat is een onfeilbare wet voor de ziel, voor de geest.
En nu krijgen we – díé zijn nu volwassen – en nu krijgen wij te zien dat ook deze cellen zich zullen verdichten.
En wat komt er nu?
Deze cellen, deze twee cellen nu missen iets, voelt u dit?
Die missen zoveel gram gevoel als zelfstandigheid, wat die vader en die moeder, die eerste cellen bezitten op eigen kracht.
Dus dat wordt de mens, dat is voldoende om straks mens te worden.
Maar die cel, dat leven komt nu bij elkaar en dat heeft zich verdicht – moet u goed luisteren – en zal nu gaan scheppen en baren.
En scheppen en baren is het terugkeren tot het begin van de schepping.
Nu die cellen tot werking komen, gaan deze twee eerste cellen zich sluiten (bord).
Nu dát volwassen wordt, trekt dít zich terug.
Dit wordt stoffelijke bewustwording.
En zij daar, die eerste twee cellen komen, moeten mee met het leven op de maan in de stof, voelt u dit?
Dus de kinderen van deze levens dwingen het vorige, waardoor ze zijn ontstaan, om die wet, werking, méé te beleven.
Zij kunnen niet anders, want ze moeten de wetten volgen van de stof, duidelijk?
En dat krijgen wij nu.
Nu is dit volwassen.
En nu moet u eens goed luisteren, nu nog weer een nieuw stadium en een mooi stadium.
Meester Alcar zegt tegen André: ‘Wat voelt u?’
Kunt u zien, we zullen ons verbinden en dat beleeft u na ‘de kist’, dan gaat u mee met de meester, u krijgt de hand van de meester, of u bent één, en dan wordt u dus embryo.
Eerst krijgen we dit sterven en dan komen wij terug tot het aantrekken en beleeft u als mens, als meester, als moeder en vader het terugkeren voor het tweede leven (bord).
Dus wij krijgen hier een nieuwe geboorte, een nieuw volwassen zijn, maar we krijgen ook de tweede geboorte, de reïncarnatie.
En dat gaat nu plaatsvinden naarmate deze cellen – uit díé ontstaan, van de maan, door de maan, door de Albron – aan het baren en scheppen kunnen beginnen.
Duidelijk?
Dank u.
En nu krijgen wij dat deze twee cellen terugzinken.
Ze hebben geen bewustzijn meer, geen contact meer, die hebben alleen afstemming op die werking daar, anders zou dat leven immers niet veranderen, dat zou daar zweven, er gebeurde niets; maar díé werking is er en ook dáár.
En die komen (bord) precies tot dit stadium terug, want ze kunnen niet door een andere vonk worden aangetrokken.
Zij hebben hiermee de eerste gevoelens beleefd en dat is nu de eerste liefde, in embryonaal stadium.
Ze hebben hun ziel gegeven, hun geest, hun licht, hun vader-, hun moederschap.
Dus die kunnen niet bij die vonk terug, omdat die vonk nu op dit ogenblik, als zon en maan een zelfstandigheid kreeg, een één-zijn.
Een goddelijk fundament is hier gelegd door de splitsing die ook de zon, de maan en de ruimte heeft moeten aanvaarden.
Zo is de Almoeder voor alles.
Maar dan moet u nu zien, die cellen die komen dus, die lossen op, langzaamaan, en het zijn nog vonken en naarmate ... dan weet u gelijk hoe u de ziel aantrekt.
Wanneer u één bent met uw moeder, vader en u vraagt aan God om een kindje, dan moet u eens kijken.
In de bewuste wereld van nu, van de mens, zijn die wetten natuurlijk weer heel anders, want hier zijn nog geen disharmonieën geschapen, dat gaat allemaal goddelijk harmonisch.
Maar u, mensen, hebt aan moorden gedaan, u hebt disharmonie geschapen, dus dat is weer heel anders, want nu krijgen we met krankzinnigheid te doen en psychopathie, miskramen en alles.
Maar goed, dit komt terug.
En naarmate dit nu bewust wordt, komen die cellen hier langzaam maar zeker naar de aarde (wellicht bedoeld: maan) terug, omdat dit leven bewust wordt en die zielen aantrekt.
Hier kan geen geboorte plaatsvinden als die zielen, dus als ziel en geest, niet bezit nemen van die twee cellen.
Dan noemt men dat, wat u nog in uw maatschappij hebt ... dan is de mens immuun.
Dan zijt ge noch barend noch scheppend, u mist iets en dat is dit: dan mist u waarlijk zoveel gram gevoel, een miljoenste gram gevoel om te baren en te scheppen.
U kunt het niet, u hebt uw organen, maar u kunt niet scheppen omdat u iets mist.
Freud ...
Goed voor Freud.
Ziet u?
Dus nu komen die zielen, naarmate die cellen zich ontwikkelen, komen terug en moeten terug omdat die schepping voortgaat en dat bewustzijn aanwezig is.
Dus die cellen komen precies – waar? – waar die afscheiding is gegeven.
Dus die komen weer beiden in die cellen aan en nu komt die aanraking.
Die twee kinderen die zijn al bij elkaar, maar die komen nog maar niet tot schepping en baring en dat moet eerst volwassen zijn.
En nu zijn die vonken volwassen en nu daalt die ziel, die eerste twee zielen dalen hierin af.
En wanneer de eerste aanraking komt, dan sluit zich deze tempel en dan is de tweede geboorte, de reïncarnatie begonnen.
Dat beleeft u nu nog, dat is dus voor de mens.
Dit is de wedergeboorte, dit is de geboorte, dit is dus vader- en moederschap speelt zich hier af.
Het dier, de dierenwereld gaat al beginnen.
De macrokosmos gaat door.
Maar hier is de menselijke cel overheersend.
We hebben dus de eerste dood, de tweede geboorte, we hebben de zelfstandigheid gekregen vóór de dood, nietwaar?
De dood is nu, het volwassen stadium is nu niets anders dan baren en scheppen.
We hebben de tweelingzielen hier gekregen, ziet u?
Hier krijgt u de afscheiding van het leven, dus wanneer de mens over tweelingzielen spreekt, is dat: waar leeft nu – voor de aarde dus – mijn leven als mijn vrouw of mijn man?
Dat deel van mezelf dat ik altijd en eeuwigdurend en eeuwig door mijn leven, mijn ziel, mijn geest, mijn liefde heb gegeven, waar leeft dit leven nu?
En wanneer de mens nu op aarde niet aan disharmonie was begonnen – voelt u dit? – dan was er in de maatschappij alleen maar paradijsachtig geluk geweest.
Maar vanuit het oerwoud, toen wij menselijk gingen denken, hebben wij ons met een ander leven bemoeid, een andere levensgraad, één van die miljoenen vonken daar.
En dat leven vonden we leuk en mooi, we kwamen tot één-zijn en toen gaf ik iets van mijn zelfstandigheid, mijn goddelijk ik weg aan een andere graad.
Want dat leven is van mij, dat heb ik gegeven, dat heb ik opgebouwd door de geboorte, door de wedergeboorte.
Wij zijn met ons beiden aan de eerste splitsing begonnen.
Hoe kunt gij u aan elkeen geven en splitsen?
U voelt wel, u betreedt thans reeds de menselijke, maatschappelijke chaos.
Duidelijk?
Dank u.
En dan krijgen we dit: die mensen, deze vonken komen terug, wij beleven nu hier de wedergeboorte als embryonaal stadium.
In ‘De Kosmologie’ krijgt u het zo verklaard en dat moet u aanvaarden, want dit zijn goddelijke wetten.
En dat is nu nog aanwezig – zeg ik u – gaat u maar bij de moeder kijken, kijkt u maar bij uw eigen schepping; alles is nog embryo.
Maar die stof, dat plasma van de vader heeft zich in die miljoenen tijdperken verdicht.
U moet het maar eens in uw handen nemen – hebben wij gedaan, doet de geleerde – en dan kijkt u en dan zegt u: ‘Moet daar een kind door geboren worden?’
Ja!
En dit is nog maar halfbewuste stof – voelt u? – harde stof, halfwakende stof, dat kleine beetje sperma waarvan ge als mens in uw tijd miljoenen levens kunt scheppen.
De vader is in staat om honderdduizenden levens te scheppen in de moeder voor één conceptie – begrijpt u dit? – zo vermenigvuldigd is de stof, is de ziel, is God.
En dat krijgen wij terug te zien, want daar, uit die eerste cel is de dierenwereld ontstaan.
Maar de mens heeft dat ook, de mens heeft het geschapen, de mens heeft het gekregen.
Nu gaan we dit even loslaten, dat moeten we nu toch loslaten en dan gaan we eens kijken – dat hoop ik u vanmorgen nog te geven, ik heb dat gisteren met André, eergisteren, vastgelegd – hoe het licht in uw ogen is ontstaan.
U hebt door deze ...
Wat was er nu?
Nu zal ik dit even laten rusten en dan zullen we even teruggaan tot de zon.
Indien er van splitsing geen sprake was geweest en geen vermenigvuldiging, dan had de mens slechts één oog gekregen, één zon, één licht.
Want ik zal u aantonen dat uit de zon ook het licht in de ogen is gekomen.
En dat de zon zich verdicht als astraal, halfwakend, lichtend, vaderlijk bewustzijn.
Kunt u dat nog volgen?
Want u hebt baring en u hebt schepping.
U hebt vaderschap, stoffelijk, om voor het organisme te evolueren en te scheppen, maar u hebt ook lichtend vaderschap, dat is de zon.
Wij zien dat die zon dichter wordt – ziet u? – dichter wordt, eerst was het heel zwak.
Krijgen wij in die zeven graden ... nu volgen er zeven graden voor deze levens, deze twee cellen en dan krijgen wij te zien dat ook die cellen sterven – nietwaar? – weer terug naar de astrale wereld.
Nu krijgen die eerste twee cellen, die beleven weer – nu kunnen we een volgend stadium beleven, ingaan – nu krijgen die eerste twee cellen van het allereerste leven, krijgen nu de tweede geboorte, de derde, de vierde, de vijfde, de zesde en de zevende.
Want eerst dan heeft zich nu het vader- en moederschap stoffelijk verdicht, zoals de zon en de maan.
Zeven graden, zeven levens krijgt u om het moederschap te verlaten en het vaderschap te betreden; dat is nu nog in de mens aanwezig, daar is geen verandering in gekomen.
We krijgen dus zeven levens, zeven overgangen, zeven nieuwe levens, reïncarnatie, vader-, moederschap, licht, leven, liefde.
Maar wat is er nu in die zeven levens gebeurd?
Al de wonderen, de zintuigen, ook voor de mens, zijn in deze zeven levensgraden ontstaan.
De zintuigen zijn geboren door deze evolutiewetten.
En moet u zien hoe eenvoudig de mens zijn licht in de ogen heeft gekregen, want dat licht ís er.
Nu is alles volmaakt wanneer het kind de ogen opent in de moeder, wanneer het kind geboren wordt, dan is de mond, ademhalingsorganen, smaak, oortjes, gehoor, alles is aanwezig.
Maar het gaat over het licht en dat licht is hier reeds aanwezig, want dat is nu barend en scheppend.
Dit is een scheppend gevoelswezen – nietwaar? – die cel.
God is vader, maar God is ook vader als licht.
Dit is dus vaderschap voor het menselijk organisme, dat is een heel andere graad, want dít is microkosmisch en dat is macrokosmisch.
En omdat die zon nu, omdat de zon zich nu heeft verdicht – dat moet u toch aanvaarden, of hebt u geen zon? – moeten wij ook aanvaarden dat dat licht in die cel, omdat het daaruit ontstaan is, hier aanwezig is.
En nu gebeurt er ...
Hadden wij dus die eerste aanraking, had de mens ...
Had God de mens geschapen zoals de Bijbel dat vertelt, neen, nog iets anders, maar Hij had maar één mens geschapen of twee mensen, die hadden elkaar niet kunnen aanraken; dat was ineens af, die mens af en die mens af, en zo buiten dus het Al om, dat zegt de Bijbel.
Dus de Bijbel die laat u mensen zien van klei en levensadem, die búíten de schepping om leven kregen, maar dat kan niet, dat kan niet.
Maar deze kinderen hebben alles van God en nu komt er eerst de baring.
Maar tijdens die baring vormt elk deeltje van de goddelijke eigenschappen, dus die die cel bezit – neemt u aan – goddelijke eigenschappen als licht, leven, liefde, vader, licht, elementale wetten, verdichtingswetten, baring voor het organisme en vaderschap als licht, nietwaar?
Hebben wij!
Dat neemt u aan en dat moet u aanvaarden, want dat ís er.
En nu komt er in die tijd van dit één-zijn en dit terugkeren naar de aarde (wellicht bedoeld: maan), dus de eerste dood, de tweede dood, de derde dood; en tussen die derde dood en het nieuwe leven manifesteert zich het vaderschap – voelt u? – en het moederschap bewúst.
Dus de ziel maakt zich reeds vrij en komt tot een eigen zelfstandigheid: hier staat de moeder en daar is de vader.
Dat maken wij, dat hebben onze levens aan elkaar opgebouwd, dus we krijgen al die graden te zien voor die moederlijke en vaderlijke wetten.
Maar wat zich nu intussen manifesteert, is: dat ook het goddelijke levenslicht hierin zich openbaart en gaat scheppen.
En nu komt er uit ons – we zijn vaderlijk licht, dat is de zon –, komt er uit ons in die levenstijdperken, in die korte levens, in die zeven graden komt uit ons het vaderlijke, goddelijke, scheppende licht.
Want wij zullen licht zíjn, we zullen organen bezitten die licht bevatten, die afstemming hebben op het goddelijke licht.
Dus nu manifesteert zich niet alleen het vaderschap en het moederschap, maar hier manifesteert zich het uitstralende levenslicht van God voor het menselijke oog.
Dat is ook vaderschap, dus het goddelijke, lichtende vaderschap komt naar buiten.
En toen wij de zevende graad hadden gekregen, ging hier dit vlies, dit plasma – dit was plasma, dit vliesje – deze substantie die ging open en keken wij de ruimte in, als cel keken wij de ruimte in.
Wij zagen het leven, we voelden het leven.
En waardoor is dat licht nu weer ontstaan?
Ziet u, dat kunt u allemaal terugzien.
Hier beleven wij dus niet alleen het goddelijke moeder- en vaderschap, maar we beleven tevens en bovendien het menselijke oog.
En omdat wij splitsing hebben gekregen met een ander leven, gaf dat andere leven mij – mij dus, u dus – het goddelijke, lichtende vaderschap en ík gaf het.
Dus wij moeten twee aparte zelfstandigheden krijgen voor het licht in de ogen.
Kunt u dat volgen?
Is het de moeite waard?
Dat is hier op de maan gebeurd.
Op de maan beleefden wij dus álles voor de ruimte en alles wat u nu als persoonlijkheid bezit.
En nu krijgen wij dit.
Dat hebt u begrepen, dit?
(Zaal:) ‘Ja.’
Dank u.
Nu gaan we verder, die evolutie gaat door.
Dan zal ik u even laten zien: de mens is licht, de mens is leven, de mens is vader- en moederschap, de mens is ziel en geest, maar de mens is ook gevoel.
En dat is het gevoel van de Almoeder.
En gevoel is stuwing, is bezieling, is ook baring, dat is ook de Albron in ons.
De Albron in iets is, zeg maar wat bij u mensen de zonnevlecht is, het gevoelscentrum.
Dat gevoelscentrum is dus als kern van de Albron in die cel aanwezig.
Duidelijk?
En dat gevoel voelt, beleeft.
En wat gebeurt er nu in het embryonale leven?
Dat de smaak en de reukorganen zijn ontstaan.
Dat dier, nou nee, dat diertje, dat celletje nam eerst aura in zich op, aura.
Maar naarmate de verstoffelijking komt en de organen zich, de ademhalingsorganen zich gaan verstoffelijken, gaan opbouwen, moet er eten komen, aanstonds, stoffelijk eten.
Naarmate dat diertje verdicht en verstoffelijkt, moet het eten komen en moeten zich nu de ademhalingsorganen reeds opbouwen, maar ook de stelsels om dat eten in u op te nemen.
En nu is er in die ruimte iets waardoor het leven zich beschermt.
Ik sprak over gevoel en dat gevoel is de Albron, maar dat gevoel is ook de goddelijke persoonlijkheid, die in deze ruimte leeft, rondtast – nietwaar? – als cel; dat gevoel voelt.
Als u in de dierenwereld komt, moet u de sprinkhanen en de insecten eens kijken, dan heeft de geleerde het over de uiterste voelhorens van een diertje, die zich ook hebben verstoffelijkt.
De menselijke voelhorens leven hier en de verstoffelijking van die voelhorens hebt u weer als karaktereigenschappen, nietwaar?
U voelt reeds in de ruimte.
De één heeft verlangen om een boek te lezen van de meester en een ander zegt: ‘Heb je weer zo’n vuil ding in je vingers?’
De één verlangt naar een God, een ander zegt: ‘Wat doe je in die smerige kerk?’
De ene mens heeft behoefte om zich die ruimte te vergeestelijken en te verstoffelijken, een ander mens gaat liever naar dancings en al die andere dingen.
Dat zijn dus de karaktertrekken.
Maar wanneer u gaat voelen in een hoger stadium, zoals u vanmorgen beleeft, wil dat zeggen: u laat uw voelhorens daar reeds heengaan om die geestelijke graad te beleven.
Te beleven ... u beleeft het door het voelen.
En wat gebeurt er nu?
Dat was voor de allereerste werking het ontwaken van de smaak, het gevoel om aan te voelen: wat neem ik daar, wat is dat?
Blind kan het leven niet eten, het leven moet voelen en zien.
Dus die innerlijke intuïtie van die bron, die gevoel is, uit de Almoeder is ontstaan, gaat voelen en gaat leven inademen.
En door de ademhalingsorganen – dus dat diertje leefde reeds, die werking die was aanwezig – komt er sensitiviteit.
Sensitiviteit om te eten en te drinken, om het leven te verstoffelijken en te verruimen.
En nu heeft de smaak als gevoel, nu heeft het gevoel als oerbron in de cel, in de mens, de smaakorganen geschapen.
Mooi?
Dank u.
En nu hebben we gisteren vastgelegd een machtig epos.
Hier leggen wij voor de Universiteit van Christus vast dat uit het gevoel de smaak is ontstaan.
En dat kunt u zelf controleren, u vóélt het eten en dan komt eerst de smaak.
En toen die smaak en het voelen als orgaan zich verstoffelijkte, toen kreeg die verstoffelijking uitdijing, voelhorens.
En toen vormde zich hier een uitstralend iets diréct op de bron, het hoofd, de borst.
Want de cel als mens was dit, met een staartje zoals we zo’n klein visje zien.
En dat hoofd, dat bolletje, dat lichaampje dat bezat alles: stof, ziel, geest, gevoel.
En dit gevoel, éérst de ademhalingsorganen, omdat er werking was kwamen de organen, de ademhalingsorganen tot stand, daarna de smaak, de reuk, de zintuigen, het licht in de ogen.
En toen de smaakorganen zichtbaar werden – voelt u? dat werden weefsels en die weefsels hadden te luisteren op het gevoel – vormde zich het menselijke organisme, vormden zich tussen deze zeven graden van vader- en moederschap de menselijke zintuigen.
De moeite waard?
En na het gevoel, na de smaak, na de ademhalingsorganen kregen we verruiming.
Kregen we verruiming en verruiming wil zeggen: aanvoelen daar welke trillingen er tot ons kwamen en ging zich het gehoor voor de mens – direct ontstaan dus uit het gevoelsleven – opbouwen en verstoffelijken.
Zo is, zo zijn de menselijke zintuigen ontstaan: uit het gevoelsleven, uit die bron, door de werking, het één na het andere.
En nu kunt u, wanneer u die gaven als stof wilt zien, als geest wilt zien, dan kunt u dat weer ontleden, dan kunt u mij aanstonds op de vingers tikken indien u ‘Geestelijke Gaven’ leest.
Want uit het zien en voelen is het horen geboren, als een uitdijend organisme, als gevoel voor de mens, als ziel, geest en stof.
Leest u maar over helderziendheid: na de helderziendheid kwam het helderhoren.
En uit de smaak, uit die organen, uit de zintuigen kwam het gehoor tot stand om te voelen, te beleven dat wat wij in die tijd zouden ontvangen, nietwaar?
En de smaakorganen waarschuwen u alleen maar: wat wilt ge eten?
Dat was voor het allereerste stadium noodzakelijk.
En zo is die verruiming geboren.
Dat gevoel heeft zich verstoffelijkt en daardoor zijn de gehemelte-cellen ontstaan in uw mond.
Dat is allemaal nu nog in de maatschappij te beleven, maar u kunt ook nu nog van uw stoffelijk bewustzijn die eerste stadia voor de opbouwende levenswetten en levensgraden terugzien.
En wat is er nu ontstaan?
Wij kunnen dit nu loslaten, dat leven gaat verder en nu gaan we even door.
Nu zal ik u het uiteindelijke van de maan even laten zien en dan krijgen we hier de wateren.
Dus die levens ...
De maan gaat verder, de maan stuwt haar leven door, er komt steeds meer verruiming, verruiming, zover is de maan reeds verdicht – ziet u? – toen de maan zover was, toen kwamen hier al donkere plekken, toen kwam er door die verrottingstijdperken, kwam de aarde (van de maan) tot stand.
Nu, hier leeft de mens reeds in de wateren.
Wij leven als cellen, als levens, wij gaan naar het uiteindelijke.
Wij zien dit leven uitdijen, eerst als vonk en na duizenden levens zien wij reeds dit dier, dit dier.
En eindelijk staan wij voor het visstadium, het visorganisme als mens in de wateren, want we zijn waarlijk als vissen in de wateren geboren.
Ik heb u (in het) verleden eens een beeld gegeven dat (in) die soorten, niet alleen (in) de aap maar ook in de wateren, uw eigen leven nog te zien is; Darwin dacht dat alleen de aap ...
Ziet u, de Bijbel begint met het leven op aarde, maar wij hebben de wateren beleefd.
En nu hebt u hier als landelijk bewustzijn, hebt u het aapinstinct.
Voelt u dit?
Maar u hebt ook uw zeeleeuw en uw zeehond, die u opvolgt in de wateren en waarlijk reeds menselijk voelen en denken bezit, zo zuiver op afstemming dat elke zelfstandigheid heeft moeten baren, zich heeft moeten splitsen.
En daardoor hebt ge nu uw visjes om te eten en te drinken, maar ook de dierlijke directe afstemming als een visstadium van de mens.
En dan ziet ge een zeeleeuw en een zeehond, die precies als waterlijk leven en landelijk bewustzijn één wereld, maar verschillend organisch leven vertegenwoordigen.
Duidelijk?
Dat is er nóg.
De maan moest dit (bord), dus dit hier op de maan, dat moest nog; dit was reeds gebeurd ...
De zon kreeg meer licht, er komen meer sterren en planeten, er komt meer hier.
De aarde is er nog niet.
Daar ligt Mars.
U krijgt hier de verbindingsplaneten.
Wilt u dat ik de volgende keer hierop doorga?
(Zaal:) ‘Ja.’
Ik kan het in één morgen afmaken en opeens naar de aarde gaan, maar dan mist u de wetten, dan mist u de mooie, de machtige rechtvaardigheidswetten voor God.
Ik kan, ik zal het afmaken en dan kom ik er aanstonds op terug.
Maar dan krijgt u hier: de maan gaat door, de zon wordt dichter, hier komen lichamen tot uitstraling, tot verdichting búíten het vader- en moederschap om.
Wanneer ik u dan straks met het verdere stadium zou willen verbinden, dan zou ik dít (bord) hier laten staan – vraag aan de meester hier van het huis of hij dit laat staan – en dan ga ik straks met u door: het ontwaken van de macrokosmos.
‘Het vader- en moederschap van de macrokosmos’ ga ik dus als volgende lezing met u beleven.
Vindt u dat goed?
(Zaal:) ‘Graag.’
Graag?
Mooi, de meesters zullen blij zijn en Onze-Lieve-Heer ook, dat de mens ontwaakt.
Maar hier gaan we verder.
De maan gaat door, verdicht zich en langzaamaan, langzaamaan – voelt u? – had hier het leven in de maan de zeven uiteindelijke graden beleefd.
De maan was nog niet helemaal klaar, toen had toch de mens reeds het visstadium betreden, duidelijk?
En kon de mens hier ... hier heb je de wateren, en ligt de mens hier ... dat leest u in ‘Het Ontstaan van het Heelal’, ligt de mens hier te sterven, want de mens heeft het uiteindelijke van de maan als moeder aanvaard, beleefd en verstoffelijkt.
Dat is het eindstadium van de maan.
Wat nu?
Indien er nu geen voortgang is – ik heb u verleden dat beeld daar laten zien – indien er nu geen voortgang was in de ruimte, dan zou de mens op dit ogenblik het goddelijke halt moeten aanvaarden – nietwaar? – een stilstand, geen evolutie meer.
Maar wat is er nu gebeurd intussen?
De maan zendt licht uit – nietwaar? – straling, niet?
Dat leven straalt uit.
De dampkring is er, nietwaar?
Hier in deze maan.
De zon heeft een eigen dampkring, alles krijgt dampkring, want alles zendt licht uit.
Wat is er nu gebeurd?
Hier de aarde (wellicht bedoeld: maan) zendt licht uit en nu is er hier een planeet, een klein planeetje, een bijplaneet die door de maan hier is bezield, voelt u?
Dus het leven is weer verder en dat leven is precies op afstemming van zon en maan, is nu reeds een macrokosmisch kind van dit vader- en moederschap.
En wat gebeurt er nu, nu de mens hier klaar is?
Dat leven heeft nog geen bezieling.
En dan kunt u zien dat wij als mensen de aarde tot bewustzijn brachten en dat wij als mens de goddelijke persoonlijkheid zíjn en God vertegenwoordigen in alles, maar dat wij de planeten hebben bezield.
Wanneer wij ... voelt u, wanneer wij ... nu zult gij kunnen vragen als er nu een geleerde bij is, maar het kan: waarom is dát leven ook niet begonnen?
Maar waarom is dat leven niet begonnen ... waarom is dat leven niet net zo begonnen als de maan?
Waarom moet de mens naar die andere planeet toe?
Zoiets, denkt u dat niet?
Voelt u, dat kan niet en is ook niet mogelijk, omdat wij hier vastzitten aan die maan.
Wij moeten dus dat lichaam als macrokosmisch moederschap, moeten wij uiteindelijk beleven en eerst dan komen wij vrij.
Maar nu vragen we ons af: waarheen?
En nu is er hier in die ruimte een bol die ook van de Albron deel uitmaakt, is er een bijplaneet, een lichaam ontstaan, dat wij nu de bijplaneten noemen; dat is de eerste overgang.
En die eerste overgang krijgt alleen bewust, scheppend, barend moederschap, wanneer wíé er is?
Wanneer wij niet ... wanneer wij niet die afscheiding hadden kunnen beleven direct in de aura, dus hier (bord), van zon en maan – díé liggen erbuiten, dit is de aura van zon en maan, ziet u, de uitstraling is de wereld, het vaderschap van Moeder Maan – was die planeet nu in deze omgeving gekomen, wat zou er dan gebeurd zijn?
Wanneer dat leven, die bijplaneet hier (bord), in de maan, tussen zon en maan was gebleven, wat was er dan gebeurd?
Wat zegt u?
Niets.
Dat is dus uw eigen huisje, uw eigen karakter beleven, voelt u?
Er is geen bevruchting, geen nieuwe bevruchting, want we blijven in dat stadium.
En de maan is vrij, is een zelfstandigheid.
Dus wij moeten hier, als mens nu, contact krijgen, uitstraling krijgen en de maan en zon hebben dat gereedgemaakt voor ons; wij gaan uitdijend verder.
Die stralen die komen zover en die raken reeds dat lichaam.
En dat lichaam komt nu terug, langzaamaan komt het terug zo en hier buiten de kring, direct buiten de kring van de maan en de zon is de eerste bijplaneet geboren.
En nu wij niet meer verder kunnen, is dat leven al direct op het nieuwe gevoelsleven afgestemd, maar één met ons.
En wat gebeurt er nu?
Wij zuigen nu van hieruit ... wij komen daar als embryo, maar wij keren terug naar het embryonale leven – we zijn vis, we waren zó groot, er leven dus miljoenen soorten, van grote en kleine, dat zijn miljoenen werelden – en hebben nu afstemming direct op de maan, als levende aura, als astraal lichaam hebben wij afstemming met de bewustwording die de maan aan dat leven heeft gegeven.
Ons uiteindelijke stadium als aura, als denken, als voelen, als ziel en als geest, heeft precies dát wat die bijplaneet als een nieuwe bewustwording heeft gekregen en voor zichzelf heeft opgetrokken.
Nu, de aarde leeft hier ook en Jupiter is ook al bezig en daar zijn planeten bezig, sterren en planeten leven hier (bord), sterren om dat alles heen, hier.
Dat gaat natuurlijk weer weg – niet? – maar dat is een astrale aura.
Dat is de dampkring, de aarde leeft in haar dampkring.
Hier zijn lichamen gekomen, sterren en planeten.
Moet u de nevelen ook zien, de Melkweg van u?
Die komt dan straks hier, hier doorheen, dat is de Melkweg vlak voor de schepping en die heeft zich verdicht.
Het machtige, mooie beeld om de weerstand te brengen hierin; toen dat verdichtte, was er immers leven?
U hebt dat, geloof ik, gevraagd, is het niet?
U was immers leven.
En daar kom ik allemaal op terug en dan zal ik u de Melkweg verklaren.
En dat was alleen om die afscheiding, die kracht van zon en maan te kunnen opvangen, want die waren waarlijk in elkaar getrokken.
Maar wij gaan hier nu verder en dan zien wij dat ook hier het ogenblik van afscheid nemen van Moeder Maan ... nu hebben wij voor dit stadium het afscheid te nemen en te beleven en hebben wij de Eerste Kosmische Levensgraad in onze handen en voleindigd.
Dat weet u door de boeken ‘Het Ontstaan van het Heelal’.
Wij hebben dus, mijn zusters en broeders, volkomen afstemming op die bijplaneet, omdat die planeet intussen door zon en maan is bezield, astraal dus bezield.
En nu komen wij daar, er is geen moederschap aanwezig omdat dit buiten de dampkring van zon en maan leeft, voelt u dat?
Dat moest daar leven.
En nu komen wij daar weer als vonk en zuigen ons zoveel bewustzijn van dat leven op – wij komen tot eenheid, niet?, maar nu als bewuste zielen – en zuigen zoveel aura van dat lichaam in ons op en beginnen nu aan een nieuw leven in een tweede, volgend stadium voor deze overgang.
Dit is de eerste overgang voor de maan als moeder.
Toen die klaar was, kwam de tweede overgang en die verplaatst zich naar hier, de derde, de vierde, de vijfde.
En nu krijgen we dáárachter de zesde en hier in het midden krijgt u de planeet Mars als de Tweede Kosmische Levensgraad.
Ik zal u nu even de aarde laten zien.
Straks dan ga ik daarop door en dan zullen we die verschillende levenswetten met elkaar beleven.
En dan kunt u zien waarom Jupiter, Venus, Saturnus, Uranus geen vader- noch moederschap kunnen bezitten; omdat die planeten, die lichamen door de ruimte werden verdicht, jazeker; maar omdat die planeten buiten het ruimtelijke vaderlijke gevoelsleven een plaats hebben ontvangen en nu deeltjes zijn van dit macrokosmische lichaam.
Wat dit alles te betekenen heeft dat kunt u reeds aanvoelen – u leest ‘Het Ontstaan van het Heelal’ – en dan krijgt u die omgang, dat verruimt zich weer en nu krijgen wij daar een hogere levensgraad.
Nu vraagt de geleerde zich af: ‘Waarom moet de aarde nu precies tussen zon en maan in liggen?’
Eerst moeten we eruit, nietwaar, of we krijgen geen bezieling, we krijgen de eigen bezieling, de eigen levensaura te beleven van deze ruimte.
We krijgen geen voortgang, geen verdergaan, geen ontwaking.
Dus die bijplaneten moeten buiten de dampkring – zei ik u – maar wanneer we hóger bewustzijn willen krijgen.
Wat gebeurt er nu?
Wanneer we dus meer gevoel, meer bezieling, meer eenheid met het vader- en ruimtelijke moederschap moeten beleven, wat gebeurt er dan?
Kunt u dat voelen?
Moeten we terug naar die bron.
En daardoor kreeg de aarde ...
Daar komt de zevende kosmische graad (wellicht bedoeld: de zevende overgang vanaf de Tweede Kosmische Graad).
Dus door die levens, door die levens.
Wij zijn klaar daar, dat vertel ik u straks allemaal, we hebben die planeet en die planeet en die planeet beleefd.
Wij komen daarin en eindelijk zijn we gereed voor de aarde.
Die planeet wordt reeds zichtbaar – maar is nog onzichtbaar, onzichtbare stof – die heeft zich al door de uitstraling van de aarde (wellicht bedoeld: maan) en de zon kunnen verdichten, bezit één en dezelfde kracht.
Maar willen wij het hoogste bewustzijn beleven voor deze ruimte als vader- en moederschap, dan moeten wij er eerst uit en dan komen we er later in terug en dat is nu de Derde Kosmische Levensgraad: Moeder Aarde waarop gij leeft.
Kunt u dat begrijpen?
Dat ga ik u straks allemaal verklaren.
Dan kent u de ruimte en dan zullen we gaan zien wat díé ruimte weer geschapen heeft.
Nu weten wij dat dit, wanneer u achter de kist komt en wanneer u in het hiernamaals komt, wanneer u naar deze ruimte kijkt, kunt u rustig aanvaarden dat dit de Albron niet is.
Nu weten wij dat elke vonk moet scheppen en baren, nietwaar?
En alles zal zich evolueren voor het terugkeren tot de Albron, want de Almoeder, de Albron, de Alziel, de Algeest wil zich verstoffelijken en zelf vertegenwoordigen, wat de macrokosmos, de mens en het dierlijke leven en Moeder Natuur is.
Duidelijk?
Dus we krijgen straks te zien dat dat weer gaat stralen en bouwen en werelden gaat maken.
Deze zon bouwt nieuwe werelden, de maan bouwt een nieuwe maan, een nieuwe moeder voor de nieuwe kosmische graad, dat wordt de Vierde Kosmische Graad.
En dan beleven we de vierde, de vijfde, de zesde en dan vaar ik met u, dan beleven wij tezamen het Al als mens, waar dan de Christus en de meesters leven en waarvoor de Christus naar de aarde is gekomen.
Dat is allemaal uit te tekenen nog.
Maar om vanmorgen te sluiten, hebt u het beeld gekregen – dat wilde ik u geven – dat de mens waarlijk in de wateren is geboren.
Ik wil u nog dit erbij zeggen: de maan was volkomen opgelost en de zon had licht voor de aarde; toen de zon vaderlijk, menselijk bewustzijn kreeg, was ook de maan met haar leven gereed.
Maar was de mens intussen in de zevende sfeer gekomen aan Gene Zijde en maakte zich gereed voor de mentale gebieden, de Vierde Kosmische Graad.
Toen de maan dus haar leven, háár leven, volkomen had verstoffelijkt – voelt u dit?, dus die ijle bol, dat ijle, plastische, geestelijke leven door de Almoeder, door God ontstaan, heeft zich door die embryo’s verstoffelijkt – en toen dus de mens, toen er dus wezens en levens uit haar waren ontstaan met een stoffelijke intuïtie, met een constitutie die verder ging, lichamen waren geboren, toen had de maan zich volkomen als moeder opgelost, verstoffelijkt.
Begrijpt u dit?
(Zaal:) ‘Ja.’
Dank u.
En dan krijgen we nu nog: toen was de ziel als mens op de Vierde Kosmische Graad en toen gingen al die andere planeten verder en was de maan reeds in haar prehistorische tijdperk – dat zullen we straks zien en beleven – en kon het universum beginnen voor de mens.
En wilt u nu weten wat dit alles eigenlijk is en waarom meester Jongchi – meester Jongchi pakt even dit krijt – wat meester Jongchi voor u heeft getekend, met het kruis erin?
We hebben het over Christus, Christus komt uit het heelal en dan zal ik u ook dat beeld voor vanmorgen geven en dan ziet u dat alles is: liefde.
Ziet u?
Deze twee bloemen van één kleur ... dóór Christus ... door de liefde ... dat hebben wij u willen geven, dat hebben de meesters u willen geven; dat is de mens als bloemen van één kleur, als zielen, als levens, als tweelingzielen.
Dat wordt vertegenwoordigd nu voor het huidige stadium door het heilige, goddelijke evangelie van de Christus.
De mens is: twee levens uit één levensgraad, is ziel, geest, is vader en moeder en vertegenwoordigt voor al de wetten op aarde, waar gij ook leeft, de goddelijke zelfstandigheid als een persoonlijkheid, als mens, als dier en als kind van Moeder Natuur.
Tot zover, mijn kinderen.