De goddelijke liefde voor de mens – deel 3

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
U krijgt de derde lezing over ‘De goddelijke liefde voor de mens’.
Vanmorgen ga ik enigszins op de wijsgerige stelsels in, dat wil zeggen: de wet liefde te laten zien, door de maatschappij, door leven en dood, door uw denken, voelen en uw daden.
De macrokosmos hebben we beleefd, we hebben de planeten gevolgd en langzaamaan keren we terug naar de aarde om de kringloop voor deze wereld te voleindigen en hierna de sferen van licht te betreden.
U zult vanmorgen beleven dat elke verkeerde daad u onmiddellijk afremt, een schaduwbeeld opbouwt, een mistige sfeer.
En wanneer u het ruwe geweld, leugen, bedrog, haat en vooral vernietiging aanvaardt – dat is de moord – dan staat ge natuurlijk voor de afbraak, de disharmonie; niet voor uw maatschappelijk bewustzijn, maar uw ruimtelijk ik, uw goddelijke persoonlijkheid.
De volgende lezing – zei ik u – die is en die gaat over de persoonlijke dingen die wij aan een daad, een handeling, een toestand geven, waarna de persoonlijkheid voor ál de miljoenen wetten en levensgraden zich laat zien.
En dat hebt u – dat zult ge moeten aanvaarden, dat krijgt u te zien – dat hebt ge zelf in handen en kunt ge door het leven opbouwen.
Want dat is de bedoeling.
Ik ging uit de eerste sfeer telkens terug naar de aarde om u de beelden te laten zien hoe nu eigenlijk de geestelijke persoonlijkheid wordt en zal zijn ten opzichte van de aarde.
We hebben even het Al beleefd, maar hier, in de mens op aarde leeft het goddelijke bewustzijn, maar is nu nog onbewust.
De mens weet niet – verklaarde ik u – hoe hij de God van al het leven, de Vader van liefde kan aanvaarden, kan ondergaan.
Hij denkt dat hij door bidden, door de Bijbel en naar de kerk te gaan en goed-denken die sfeer kan betreden en hierna achter de kist in bezit kan nemen; maar zo is het niet.
Wat hiervoor nodig is, is ontzagwekkend, een strijd op leven en dood, dat hebt ge reeds gevoeld door de boeken.
Gerhard de koetsier komt aan Gene Zijde, is een goed mens, maar hij heeft de geestelijke graad voor de daad, de handeling nog niet beleefd.
En in de eerste sfeer is alles bewustzijn in de liefde.
We hebben het gevoel gekregen voor vader- en moederschap, door de liefde.
Wat is liefde?
Ik heb u verklaard en dat kunt u aanvaarden, gij hebt te aanvaarden dat de daad, het één-zijn, het goddelijke baren en scheppen buiten de mens om ligt.
Als het ware: u beleeft het, maar u hebt die kosmos, die schepping eigenlijk niet in handen, ook al is het uw bezit.
Want – dat hebben wij moeten aanvaarden – die goddelijke kern brengt u geen voetstap, ook al baart ge en ge schept, vooruit.
Het brengt u niet tot ontwaking, alleen voert het u naar een hogere lichamelijke graad, die de aarde bezit.
En dat is de planeet.
Dat is het moederlijke bezit ten opzichte van de macrokosmos – voel dit goed aan – dat de aarde heeft ontvangen door deel te zijn van zon en maan, dat hebben wij allemaal beleefd.
Maar nu de stelsels van de aarde die de mens moet overwinnen, die de mens gestalte heeft te geven, bewustzijn moet schenken, wil de mens zijn goddelijke persoonlijkheid door de liefde verruimen.
En dat is nu het ganse probleem.
Ik raakte de Bijbel aan, ik ging naar het Egypte, ik ging naar de tempels.
En u kunt nu doen wat u wilt, u kunt zo heilig leven ook indien ge daar interesse voor hebt; indien de daad, de handeling alleen ingesteld is voor de godsdienst staat u nog stil.
Wanneer de mens ... u ziet die mensen, we hebben de pastoors, we hebben de bisschoppen, we hebben de geleerden ontvangen en aanvaard en hen moeten overtuigen.
Wat hebt u daar nu gedaan?
Voor welke gedachte zet gij uw leven in?
Wat hebt u daar nu bereikt?
U hebt uw godsdienst beleefd, uw God beleefd, maar de waarachtige God die hebt u nimmer gekend.
U hebt gebeden, u hebt uw mis opgedragen, u hebt waarlijk een machtig leven gehad, maar gij zit toch in het schemerland.
Waarom?
U moet die kinderen horen schreien.
Ze zoeken naar Christus, ze zoeken naar God, ze vragen om Christus, ze vragen om de God van liefde en die is er niet want ze zijn het zelf.
Hoe kan de mens dit aanvaarden?
Hoe kunt gij dit beleven?
Dat de meester zegt: de God van liefde die leeft in u, en die u op aarde hebt willen beleven, die is er niet.
Dat heb ik u verteld, dat heb ik u verklaard.
Maar dit wordt de universele God voor al het leven in de macrokosmos.
Elke sekte zal deze God straks moeten aanvaarden omdat dit het léven is.
U kunt het Wayti noemen – zei ik u – u kunt het het leven noemen, de Amon-Ré van Egypte.
De God van liefde die zal in de mens moeten ontwaken want elke vonk vertegenwoordigt de Albron, de Alvader als baring en schepping.
Dat zijn de eerste, dat waren de machtige fundamenten waardoor ik deze lezingen moest opbouwen.
Ten opzichte van de sfeer waarin we leven, het maatschappelijke voelen en denken, de chaos waarin u leeft, is dat heel eenvoudig, maar te ver van uw denken en voelen weg.
De mens die nog geen boeken heeft gelezen die denkt: ik ben met wartaal verbonden.
Maar neem aan – en dat kunnen de wetten u bewijzen, dat zegt de macrokosmos onherroepelijk – de God van liefde leeft in de mens.
En nu wordt die mens door zijn denken en voelen gelijk de Vader die dit leven heeft geschapen.
In de tijd waarin u leeft, ook al gaan we terug – u hebt dat beleefd – naar het prehistorische tijdperk, ook al beleven wij de hellen en de hemelen, die mensen moeten hun godheid, hun afstemming tot de bewuste graad voeren en dat is nu alleen mogelijk door te denken en te handelen.
Nu kan ik reeds vragen, zover bent u: Hoeveel liefde geeft u aan de doodeenvoudige vriendschap?
Is het zoals er in ‘Maskers en Mensen’ staat: vandaag roept u: ‘Ik kan u niet missen’, en morgen gaat u de deur uit?
Met één woord verbrijzelt ge thans die eerste sfeer, die tempel, die godheid.
Eén verkeerde gedachte van het leven ten opzichte van God en de Almoeder jaagt u reeds uit die eerste sfeer.
We staan thans voor wijsgerige stelsels waardoor Socrates geboren werd, Plato, Aristoteles en de anderen die vanuit de Universiteit van Christus aan die leer, aan dat denken en voelen zijn begonnen, buiten de kerk om.
Waarom heeft Socrates geleefd, Plato, Rudolf Steiner en anderen, Boeddha?
Om de mens naast de kunst denken en voelen te geven, de levensgraden te ontsluieren ten opzichte van de godheid in de mens.
Maar wat wist Socrates, wat wist Plato, wat wist Boeddha, wat wist Pythagoras van de goddelijke kern in de mens af?
Ze hebben gezocht, ze hebben gevraagd, ze konden de God, die toch in hen leefde, niet vinden, niet beleven.
Zij zagen het in de ruimte, ze zagen een mens; een mens, een kracht in ieder geval die dacht, die heeft geschapen en gebaard.
Maar ze zagen altijd weer toch een denkende, bewuste bezieling, die ten opzichte van de katholieke kerk, het protestantisme en de Bijbel geen verandering heeft ondergaan.
En daarin leeft nu nog de ganse mensheid.
Dat wat wij in het Oosten hebben beleefd, het oude Egypte heeft geopenbaard ten opzichte van de God van liefde, gaat reeds dóór Moeder Natuur.
Dat gaat reeds door de maatschappij.
En hiernaast zien we dan de Bijbel weer terug, het katholieke geloof, het protestantisme, de miljoenen mensen die de Heer kennen.
De Heer.
Maar wat is nu de Heer?
En waar leeft de Heer?
En hoe is Zijn liefde?
U moet de mens horen over het Oude Testament.
Kunt u aanvaarden dat dat aanstonds waarlijk vergeten wordt?
U leeft op dit ogenblik, u bent in contact en u hebt afstemming op het Huis Israël, op kosmisch bewustzijn.
U bent waarlijk de eersten die de fundamenten leggen voor kosmisch denken en voelen en hierdoor leert ge de God van liefde kennen.
Ge zult Hem beleven, ge zult Hem aanvoelen, ge zult stap voor stap verdergaan, én in rust, omdat u weet.
De wereld die we later beleven over vijfduizend jaar, geloof het gerust, is als een paradijs.
En dat paradijs kan u alleen geschonken worden door de wijsheid, omdat de wetten worden verklaard.
Aan Gene Zijde in de eerste sfeer, als u daar bent, dan hebt ge u maar te buigen voor alles.
Er zijn – ik heb u dat verklaard, ik heb u met die levens verbonden – geen verkeerde gedachten meer in de mens.
Eén verkeerde gedachte slaat u uit de eerste sfeer.
Neen, die sfeer lost reeds voor u op.
En wat doet u nu?
Kunt u buigen?
Brengt u harmonie met uw gevoelsleven?
Komt u bij vrienden en kennissen en brengt u daar de levenswijsheid en de waarlijke vreugde voor het wijsgerige stelsel, dat dus u zélf bent, dat u naar de liefde voert?
Wanneer beleeft ge de waarlijke liefde?
Gaat het vandaag in uw linkerhand en morgen in uw rechter over en dan maar weg?
Daar staat ge eerst voor het eerste fundament, en dat is – nu komen wij tot het woordenboek – en dat is: bent u waarachtig wáár?
Bent u waarheid in alles?
Bent u harmonisch voor miljoenen levenswetten?
Bent u rechtvaardig voor elke gedachte?
Kunt u een fout aanvaarden?
Of legt u daarbij reeds een ander visioen om het foutje te verdoezelen, te omsluieren?
Kunt ge waarlijk open en oprecht zeggen: ‘Ja, ik was verkeerd’?
Want dan kunt u verder.
We hebben de dikkoppen moeten slaan met de levenswijsheid.
‘Ik ben niet zo.’
‘God bewaar me.
Ik kan dat niet.’
Maar waarom bent u dan in deze toestand?
‘Ik heb goed gedaan.
Ik heb de mensen tot God gevoerd.’
Ja, van de wal in de sloot.
De dominee zegt: ‘En ik heb gesproken, ik heb het zo goed gedaan, ik heb het zo best ...’
Ja, bevend, bibberend.
U hebt mooie woorden gekozen, maar de wet liefde, harmonie, rechtvaardigheid ten opzichte van de natuurlijke stelsels, daar hebt gij niets van gezien noch gevoeld, uw godheid bleef doof, stom.
Hard?
Nee.
De man schrikt.
Gij had de natúúr moeten zien.
Ge moet terugdenken – heb ik u verklaard – wij hebben die tijden beleefd, wij hebben de Bijbel gevolgd.
Wij hebben de lezingen gegeven van Mozes, de hellen die ontstaan zijn, hoe de hemelen zijn verdiend en werden opgebouwd door de mens.
We hebben die wetten leren kennen.
We zagen daarna eerst de eerste sfeer: de mens die die taak niet meer kan aanvaarden.
‘Ik wil mijn moeder niet meer zien.’
U zult toch eens uw moeder moeten aanvaarden.
‘Ik wil met dat mens niet meer te maken hebben.’
U zult dat leven eens lief moeten hebben.
U zult ten opzichte ...
Wat zei Christus?
‘Zevenenzeventigduizend maal zult gij de mens vergeven en weer aanvaarden want het is uw eigen leven.’
Ja ...
Ge gaat neerliggen in Gethsemane, ge gaat denken, ge mediteert.
Maar mediteer toch op de dag en sluit u niet af.
Doe dat altijd in gedachten.
Denk, voel altijd harmonisch, rechtvaardig ten opzichte van uw ik, want dit leven hier heeft niets te betekenen.
Achter de kist staat ge met lamme ‘vleugelen’, ge kunt u niet bewegen, ge hebt geen wandeling, geen voetstap, geen bodem om op te staan, niets, niets, niets omdat ge aan dat fundamentele opbouwen nog niet bent begonnen.
Ja, er zijn er.
U kunt zeggen: ‘Wat heb ik daar aan?’
Maar dit leven is slechts een miljoenste seconde ten opzichte van uw eeuwigdurend voortgaan.
Dat is de ruimte – verklaarde ik u – dat zijn de planeten en sterren, ja, planeten en sterren, dat is de Vierde, de Vijfde, de Zesde, de Zevende Kosmische Graad.
Maar blijf nu in het nu.
Aanvaard het nu, bedenk het nu, beleef het nu, achter de kist gaat ge verder.
En daar zijt ge een zelfstandigheid die het leven wil beleven, en dat is alleen mogelijk wanneer uw eigen leven voor u staat, ziet u?
De God van u die op de maan door u aan het leven is begonnen, die wij de tweelingziel noemen voor de ruimte, dat leven dat met u die ruimte moet overwinnen, ja, als dat die eenheid kan ondergaan, dan is de macrokosmos sprekend voor u beiden.
Maar wanneer de één het gevoel niet heeft en de ander wel en moet wachten om die mildheid, die zachtheid, dat geestelijke uitdijen op te nemen, dan steelt het ene leven van het andere en dwingt het ene leven in duisternis te gaan terwijl dáár het licht is?
Dat kan niet.
Dat wil de God van u, ín u niet.
De mens begrijpt immers niet wat een wijsgerig stelsel ten opzichte van God kan betekenen.
Ik blijf ook niet in de Albron voortzweven vanmorgen, maar ik ga eindelijk de punten op de cijfers zetten.
Ge moet weten dat wanneer gíj als mens hier niet verlangt, niet dorst om uw leven tot die verijling, die vergeestelijking te brengen, moet ik wachten.
Dan sta ik, indien ik van u ben, dan sta ik en blijf ik in duisternis.
Ik ga dood.
De mens zegt: ‘Ja, dat is allemaal heel mooi, maar ik zal het aanstonds wel zien.’
Wij hebben moeten aanvaarden door de zelfmoord – ik heb u dat verklaard – hoe het rottingsproces uw hart aan stukken vreet, hoe de ziel kermt en smeekt om bewustwording om dat te doen eindigen, maar de God doet niets, Hij laat u kermen, Hij laat u schreeuwen.
Niemand kan u helpen en dat bewijst, dat bewees mij althans, dat ik een goddelijk instrument was, dat ik tot het leven behoorde en dat de godheid voor mijzelf, ik als persoonlijkheid, de daad had verstoffelijkt en een einde aan mijn leven maakte ... en daar zat ik.
Als mij iets heeft overtuigd dat ik een godheid ben, dat ik al de machten en krachten van het universum in me draag, dat mijn innerlijk leven afstemming heeft op die Almoeder, die Albron, het Allicht, dan heb ik het daar ontvangen, juist door de zelfmoord, want er was daarachter geen verdoemdheid.
En dat werd mijn geluk, dat werd mijn weten, dat werd mijn uitdijen, dat werd mijn bewustzijn, maar mijn gevoel voor de liefde.
En toen legde ik – ik werd wel voorzichtig – op elke karaktertrek een fijne orchidee, een liefelijke gedachte om het uitspelen van de wet te kunnen ondergaan, met andere woorden, het één-zijn waarover ik verleden sprak te kunnen opnemen.
En dat kunt en kent u nog niet.
Er zijn mensen, die altijd weer de liefelijke krachten op een daad leggen en zij zijn bezig zichzelf tot die verruiming, die geestelijke ontwaking te voeren.
En nu is het niet zo eenvoudig, en toch, gij hebt het in handen.
U kunt beleven in de maatschappij wat u wilt, één verkeerde karaktertrek remt u voor de eerste sfeer, voor uw ziel.
Uw tweelingliefde?
Neen, uw goddelijke kern, uw één-zijn, want dat is uw bloed, uw ziel, uw geest, uw gedachtekracht.
Indien dat leven er niet is, dan kunt ge geen stap verder, dan blijft de eerste sfeer armoedig.
Want eens zult ge weer bij elkaar zijn en eerst dan is dat de volle bezieling ten opzichte van God en Christus.
Het wijsgerige stelsel – waar het mij nu om gaat – waar de sferen door zijn opgebouwd, waardoor gij uw maatschappelijk leven leert kennen, dat hebt u nu in eigen handen.
Hoe bent u?
Ik vraag u: hoe is uw vriendschap, hoe is uw liefde?
Moeten wij aanvaarden dat ge hardnekkig zijt, brutaal, onbeholpen, ondoordacht, vergeetachtig ten opzichte van deze wetten, nonchalant?
Kan het u niet schelen of er liefelijkheden over uw lippen vallen of grofheden of hardheden?
Nu moet u weten dat de Almoeder dit alles in harmonie, in liefde heeft geschapen en zich daardoor – dat zei ik u – heeft vergeestelijkt en hierna verstoffelijkt.
Dus elke gedachte, elke wet die u nu ondergaat, moet de kern bezitten van die Albron, die harmonie, die rechtvaardigheid, die openbaring, deze ontwaking, dit aanvaarden, dit overgeven, dit willen dienen, dit willen één-zijn.
Bent u dat niet, kunt u dat niet, gaat u daar tegenin, dan beleeft u ook nooit en te nimmer tijdens uw aardse leven ruimtelijk geestelijk één-zijn.
Want hierdoor gaat het leven spreken en hierdoor ontwaakt de kern in u, die dan de goddelijke vonk is.
Wat moet gij nu – door al die lezingen en de boeken – doen om die kern te bereiken?
Ik kan u alleen maar de weg verklaren, zeggen: ‘Ga deze weg, door deze doolhof.
U moet er zelf aan beginnen.’
Ik heb u gevraagd en als het ware gesmeekt: ‘Houd nu op’, maar de mens houdt niet op.
De mens beleeft deze dingen en zegt tegen het andere leven: ‘Ik ga weg, ik maak mij van kant.’
Dat zeggen kinderen nog die mij volgen en hebben aanvaard.
Ze krijgen geen gelijk.
Ze hebben hun taak niet, ze begrijpen hun leven niet.
Ze weten dat ze hun taak moeten afmaken.
Het ene leven tiranniseert het andere.
En wilt u dat in de eerste sfeer doen?
In de allereerste plaats vraagt men aan Gene Zijde, vraagt de eerste sfeer aan u: ‘Wat hebt gij op aarde gedaan?
Hoe was uw leven?
Hebt ge overal waarlijk liefde, geluk, harmonie, begrijpen gebracht?
Zijt, waart ge in alles en met alles, met uw woordenboek één en hebt ge het mooie daaruit gehaald en aan uw goddelijke vonk geschonken?’
Want eerst daardoor maakt ge iets van die Albron in u los en dat wordt nu een deel van de persoonlijkheid.
En die miljoenen karaktertrekken vertegenwoordigen nu de persoonlijkheid.
De mens nu, die vastzit aan karma, oorzaak en gevolg, de mens nu – dat weten wij immers, dat weet Christus, dat weet God – die het leven heeft ontvangen hier op aarde en zegt: ‘Ja, dat mens, dit leven dat begrijpt mij niet’, is op aarde geboren omdat dat dit leven in vorige levens disharmonie heeft gebracht, of gij had eenzelfde gevoel, dezelfde graad van bewustzijn naast u gehad.
Het zou naast u leven met dezelfde bezieling, dezelfde liefde, het verlangen ook naar kunst, begrijpen, de volle overgave, het willen geven, alles voor die geestelijke ruimtelijke ontwaking.
Maar dát is er nu juist niet.
En nu krijgen wij een chaos.
Nu gaat het er mij om, om juist de gevoelige mens te steunen.
De andere mens moet eraan beginnen.
De mens weet nu niet hoe te moeten handelen.
Hij staat bovenop zichzelf en maakt er niets van.
De krachten, de fijne, ijle, geestelijke krachten dwalen om hem heen en glijden uit zijn handen.
Bewust is de wil, en toch: ‘Ik begrijp niet waarom ik zo moet worden geslagen en getrapt.
Ik begrijp niet dat mijn evolutie tegengehouden moet worden door deze persoonlijkheid.’
Maar wij weten het: dit is een wet, de levenswet dat: gij zult die mensen op aarde beleven die u vroeger iets hebt aangedaan.
Ziet u, dat zijn nog allemaal fundamenten.
Dat zijn allemaal wegen naar de eigenlijke bron waar alles openligt, open is, omdat we nu het peilen, het beleven van die bron zullen leren kennen, en dat is nu voor u allen, voor de maatschappij het wijsgerige stelsel.
Nu is een karaktertrek een stelsel, wijsgerig uitdijen.
Dat wil zeggen: door de natuur, door de handeling naar de geestelijke kracht, de afstemming, het ruimtelijke goddelijke één-zijn voor één karaktertrek heenvoeren, omdat die karaktertrek voor het hiernamaals een fundament is waarop u staat.
Nu vraagt ge voor uzelf maar eens af: hoeveel geestelijke karaktertrekken heb ik reeds?
U ligt volkomen voor het andere leven open indien u Gene Zijde, de macrokosmos, de God van liefde, in deze toestand, op kosmische goddelijke afstemming wilt en kunt aanvaarden.
Maar ik zeg u: gij zult er toch – indien u dit nog niet kunt – aan moeten beginnen.
U begrijpt niet en u wilt dit nog niet begrijpen dat ge nog altijd stoffelijk zijt en het geestelijke leven, uw innerlijke godheid niet ziet, want dan deed u het heel en heel anders.
En dat is niet moeilijker, integendeel.
Is het zo moeilijk om waar te zijn, hartelijk te zijn, welwillend te zijn?
U behoeft de dief van de aarde niet te aanvaarden.
U behoeft het pak slaag van uw vrouw, uw man, die dan tegen deze wetten ingaat, niet te aanvaarden.
Aan Gene Zijde, als u beiden ineens achter de kist zou komen, dan lost ge toch voor elkaar op en dan zult ge elkaar niet meer zien.
Mooi, mooi is dat ...
Hier bent u afwijzend tegen de ijlheid, het vechten en dienen van en voor een karaktertrek, de bewustwording voor de mensheid.
‘Begin eerst maar aan uzelf’, zegt men en dat is ook noodzakelijk.
Maar achter de kist, in die eerste sfeer, daar dorst de mens ontzagwekkend naar gevoel, naar hartelijkheid, naar bewustwording.
Daar staat die ganse persoonlijkheid ingesteld en is afgestemd op het ruimtelijke leven, alleen daarvoor leeft vader en moeder en kind.
Ik heb u nooit angstig willen maken, maar ik zie u.
En indien ge dit nu weten wilt, als u zich straks achter de kist, als u daar elkaar wilt terugzien, dan moet er nu niets meer in u zijn dat u tot elkaar tot botsingen voert.
Dan moet er niets meer in u zijn van niet-begrijpen, dan is uw gedachtegang onfeilbaar zeker en geestelijk, want gij hebt het vertrouwen in alles; u bent het immers zélf die dient, die leeft en uw godheid tot die openbaring voert, niet de ander.
Maar de mens in de maatschappij kijkt naar de ander.
U voelt wel, miljoenen problemen stormen er thans op mij af, want u leeft immers in een chaos.
We hebben nu niet meer met planeten en sterren te maken.
Jazeker, die leven in óns, die leven onder uw hart.
U bent – dat heb ik u kunnen verklaren door de wetten – u bent een deel van dit universum?
Neen, u hebt bijna reeds dit universum overwonnen, want wanneer ge de kringloop der aarde hebt volbracht dan neemt ge afscheid van dit stoffelijke universum.
Ook al betreed ge een duisternis, een hel, een duistere sfeer, de kringloop der aarde is volbracht.
Maar in welke toestand bent u thans?
De wijsgerige stelsels voor elke gedachte voeren u, indien u nu waarheid, rechtvaardigheid, harmonie bezit, naar de geestelijke voetstap, het nieuwe fundament.
En dan kunt u niet zeggen: Ik heb met die en die dingen niet te maken.
Ge eist altijd het ware, ge zijt niet in staat om afbrekend, vernietigend de wetten te gaan beleven, gij doet dat geestelijk bewust.
En die zekerheid die haalt ge uit uzelf, die kunt u nergens anders vandaan krijgen noch ontvangen.
De ruimte kan u niet bezielen indien de leugen in u is.
Indien de luiheid in u is, is er van bezieling, van bewustzijn geen sprake.
Bent u vuil?
Bent u lui?
Bent u in disharmonie reeds met uw kleine huisgezin?
Wat wilt ge dan in de kosmos beginnen?
Doet ge zaken hier en bedriegt ge, beliegt ge – ik heb u verklaard, ik heb u meegenomen naar uw generaal, het hoogste voor uw wereld – dat is allemaal nu afbraak, bewuste vernietiging.
Christus heeft dat niet gewild en de God van al het leven, de Vader van liefde, heeft zichzelf daarvoor niet tot de manifestatie gebracht.
Wat blijft er nu nog van de maatschappij, maar wat blijft er van die machtige, maatschappelijke, aardse persoonlijkheid over indien we even de levensspiegel voor de ruimte, zichtbaar doen worden, indien we dat visioen gaan zien?
‘Ja,’ zegt de mens, ‘ik ben geslagen.’
Maar waardoor?
Aan Gene Zijde halen wij de allereerste verkeerde gedachte uit de persoonlijkheid en zeggen: ‘U bent de schuld, u bent begonnen.’
Zeker, de mens heeft niet de kracht om te zwijgen, om zijn innerlijk leven te beschermen, de mens op aarde gaat eropin en zegt: ‘En ík dan, en jíj daar’, en hij verliest weer alles, ziet u?
Aan Gene Zijde, het wijsgerige stelsel dus als eerste sfeer, zegt niets, die draagt, die verwerkt ...
Bijvoorbeeld: men vraagt André om hulp, om levenswijsheid.
André zegt: ‘Doe dat niet.’
Hij neemt de mens iets af – want hij vraagt het aan ons – en daarna denkt de mens: ‘Wat een kreng is die André.’
Dank u ...
Had die mens tegen André nu maar niet die woorden gezegd, want voor André bent u voor zevenennegentig procent van zijn volkómen open-zijn kwijt.
Wij zijn nu gewaarschuwd.
Indien de slang in het oerwoud mij heeft gebeten, dan heb ik mijn maatregelen reeds getroffen voor de tweede maal.
Dat wil zeggen: God weet dat de mens zal struikelen.
En nu kunt u zeggen: ‘Ik heb het u eerlijk verteld’, maar voor God en voor de ruimte hebt ge uzelf en het andere leven geslagen en bezoedeld.
U trekt u terug, u gaat heen.
U hebt een muur ... u moet een muur opbouwen.
U geeft zich volkomen.
Wij doen dat, wij geven ons volkomen, dat hebben wij moeten aanvaarden door het leven van Christus, en indien ge ons dan slaat en indien ge ons dan niet aanvaarden kunt terwijl wij u door Christus, door Golgotha, Gethsemane en de ruimte willen dienen en tot de ontwaking willen brengen, en dan nog slaan dan trekken wij ons terug en hebt gij te bewijzen hoe gij aan die nieuwe, die andere fundamenten wilt beginnen.
En dat duurt lang.
Nu moet er een daad komen, een handeling waardoor ge bewijst: nu heb ik mijn verkeerde gedachte weer rechtgezet.
En dan wordt u door de ruimte weer aanvaard.
De mens vraagt aan André: ‘Voor hoeveel procent hebt ge mij aanvaard?’
En toen de mens op aarde dit vroeg, kon ik André, kon meester Alcar André regelrecht met de Messias verbinden, want al de apostelen hebben Hem gevraagd: ‘Hoe vindt U mij, meester?’
Christus heeft de mooiste kosmische waarheden verteld tijdens de wandeling met de apostelen en dan gaf Hij hun het wijsgerige stelsel van hun woorden, voor hun daden.
Christus gaf de beeldspraak.
Hebt ge dan niet gevoeld dat Christus altijd weer uit alles de ruimtelijke goddelijke kern naar voren trok, om die voor de mensheid te belichten?
En dat werd niet begrepen.
Kon een Christus zeggen aan het kruis en in Gethsemane: ‘Vader, Vader, laat dit voorbijgaan’, terwijl Hij Goddelijk Bewust gereed was om elke verkeerde tik te kunnen opvangen?
Maar, nietwaar, Hij zei: ‘Gij zegt het zelf.’
We spreken niet van goddelijk bewustzijn, we hebben het niet over de krachten en machten die de Christus bezat, maar ze leven in de mens.
De mens zegt: ‘Ik wil dit, ik wil zus, ik wil zo.’
En hij krijgt waarheid van de mens die hem wil beschermen voor ondergang, voor ellende, die, (de mens die waarheid krijgt), wordt boos, innerlijk, want hij raakt iets kwijt.
En toen kreeg André een pak slaag ...
Liefde te voelen voor de mens, alles te willen geven voor de mens, de mens te waarschuwen: ‘Doe dat niet en ga niet zover.
Maar wees voorzichtig, het hoort u niet toe.
Ge maakt dit eerst op aarde en in dit leven af.’
Dan worden ze boos en krijgt ge een pak slaag omdat gij hen die dingen die ze willen bezitten, wilt ontnemen.
Kom nu nog eens, vraag nu nog eens aan de Messias in Gethsemane: ‘Hoe vindt U mij?’
Maak een wandeling met de Messias over de aarde, praat elke seconde, ge wilt Hem immers beleven en zien.
In uw maatschappij kunt ge Hem elk ogenblik bewonderen indien gij Zijn leven wilt aanvaarden en kunt vertegenwoordigen.
Ook al bent u niets anders in de maatschappij dan een doodgewoon karakter, u hebt geen taak die u opvoert en in het licht plaatst, elke gedachte van u, het doet er niet toe waarvoor ge nu dient, heeft goddelijke afstemming, want komt vanuit uw leven tot de ontwaking, tot de vergeestelijking; eerst de verstoffelijking en daarna tot de verijling, en dan doet u de dingen anders.
Er komt een vriend bij een vriend, en de vriend kijkt en praat, en doet, en vertelt van het eeuwige leven maar brengt geen opbouw, geen harmonie, neen, disharmonie, zodat uiteindelijk de bron kraakt en alles instort.
En de één zegt: ‘Ik zit in een gekkenhuis.
In plaats dat ik geluk krijg, in plaats dat we vrede, warmte, lieflijkheid, harmonie beleven en rechtvaardigheid, leef ik thans in een krankzinnigengesticht.’
Alleen omdat de mens zijn waarheid niet bracht.
Leeft onder u.
De mens zegt: ‘Ik ben geslagen ...’
Indien gij geslagen zijt en indien gij elk woord regelrecht op de duisternis afstemt, wat wilt ge dan nog van de hemelen verlangen?
Is dat een wijsgerig, is dat een geestelijk fundament?
Is nu een karaktertrek dienend, uitdijend?
Geeft het u de geestelijke, waarachtige, rustige visioenen zodat gij kunt weten hoe te moeten handelen?
Waarom aanvaardt ge niet, waarom buigt ge niet, buigt ge u niet voor uzelf; niet voor andere mensen, maar voor uzelf?
Waarom voelt ge niet dat ge uw godheid kraakt, mismaakt, bezoedelt, verduistert door die verkeerde, harde, onmenselijke, disharmonische, leugenachtige gedachten, die eerst over uw lippen komen en dan met een vaart de ruimte worden ingeslingerd, regelrecht komen tot de Christus en daar vragen: ‘Hoe vindt U mij?’
Toen Petrus ...
Die weg hebben we gevolgd – indien meester Alcar dat nodig vindt om u die lezingen eens te geven – hoe vaak de apostelen aan de Christus hebben gevraagd en Petrus vroeg: ’Hoe vindt u mij?’, op een avond.
‘Moet ge dat van Mij weten’, zegt Christus, ‘Petrus?’
Johannes kwam: ‘Doe ik het goed?’
‘Weet ge dat niet?
Moet ge van Mij weten of ge het goed doet?
Voelt ge dan het geluk niet in u, Johannes, Petrus, voelt ge dan de warmte niet indien de vreugde u van het andere en door het andere leven tegemoet straalt?
Is dit dan niet het werkelijke één-zijn voor het goede?’
Wanneer u de snauw, de grauw, de afbraak, het brute, het ruwe, het snibberige geweld van de mens moet ontvangen, is dat niet duidelijk door u te voelen en te beleven indien het in u en tot u komt?
Waarom buigt ge u?
Waarom is de mens zo gelukkig voor iets warms, iets begrijpends?
Ik zal de mens die bezig is om zichzelf voor Gene Zijde te verrijken, want dit is het, die zichzelf ten koste van alles dóór wil sturen naar de eeuwigheid, die zichzelf de ‘Grote Vleugelen’ wil schenken, die mensen vang ik nu op en die krijgen mijn steun.
En degene die afbreekt, snauwt, grauwt en vernietigt en het leven in zichzelf niet wil aanvaarden, die moet ik na al deze lezingen en al de boeken en al die jaren laten gaan en zeggen: ‘Loop u dan maar te pletter.’
Het is niet het einde van het kosmische geduld, maar het is de noodzakelijke, waarachtige wet: ze willen niet.
Ze willen níét.
Ze willen geen liefde beleven.
Dacht ge waarlijk door het ene leven opzij te smijten en het andere te aanvaarden goddelijke, ruimtelijke liefde te kunnen beleven?
Indien ge uzelf kent, het stoffelijke één-zijn hebt ondergaan, ligt de geest daar te schreeuwen en te vloeken van narigheid.
Waarom?
Omdat zij als ziel dus en als geest geen opbouw, geen harmonie, geen hartelijkheid bezit.
Het is allemaal maatschappelijke kaalheid.
Het is de leegte waartegen Christus vocht toen Hij zei: ‘En indien ge durft, werp dan maar de eerste steen.’
Ge zijt zo zwart vanbinnen als de hellen slechts kunnen bezitten, als de laagste sferen zijn, zo zwart en duister is uw denken en voelen en wordt vanzelfsprekend uw daad.
Wat zijn we somber vanmorgen.
Wat is het hard om dit alles te horen.
Neen, ik wil u alleen waarschuwen.
Elk ogenblik, elk minuutje kunt ge de reis maken en dan staat ge immers voor het wijsgerige stelsel, dat is: van daaruit en van hieruit wil ik de geestelijke ijlheid aan mijn denken en voelen geven.
En nu vanzelfsprekend komt het één-zijn met het leven van God.
Nu staan we in de eerste sfeer, we zien het licht.
Er zijn mensen die volgen mij vijf en zes jaar en vloeken nu nog.
Ze vervloeken het andere leven en zeggen: ‘Ik maak er maar een eind aan.’
Als de mens dit voelt, vraag dan of er een dik touw nodig is, of gaat ge u verdrinken?
Verdrink u dan maar.
Hard?
Ze doen het niet.
Dat getiranniseer voor uzelf ten opzichte van het leven dat u bezit, dat u nu toebehoort, is het mismaken van de kleinigheid die u reeds hebt, dat wil zeggen de kleinigheid, het kleine beetje licht dat u dóór moet voeren tot de Christus, tot de eerste sfeer; en dat maakt u door drie, vier woorden weer volkomen kapot.
En nu kunt u weer beginnen: ‘Waarom doet u dat zo niet?’
En: ‘Ik wil toch het goede.’
En: ‘Ik zal u dragen naar de ruimte.’
‘Ik wil er niet mee te maken hebben.’
Ziet u, eerst moet het verlangen komen om goed te willen zijn.
Eerst moet ge kunnen begrijpen: wat doet ge toch eigenlijk, wat bent u bezig, waar leeft u eigenlijk voor?
Ik zeg u: u hebt reeds vader- en moederschap, maar dat is ruimtelijk goddelijk bezit, dat hébt u.
Maar door de daden, het denken en voelen bouwt ge aan uw geestelijke, ruimtelijke goddelijke persoonlijkheid.
Dat moet u door uw gedachten, uw daden doen.
Uw spreken is het en dat spreken moet afstemming vinden op de wetten die de tien geboden zullen verklaren: gij zult niet doden, ge zult niet stelen.
Waarom slaat ge een ander leven; want het is van u.
Moet ik u verbinden met de reïncarnatie en aanstonds, en tegen u nu reeds zeggen – dat kunt ge immers niet verwerken –: ‘U komt niet terug.’
‘U ziet elkaar daar niet want gij moet immers terug naar de aarde.’
‘Over honderdduizenden jaren zult gij elkaar terugzien, maar dan kent gij die mens die nu Gerhard en Anton heet niet meer want dan staat ge voor de eigenlijke goddelijke levensgraad.’
De boeken ‘Een Blik in het Hiernamaals’ vertellen u, door meester Alcar, dat ge al het leven moet liefhebben, want ge krijgt nu universele liefde.
En wat hebt u nu hier op aarde?
Alleen maar vaderlijke, moederlijke eigenliefde.
Uw kínd hebt ge lief.
En dat soort wat tot u behoort, de soort, de uitdijing is het niet eens, maar de mens die enigszins maar uw karakter haalt en raakt, die trekt u in uw leven op.
De rest ziet u niet, moet u niet.
Ik moet u verklaren dat ge het leven niet behoeft te dragen in de maatschappij, want u begrijpt zeker: voor elk mens zijn deze wetten.
Wij zijn streng en de wijsgerige stelsels zijn streng en hard ten opzichte van God, want wij moeten die ruimte door de daden zelf verdienen.
Indien de mens nu alles bezit op aarde en gij hebt niets, kijk er niet naar.
‘Indien ge lui zijt en ge wilt geen bezieling, dan hebt ge droog brood’, zei Christus.
Indien ge het andere wilt verdienen voor uw organisme is dat alleen door te denken en te voelen, maar in harmonie zijn, te bereiken, of achter de kist staat ge voor het nietszeggende ik dat u op aarde was.
‘Ik kan dit niet begrijpen.
Ik kan dit niet volgen.’
Maar de wetten zeggen toch, die kleine karaktertrekjes: dat had u niet moeten doen, dat had u zó moeten doen.
Waarom zó?
Waarom niet die liefelijkheid, dat dragen, dat dienen erin, erbij ... en de ontwaking komt.
Ik heb u gevraagd, André heeft het u ook gevraagd, en dat zijn dan de bezielende gezegden van de meesters: ‘Waarom doen wij altijd verkeerd?
Waarom aanvaardt de mens zo gaarne het verkeerde en staat de mens, de maatschappij, de mensheid voor het goede niet open?’
Goed zijn is moeilijk.
Goed zijn, dat kost de volle honderd procent van de persoonlijkheid ten opzichte van uw goddelijke afstemming in u, en eerst dan ontwaakt er iets in die ziel, die goddelijke kern.
Dan komt die ziel tot verruiming en dat bent ú nu.
Daarom moet ik vanzelfsprekend straks aan de menselijke persoonlijkheid ten opzichte van God beginnen, wilt ge dit weer kunnen begrijpen.
‘Ik kan dit.
En dat kan ik ook.
En indien God mij dat maar had gegeven, was ik het.’
Neen, dat bent u niet en u was het ook niet, of u bént het reeds.
U moet niet kijken naar het bezit van een ander.
Het bezit, macrokosmisch, goddelijk bezit is in de mens, dat leeft onder uw hart, dat is uw hart, dat bent u zelf.
Wat kan hier tegenop?
Kunt ge u iets dat machtig is hier op aarde eigen maken ten opzichte van dit innerlijke, goddelijke, reine geluk?
U wilt immers geluk, u vraagt geluk.
U wilt het één-zijn beleven voor die stelsels, voor de ruimte, dan hebt gij die goddelijkheid in u te aanvaarden en tot bezieling te brengen.
Ziet u?
Luisteren alleen helpt u niets.
Ik zei u verleden, ik was dankbaar dat ik zag hoe ik aan mijn lichaam vastzat en die verrotting onderging.
Toen wist ik dat de God van leven liefde was en liefde wil zijn, want ik was het zelf.
Ik liep – vertelde ik u – in een onzichtbare wereld die niets was, want ik had leven en dood vermoord, ik had het natuurlijke bewustzijn niet meer.
Zo waarachtig is het innerlijke leven aan Gene Zijde, zo waarachtig zijn de sferen van licht en is uw menselijke afstemming, voor hier en voor daar.
U moet begrijpen dat ge door uw denken en voelen uw godheid verduistert of tot het licht voert.
En u kunt het in de maatschappij, u kunt die wellevendheid en wellievendheid uitstralen als harmonie.
Waarom is dat niet mogelijk?
U doet het alleen nog niet, ziet u?
En toch, elke daad, waar het nu om gaat, elke handeling, elk woord moet ge eerst innerlijk beleven en dan naar die geestelijke Christus in u voeren en dan eerst laten uitdijen.
Spreek dán.
U moet aan Gene Zijde eerst leren spreken.
Wij zeggen u onmiddellijk: ‘Zwijg, praat niet, luister eens eerst.’
En dan krijgt u een ruimtelijk contact te ondergaan.
Wij vertellen u hoe de natuur is ontstaan.
Dat hebben ze straks met u niet meer nodig, u weet dat alles, u kunt gelukkig zeggen: ‘Ik weet dat meester, voer mij nu naar mijzelf.’
En dat doen wij dan ook, dan kraken wij u en breken wij deze persoonlijkheid af, willen wij die reine kern naar voren brengen, want daarin moeten wij beginnen.
En waarom doet u dit zelf nu niet?
Waarom begint u er nú niet aan, want dit is uw eeuwigheid.
U valt even in slaap, u slaapt elke dag en dat is voor het organisme, maar deze slaap plaatst u onmiddellijk naast ‘de kist’, en u gaat verder, en u ontwaakt.
Er is geen ander gevoel in u, u bent nu en daar en hier precies hetzelfde.
U haat nog, u praat nog verkeerd, u denkt nog verkeerd, u wilt u nog ophangen, u wilt zichzelf nog van kant maken, u snauwt, u grauwt, u bent hard, u bent onbewust, u denkt dat u het zélf weet.
U hebt geen gevoel voor de apostelen, voor de Christus, voor Gethsemane, voor Caiphas, Pilatus en Golgotha, u bent en blijft op uw voetstuk staan; van buigen is er geen sprake, u kunt, u wilt nog niet buigen.
En wat doen wij nu?
En dat doet u ook, daarin bent u reeds bewust.
Wanneer gij met elkaar de wetten voor de aarde, uw dagelijks leven bespreekt en u krijgt geen gelijk, wat doet u dan?
Dan trekt u zich terug en daar hebt u gelijk in.
Ga er niet op in indien dat leven nog niet gereed is, maar tracht toch die prikkeling altijd naar voren te brengen.
Ontwaak en geef toe dat u verkeerd bent, want dit kleine verkeerd zijn, dit nietige ikje als een karaktertrek plaatst u in een schemer, in een schemerachtige wereld en wil niets anders zijn en betekenen: het schemerland, het onbewust zijn, het niet willen, te lui zijn om die ontwaking te aanvaarden, het vertikken om deze bewustwording op te nemen, de hoogmoed, de waanzin, de dikheid van de mens die zich maatschappelijk en stoffelijk voelt ... ja.
Miljoenen professoren, doctoren, bisschoppen, paters, kapelaans en dominees moeten we opvangen.
Waarom?
Omdat ze geen realiteit hebben beleefd.
Ik heb u verklaard, jazeker, indien het goede mensen zijn, ze hebben waarlijk het apostelschap in zich en ze waren zo in woorden en in daden, ook al waren zij ernaast, dan toch – ziet u – hebben zij het licht in zich tot die ontwaking gevoerd.
En dat waren de fundamenten, dat is de sfeer van licht.
De dominee legt zijn verdoemdheid naast zich neer, hij smijt het Oude Testament van zich af, hij weet dat hij God niet meer bezingen kan.
We nemen hem dat beven af.
Spreek maar gewoon en denk maar gewoon en doe er maar geen zalving bij want Christus heeft zijn oortjes dichtgestopt.
Hij wil uw gezang hier niet meer horen.
Want de levenswet brengt u tot het universele timbre en eerst dan is uw klank als woord te aanvaarden en op te nemen en zijn we één van ziel en geest.
Ziet u, dat is een snaar van de harp van André.
Eén zo’n gedachte die u naar Gene Zijde, die u naar het geestelijke ontwaken voert, is een snaar van uw geestelijke harp; die krijgt u immers allemaal – kijkt u nu maar in Jeus van moeder Crisje I, en u weet hoe gij zo’n snaar kunt verdienen – maar niet door uw kattigheid, niet door uw onbegrijpen noch door uw afbreken en vernietigen.
Wij zeggen: eer uw vaders en uw moeders, ook al zit uw vader in de gevangenis als een boef en ook al heeft uw moeder de wetten voor moederschap verbroken en is ze slordig en een slet, het blijft uw eigen leven.
Want gij hebt met miljoenen vonken op aarde, en in deze ruimte, afstemming en te maken.
Wat u thans aan het leven doet, elke cent die u uitgeeft, zal eens het leven ook moeten geven om te dienen, want dat zijn wetten.
En elke karaktertrek is thans een kosmische levenswet als een fundament, het één-zijn voor vader- en moederschap – nietwaar? – de liefde, de harmonie, man-zijn, vrouw-zijn, het kind.
En waarin leeft nu het machtigste geluk?
Dat is altijd weer bij man en vrouw te beleven en te zien.
‘Ja, ik heb die afstemming niet.’
Ik zeg u, we hebben mensen hier onder mij – ik ken die gevoelens en ik weet dat ze tot André komen – zijn er mensen hebben de boeken gelezen, vijfhonderd lezingen en zeggen nu nog: ‘Ik maak me van kant.’
Waarom?
Om uw disharmonie te volvoeren, het afbreken op te bouwen en niet te vergeestelijken uzelf ten opzichte van Gene Zijde, uw huwelijk, uw taak, uw kinderen, uw moeder-zijn, uw vader-zijn, uw vriendschap?
Wat wilt u eigenlijk met het hiernamaals beginnen indien ge hier niet begint?
Ziet u?
Zou een protestants, een katholiek kind, volbewust voor de katholieke kerk, naar deze goddelijke wetten willen luisteren?
Ik zeg u: dit wordt en is de wereldwijsheid.
Dit is de geestelijke wetenschap voor al de sekten en volkeren op aarde, want deze wijsheid komt regelrecht uit de Universiteit van Christus.
En nu is Socrates en Plato en Aristoteles, nu zijn Mozes, Rudolf Steiner, Boeddha, nu zijn de Egyptenaren en de Brits-Indische tempels en elk mens in het Westen kernen van God, als ziel, als geest, als licht, als leven, als vader en moeder.
Ze zijn uitdijend.
Zij verstoffelijken zichzelf om hierna de innerlijke kern, het innerlijke voelen te vergeestelijken.
En dat is alleen mogelijk door de Christus in al Zijn heilige goddelijke liefde te beleven en te aanvaarden.
Ja, dat weet u.
U weet het, en u moet nu eens dat gesnauw, dat gegrauw, dat remmen en dat harde in de mens horen.
Wat wilt ge eigenlijk?
Welke waanzin wilt ge beleven?
Alleen de harmonie, het dagelijkse uur te ondergaan, voert u immers naar het menselijke één-zijn.
U eist te veel, u wilt alles zijn, u ziet alleen maar uw man en u ziet alleen maar uw vrouw, niet de graad.
Hebt gij dat gevoel van één-zijn, het duidelijke aanvaarden?
De mens wil niet: ‘Ik wil dat niet, ik wil dit niet.’
Maar indien gij dit hebt tezamen, dan kan ik u verklaren, indien ge één half uurtje in de week, in de maand, in het jaar kunt spreken over deze goddelijke wetten voor uzelf, dan zijt ge reeds een begenadigd mensenkind.
Ziet u?
Want als het waarlijke dorsten in u komt, dan zet ge alles van uw lichaam, uw geest en uw persoonlijkheid in.
Ook al wordt ge dan duizendmaal achtereen gebrandstapeld, het zegt u niets meer want de godheid is in u tot bewustzijn gekomen.
En dat is nu alleen liefde, dat is het gevoel met de wetten één te zijn, dat is het gevoel dat er geen dood is, het is het weten.
Maar dat is het spreken met een oud mens, met een kind, met een bloem, met een plant, met een paard, uw hond en uw kat.
Dat is het heilige, reine aanvaarden van het woord.
Ook al wil de mens liegen, u hebt er niet mee te maken, voor u is de mens naakt, zuiver en rein.
En dan is er geen verschil meer.
Ziet u, het eerste woord bewijst u reeds of de mens, die ziel, die persoonlijkheid niet rein en zuiver en geestelijk is, en dan krijgt u vanzelfsprekend het stoffelijke pak slaag.
Dan kunt ge weer wachten, u kunt niets van die ruimte kwijt.
En toch verlangt de mens, wil de mens beleven, gaat niet vanuit die duisternis naar het licht, wil geen Gethsemane zien.
Want daarom bracht ik u voor Pilatus.
Neerstaan daar bij Pilatus.
Ja, de Pilatus – zei ik u aan het eind van die lezing, de vierde terug – laat de Pilatussen, laat de Caiphassen in u tot ontwaking komen, laat ze in u sterven, wilt ge Golgotha kunnen aanvaarden.
En dan zegt ge tegen uzelf: ‘Wat is dat allemaal diep.’
En het is niet diep, want is het niet waar dat de zachtheid, de liefde, het werkelijke in de ogen kijken, rein, zuiver als een kind, waarover Christus en waarvan de Christus sprak, is dit nu niet het menselijke, reine, zuivere, hartelijke, natuurlijke één-zijn voor elkaar?
Wilt u dat?
Wat wilt ge in dit leven beginnen?
Wat wilt u nog in dit leven beleven?
‘Ik heb niets aan mijn leven, ik zou eisen kunnen stellen ...’
Welke, welke, vertel dat eens aan Christus.
Welke eisen hebt u?
Wilt u de maatschappij beleven?
Wilt u reizen gaan maken?
Wilt u mooie dingen bezitten?
Dat laat u allemaal achter, het wordt allemaal ballast.
Wilt u die waarlijk beleven en bezitten – André sprak immers over uw pungels (knapzakken) – dan hebt ge een massa dingen met u mee wanneer u achter de kist komt en dan zegt de meester: ‘Wat hebt u hier nu aan?
Wat wilt u hier nu in dit leven met die dingen beginnen?’
U had die dingen moeten beleven, u had die dingen moeten begrijpen: weinig bezit, maar rustig verkregen bewustzijn, het begrijpen van uw aardse, stoffelijke ikje is meer waard dan miljoenen tonnen goud op aarde, want nu bent u uzelf.
En nu hebben wij gezien dat de eenvoudige mens, de doodeenvoudige werkmens de sferen van licht binnentrad.
Want is het niet waar, de hoogheid in de maatschappij kan eerst dan de liefelijkheid, het gezegende bewustzijn en het ontwaken, het één-zijn met de Christus beleven, indien wij vanuit en vanaf die hoogste sport in de maatschappij afdalen naar het waarlijke dienen, naar de eenvoud, het buigen, en is er van stand en adel en kunst en alles geen sprake meer.
Wie u ook bent, als u achter de kist komt, voor elk insect daar, en dat is een mens, kan een mens zijn, voor elke bloem, voor al het licht in de ruimte bent u slechts een levensgraad.
U gaat naar Gene Zijde, u gaat verder, of u gaat naar de aarde terug.
Begrijp nu eens dat het straks mogelijk is.
U hebt nu elkaar, maar u bent elkaar straks weer kwijt.
Waarom?
Omdat dit leven niet van u is, u hebt hier goed te maken.
U bent één.
U kunt door vader- en moederschap alles bereiken thans in de maatschappij, voor uw Gene Zijde, indien u de wetten als wijsgerige stelsels begrijpt, want nu krijgt u met één vonk van God, een godheid, het waarachtige één-zijn.
En nu kunt u dat reeds door een gesprek, door het praten, door het bedenken van deze wijsheid, het belezen van de boeken.
De prehistorische mens en de mens van Mozes, het kind van (het Huis) Israël heeft deze genade niet eens gekend.
Zij hebben raak geleefd en ze wisten het niet en kwamen in hun toestand aan.
We moesten beginnen aan die eerste fundamenten, en u hebt die al, al die duizenden fundamenten hebt gij reeds ontvangen.
Is dit nu zo moeilijk om u die bewustwording te schenken?
U hebt nu maar te willen en de goddelijke genaden – die zijn er niet, maar die verdient u thans – liggen in uw handen.
Ge kunt elk ogenblik de reine Christus in Gethsemane spreken.
In Gethsemane – ziet u? – want daar stemde Christus zich af op de reine meditatie, het reine denken, en vroeg Hij zich af: ‘Voor deze chaos, voor deze ellendige mensheid kom Ik naar de aarde, Ik wordt geslagen en getrapt.
Ze maken Mij dood, ze vernietigen Mij, ze slaan Mij aan het kruis, maar Mijn denken en voelen zal op aarde blijven en dat is Mijn geestelijk bezit voor de mensheid.’
En is dat niet zo?
Uw eigen beste, allerbeste gevoelens, die gaan niet van hier tot daar, maar die vliegen uw huis uit en die overwinnen de wereld, overwinnen deze macrokosmos.
In de sferen van licht weet men hoe u denkt en hoe u voelt en daar kent men uw eigen afstemming.
Men weet precies – door uw gedachten – op welke sfeer gij afstemming bezit en waar ge straks achter de kist zult leven.
Onfeilbaar vinden wij u terug.
En dan is het: ‘En, moeder, vader, waarom bent u er niet aan begonnen?’
‘Ja, de kerk verbood het mij.’
Ja, we weten het.
De meesters – heb ik u verklaard – moesten beginnen om de mens enigszins angstig te maken en aan de wet God vast te leggen: er is een God die alles heeft geschapen.
Doe geen verkeerde dingen – ziet u, dat was alweer waar – want gij komt in disharmonie met de God van al het leven, met de Vader van liefde.
En dat alleen kreeg Mozes in handen.
Hij beleefde zijn wonderen, maar de mens heeft er verdoemdheid van gemaakt, door onwetendheid, nietwaar?
Alles wat de mens in handen krijgt en niet begrijpt, dat smijt hij over de aarde, het wordt vertienvoudigd, miljoenvoudig verdicht voor het kwaad, voor het verkeerde, maar nooit en te nimmer voor het goede.
Is het zo moeilijk om goed te zijn?
Is het zo onbarmhartig om aan uzelf te moeten beginnen, om u te verzekeren van de eerste sfeer?
Wanneer schenkt ge de waarlijke, geestelijke orchidee aan uw liefde?
Door een pudding?
Wanneer krijgt ...
U behoeft geen bloemen te kopen – zei ik u eens – ook al is de mens daar weer in de ruimte dankbaar voor.
Maar leg nu eens in uw menselijke karaktertrek de kleuren van de ruimte en schenk een orchidee door een woord, want de orchidee lost op en uw woord blijft eeuwigdurend voortbestaan.
Nu ben ik er nog niet.
Nu moet ik eigenlijk nog aan de miljoenen wetten beginnen – dat zijn natuurlijk de stelsels waardoor Socrates, Plato en uw universiteiten werden opgebouwd, zij begonnen – wil ik al die karaktertrekken behandelen en geestelijk ontleden ten opzichte van Schopenhauer, uw Kant en de allergrootste denkers op aarde, want daarvan hebben zij het geestelijke fundament nooit en te nimmer gezien.
Daar moet ik nu aan beginnen.
Nu is mijn lezing alweer weg, die anderhalf uur heb ik u tot de eenheid gebracht.
Eerst voor de persoonlijkheid – zeer zeker kom ik erop terug – omdat al deze fundamenten straks de persoonlijkheid zullen sieren, deel uitmaken van de persoonlijkheid.
En dan staan we weer voor de goddelijke liefde, niet vóór de mens, maar ín de mens.
Miljoenen jaren gaan wij straks tezamen op reis.
Miljoenen eeuwen zullen wij, zal ik uw meester zijn, want u haalt mij ten opzichte van God nooit en te nimmer meer in.
Want ik ben dorstend, ik ben dienend, ik wil weten, en ik doe dat niet meer voor uw aarde, ik doe dat voor mezelf.
U haalt me niet meer in.
Maar wanneer er één verkeerde gedachte in u is die afbrekend het leven slaat, dan kan ik u niet bereiken en kunt u mij niet zien, noch meester Alcar, noch de miljoenen adepten die wij bezitten.
Aanvaard en geloof het, ik ben het spreekorgaan van de Universiteit van Christus en werd mij door de Christus in handen gelegd, of ik had nimmer een woord kunnen spreken, ik had u nimmer deze wetten kunnen verklaren.
Want: ‘Ik ben een deel, een vonk, Ik ben de nieuwe gedachte, zei de Messias, voor uw Koninkrijk Gods op aarde’.
En dat touwtje, dat snoertje, hebben wij allemaal in handen, want wij zijn eraan begonnen.
En u?
En gij?
Ik had opnieuw Gethsemane, opnieuw Caiphas, Pilatus met u tezamen willen beleven om nu te kijken: Caiphas, Pilatus, wat had ge moeten doen ten opzichte van het leven?
Ge had met geen Christus te maken, ge hebt hier een mens te aanvaarden en te beleven en die mens gaat ge niet onrechtvaardig behandelen.
Gij zult uw leven, uw persoonlijkheid voor de graad van leven die voor u staat, moeten inzetten.
Het ging hier niet om de Christus, om de godheid uit het Al, maar het gaat hier om de levensgraad mens, om de kern die in dit leven aanwezig is tot de ontwaking, tot de liefde te voeren en te aanvaarden.
Daarvoor leeft de mens en had Pilatus moeten bewijzen.
En nu Caiphas, die zegt: ‘Dood Hem, Hij mismaakt de Heer.’
Och, och, och ...
Omdat de mens de Heer niet begrijpt, moet de mens aan een kruis worden geslagen, moet de mens gegeseld worden?
Wilt gij de mens – zeg ik u – verstoten, die u niet begrijpt?
Dat moogt ge natuurlijk niet doen.
Maar ge behoeft geen hardheden te aanvaarden.
Ge behoeft die snijdige woorden van Pilatus niet weer te beleven.
Ge behoeft niet voor Caiphas te staan elke dag, want dat doet u in woorden en door uw daden.
Ge gaat regelrecht naar Golgotha en ge legt u daar neer met het ogenblik, de afstemming toen de Christus daar in Gethsemane mediteerde en zich overgaf aan Zijn godheid, Zijn aanvaarden en beleven.
Dáár kunt gij uzelf op afstemmen en dan zijt ge zeker voor uzelf en van uzelf, want nu komt er reine geestelijke klaarte in u.
Dit is het menselijke hoofd buigen, het zich afvragen: ‘Doe ik goed of was ik wéér verkeerd?’
Maar de mens spreekt maar raak, de mens denkt maar raak.
Hij vraagt zich niet af: ‘Is er een hiernamaals in mij?’
Ik heb het niet tegen die onbewuste wereld, ik spreek nu tot bewusten, ik heb het tegen uw goddelijke vonk, uw goddelijke afstemming, uw goddelijk vader- en moederschap waarvan wij straks tezamen en ten opzichte van Gene Zijde, de macrokosmos, God en Christus het uitdijende heelal zullen ondergaan en beleven.
Aan het eind van deze winter, van deze lezingen, kunt u dan van het licht, de zomer genieten, en dan maakt ge van elke karaktertrek een uitstralend bewustzijn.
Dat zijn de bloemen van uw geest, de orchideeën van uw levensbloed.
Ge zijt sterk in vele dingen; waarom nu niet die krachten op uw karaktertrekken gelegd en uw uitdijing te willen beleven naar de macrokosmos en niet terug naar de aarde?
Voer uzelf naar het licht en nooit meer, nooit meer, door niets en niets naar de duisternis, naar de disharmonie, de afbraak, naar de Pilatus, de Caiphassen op deze wereld, door uw denken en voelen.
Maar ga regelrecht over Golgotha, bewust en zeker met uw liefde, uw taak, uw handelen voor uw vader, uw moeder, uw broeder, uw zuster, uw kinderen naar de eerste sfeer, die harmonie, die rechtvaardigheid is aan Gene Zijde.
Betreed daar van nu af aan een tempel.
Begin aan elke karaktertrek, om die te fundamenteren ten opzichte van Christus.
Bouw van uw leven hier nog in uw maatschappij een tempel van wijsheid, want tenslotte en uiteindelijk bent u dat.
U bent een goddelijke tempel want in u leeft de oerbron, het Allicht, het Alleven, de Alziel, de Algeest.
Maar de persoonlijkheid daarvan zult gij u eigen moeten maken, dus moeten verdienen door de liefde, en eerst dan ontwaakt de God van liefde onder uw menselijke, vaderlijke en moederlijke hart.
Ik dank u.